Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Huib Wouters De natie van BourguibaEen leugen is te verdragen. Een leugen te horen herhalen wekt op den duur woede. Maar het ergste is als op grond van wat voor motiveringen dan ook een soort instemming verwacht wordt. Dat doodt de belangstelling, de loyaliteit, de toewijding, de liefde. Het wekt een weerzin die pas ophoudt met groeien als hij de kans krijgt om volledig publiek te worden. Wie, zoals ik, heeft geprobeerd om in de rol van antropologisch onderzoeker waarheidsgetrouwe en steekhoudende inlichtingen te verzamelen over de Tunesische samenleving, stuit daarbij niet alleen op een neiging tot grootdoenerij en op al dan niet voorgewende onwetendheid. Het zicht op de werkelijkheid wordt voor de buitenstaander ook versluierd door nog een heel ander soort filter, te weten de politieke zeden en gewoonten van het land. Tunesië is de natie van Habib Bourguiba. Deze 76-jarige veteraan uit de onafhankelijkheidsstrijd bekleedt al tweeëntwintig jaar het presidentschap en heeft in die tijd een hechte éénpartijstaat rond zichzelf geconstrueerd.Ga naar eind2. De hoogste plaatsen in de hiërarchie zijn weggelegd voor een groep vertrouwelingen van de president, die overwegend bestaat uit vertegenwoordigers van een kaste van notabelen, waarvan de economische positie berust op grootgrondbezit, handel, de toeristenbusiness en andere vormen van vrij ondernemerschap. Dit gezelschap lijkt steeds minder te voelen voor het delen van de politieke macht. Zo is Bourguiba aan het einde van drie grondwettelijke ambtstermijnen van vijf jaar in 1974 gemakshalve gekozen tot president voor het leven. Tegenkandidaten waren er niet. Zijn enige zoon was jarenlang minister van buitenlandse zaken en heeft nu de functie van speciale adviseur van zijn vader. En ministers combineren de zorg voor hun portefeuille met het burgemeesterschap van een van de grotere steden, met uitzondering van de premier, die meer dan overbezet moet zijn met het houden van toezicht op een handvol sleutelministeries en een bijbaan als secretaris-generaal van de Parti Socialiste Destourien. Sinds de laatste legale partij, de communistische, in 1963 werd verboden, worden geen concurrerende politieke organisaties meer getolereerd. Het bedrijven van politiek buiten Destour-verband is daardoor een ondergrondse bezigheid die voor de deelnemers de nodige risico's met zich meebrengt.Ga naar eind3. Niet iedereen schrikt daarvoor terug, met als gevolg dat er met de regelmaat van de klok politieke processen plaatsvinden, waarbij andersdenkenden op beschuldigingen zoals ‘het verspreiden van valse geruchten’, ‘belediging van het staatshoofd’ en ‘lidmaatschap van een verboden vereniging’ tot een of meerdere jaren gevangenisstraf worden veroordeeld. Hoewel de onderdrukking van hen die zich niet willen schikken geen Latijnsamerikaanse afmetingen heeft aangenomen en een zekere terughoudendheid bij het uitoefenen van controle in acht wordt genomen, is het Tunesische regime toch goed voor een weinig flatteuze notering door Amnesty International. In haar Jaarboek voor de politieke gevangenen meldt deze organisatie zich in te spannen voor 75 Tunesische politieke gevangenen, waarvan de helft behoort tot de arrestanten rond de ‘zwarte donderdag’-aflfaire.Ga naar eind4. Volgens een met onverholen tegenzin toegelaten a.i.-waarnemer was de procesvoering tegen deze vakbondsleden ver beneden de internationaal overeengekomen normen. ‘Foltering en mishandeling van gearresteerde personen werd op grote schaal toegepast,’ aldus het Jaarboek en ook op andere punten zijn de omstandigheden van hun gevangenhouding in strijd met de daarvoor geldende regels. Het klimaat waarin dergelijke misdrijven kun- | |
[pagina 116]
| |
nen worden gepleegd heerst niet alleen in de rechtszalen en gevangenissen. De lucht van breideling en muilkorving hangt aan het leven van alledag. Het komt je tegemoet vanuit de kranten en andere media en het werkt verziekend in gesprekken met onverschillig wie. Zodra een onderwerp politiek geladen is, beginnen mensen schichtig te mompelen of in slogantaal te praten, als ze al niet regelrecht zijn dichtgeklapt. In deze sfeer van argwaan voel je de verplichting om op je woorden te gaan letten, niet vanwege misverstand wekkende verschillen in omgangsvormen of soortgelijke volkenkundige verschijnselen, maar met het oog op de lange tenen en dito armen van het gezag.
Het karakter van het Tunesische regime treedt goed aan het daglicht in de persoonlijkheidscultus die rond Bourguiba wordt opgevoerd. Geen kunstgreep uit het kanarieboekje voor charismatisch leiderschap wordt onbeproefd gelaten. Men heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat de president alomtegenwoordig is. Hij is de enige levende sterveling naar wie met ruime hand bruggen, pleinen, scholen en straten zijn vernoemd. Het vlaggeschip van de Tunesische koopvaardij draagt zijn voornaam. Zijn afbeelding verschijnt op munten, monumenten, bankbiljetten en postzegels. Zijn buste siert het kantoor van ambtenaren boven een bepaalde rang en in het werkvertrek van de ondergeschikten hangt een royaal uitgevoerde kleurenfoto van hun hoogste broodheer. Nieuwsuitzendingen en kranten openen onveranderlijk met de dagelijkse wederwaardigheden van de president, of wat daar voor door moet gaan. Het heroïsme van Bourguiba weerklinkt in zijn ere-titel van ‘Opperste Strijder’. Hij heeft zijn gelijke niet. Niemand deelt in het licht dat voortdurend op hem schijnt en wíe er ook voor het voetlicht komt: hij bepaalt het tijdstip van opkomst en afgang. De oude man moet het in zijn hoofd hebben gezet om zijn persoon te verheffen tot een kolossaal gedenkteken. Tot de attributen die daarbij te pas komen behoren een familiemausoleum in het plaatsje Monastir, waar zijn geboortehuis reeds tot museum is verbouwd, een keten van paleizen en buitenhuizen over het hele land en een pose van internationaal gerespecteerd staatsman, waar overigens alleen binnenslands geloof aan wordt gehecht. Ook in boekvorm is zijn nagedachtenis veilig gesteld. Zijn verzamelde werken zijn voor een appel en een ei te koop, evenals vele, vele bloemlezingen daaruit. In dit oeuvre doet de Opperste Strijder zijn eigen, huisbakken politieke doctrine uit de doeken, die om vergissingen te voorkomen ‘bourguibisme’ heet. Wie na de kennismaking zijn verstand nog niet heeft verlezen en de officiële geschiedschrijving raadpleegt, zal merken dat ook die van de eerste tot de laatste bladzijde aan Bourguiba is opgehangen. De aanmaak van het imago van de president is een welbewuste gezamenlijke onderneming geweest van degenen die in 1956 de wacht van de Fransen overnamen. ‘We moesten wel profiteren van het grote prestige en de internationale erkenning van Bourguiba,’ verklaarde ex-minister Ben Salah, die in de jaren zestig de tweede man van Tunesië was. ‘Zo'n sterk presidentieel regime was nodig tijdens de opbouwfase van het land, toen de nationale eenheid moest worden verzekerd’, maar hij voegde er aan toe dat de onderneming is uitgelopen op een ‘steeds hysterischer absolutisme’.Ga naar eind5. Al is er dan bij de dosering van de campagne het een en ander misgegaan, zonder resultaat is zij niet gebleven. Voorzover de tekenen niet bedriegen, en de kans daarop is natuurlijk levensgroot, kan de president nog steeds teren op de goodwill die de dekolonisatie hem heeft opgebracht. Je kunt niet afgaan op de lawine van telegrammen, waarin duizenden burgers hem na zware dagen, zoals die beruchte donderdag, hun onderdanigheid en onverflauwde toewijding belijden. En ook niet op de kranten die op nationale hoogtijdagen met ettelijke pagina's vol felicitatietelegrammen aan zijn adres verschijnen. Dit soort signalen is georkestreerde hielenlikkerij. Maar mensen laten ook wel onbevangen en ongevraagd weten dat Bourguiba | |
[pagina 117]
| |
de kwaadste nog niet is. Hij heeft immers jaren in Franse gevangenschap gezeten en veel voor het land gedaan. Zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid zijn redenen temeer voor een mild oordeel. Niemand kan ontkennen dat hij zijn nek heeft uitgestoken voor de wettelijke gelijkberechtiging van de vrouw, een kwestie waarmee hij het zich eenvoudiger had kunnen maken. En zijn mislukte poging om het maatschappelijk verkeer tijdens de Ramadan voor ontwrichting te vrijwaren getuigt evenzeer van moed. Niet in de laatste plaats dankzij Bourguiba zijn de Tunesische defensie-uitgaven tot op heden onwaarschijnlijk laag in vergelijking met wat in de Arabische wereld en daarbuiten gangbaar is. Daartegenover staat een respectabele krachtsinspanning op onderwijsgebied, waarmee jaarlijks 20 à 25% van het overheidsbudget is gemoeid. Tunesië is daardoor langzamerhand in staat om het zonder buitenlandse deskundigen te stellen en op haar beurt hooggeschoolden uit te zenden naar landen waar het onderwijs een lagere prioriteit heeft. Maar alle krediet dat op die manier wordt gewonnen komt alleen aan de president ten goede, en niet aan het regime. ‘Als hij het eens wist’ is de keer op keer geuite verzuchting als het over wantoestanden gaat, want men koestert graag het denkbeeld van een moegestreden vaderfiguur die het slachtoffer is van een entourage van machtswellustelingen en zakkenvullers. Vandaar de bezorgdheid over wat er zal gebeuren nadat de Opperste Strijder in zijn mausoleum is bijgezet.
In navolging van Bourguiba laten de staat en de partij overal in het openbare leven hun gezicht zien. Bij dit optreden beperken deze instanties, die volkomen met elkaar zijn vergroeid, zich niet tot wat normaliter de taak van de overheid en het doel van een politieke partij is, maar fungeren ze als sponsors voor een groot deel van het maatschappelijke gebeuren. Nagenoeg de hele pers en de uitgeverij zijn staats- en partij-aangelegenheden. De staat betaalt de salarissen van de imams. De staat is verreweg de grootste werkgever en de belangrijkste opdrachtgever op de bouwmarkt. De staat neemt op grote schaal deel aan het particuliere bedrijfsleven. Zelfs de bordelen worden van staatswege gedreven. De staat annex partij en de familie zijn de twee zwaartepunten in de Tunesische samenleving. De ruimte daartussen is niet of nauwelijks opgevuld met organisaties, belangengroepen en verenigingen. En wat er aan organisatie bestaat, is verknoopt met de overheid en de partij. Van de dierenbescherming tot de vrouwenbeweging - het gaat schuil onder de mantel van de Destour, vastgeklonken met een groot aantal personele unies. De minister van binnenlandse zaken presideert de rugbybond, de vrouw van de minister van onderwijs is voorzitter van de Union Nationale des Femmes Tunisiennes, enzovoort. Op onafhankelijke bewegingen stelt het regime geen prijs, vooral niet wanneer hun mogelijke invloed een bedreiging van de status-quo kan inhouden. Het land telt drie organisaties die daarvoor voldoende gewicht hebben, de una, de utica en de ugtt. De boerenbond una levert geen gevaar op, omdat de grootgrondbezitters er de eerste viool spelen. Dezen hebben alle belang bij het behoud van de bestaande situatie, sinds de geluiden over landhervorming na 1969 zijn verstomd. Ook de werkgeversvereniging utica heeft weinig te klagen over de gezindheid van de machthebbers, die juist de aanmoediging van het particuliere initiatief voorstaan. Alleen de enige legale vakbond ugtt, die over een grote aanhang onder de massa beschikt, zorgt op gezette tijden voor problemen. De eigentijdse sociaal-economische geschiedenis van Tunesië laat zich beschrijven aan de hand van de wisselvallige verhouding tussen het regime en de vakbeweging. De ugtt blijkt, doordat ze in aanleg het enige rivaliserende machtscentrum in het Destour-bestel is, het voornaamste kristallisatiepunt voor steeds nieuwe lichtingen opposanten. Met de onvrede van de achterban als voedingsbodem hebben er tussen 1956 en 1978 | |
[pagina 118]
| |
herhaaldelijk conflicten plaatsgevonden tussen de leiding van de vakbeweging en het regime, waarbij niet alleen de arbeidsvoorwaarden, maar ook de onafhankelijkheid van de bond en daarmee het karakter van het Destour-bewind in het geding waren. Dergelijke botsingen plegen uit te monden in van hogerhand doorgevoerde zuiveringen onder het kader van de bond, waarna de geleidelijke radicalisering opnieuw kan beginnen. Het bestaan van de ugtt lijkt daardoor in een slingergang te bewegen tussen uiterste loyaliteit en scherp verzet. De meest recente zuivering voltrok zich in de eerste maanden van 1978, nadat een periode van verzet in de januari-onlusten was geculmineerd. Ook de plaatselijke ugtt-afdeling van Beja werd in het gareel gebracht. Het zittende, door de leden verkozen bestuur werd tot aftreden gedwongen en vervangen door een nieuwe, meer gezagsgetrouwe ploeg. Dit tot teleurstelling en woede van de achterban die de oude leiding prees om haar voorbeeldige inzet bij arbeidsgeschillen. Met het nieuwe bestuur had men niet veel op. Het zou voortaan de moeite niet meer lonen om conflicten met werkgevers via de bond uit te vechten, omdat de nieuwe leiding met de werkgevers onder één hoedje speelde. ‘Zelfs al was die voorzitter mijn vader,’ zei iemand, ‘dan zou ik hem nog niet om hulp vragen. Het enige waar hij zich druk over maakt, is hoe hij zijn vrouw een goede baan kan bezorgen.’ Dezelfde verachting viel ten deel aan Abid, die de gevangen gezette Achour opvolgde als nationaal leider van de ugtt. Met deze zetbaas aan de top van een gelijkgeschakelde vakbond was het bewind weer als vanouds in staat om de buitenwacht het geliefde beeld van een eensgezinde en rond Bourguiba verenigde natie te tonen.
De vreemdeling die van plan is om vertrouwd te raken met een onbekende omgeving en die niet beschikt over kant en klare ingangen, moet zijn eerste aanknopingspunten aan de oppervlakte zien te vinden. Door te wandelen, de ogen de kost te geven en het gesprek van de dag te beluisteren. Wat zijn de lopende zaken die de openbare mening bezighouden? Wie neemt daarover wat voor standpunt in, met welke argumenten en met wat voor drijfveren? Via dit soort aftastingen krijgt een samenleving stukje bij beetje kleur en profiel en kan de buitenstaander het begin van de draad in handen nemen waarlangs een verdere verkenning voert. In Tunesië is deze werkwijze niet toepasbaar. Stilzwijgend toekijken is geen probleem, maar van de openbare mening word je niet veel wijzer. Daarin valt alleen een schijn-houvast te vinden, omdat de staat en de partij in dit domein een monopolie bezitten en deze positie gebruiken om hun propaganda te spuien. Het publiek wordt niet geacht haar twijfels daarover hardop onder woorden te brengen, zodat de werkelijkheid achter de façade niet, of vertekend, tevoorschijn komt. Een kritische, onafhankelijke intelligentsia en een bohème voor wie dwarsliggerij niet gelijk staat aan landverraad zullen ook in Tunesië wel bestaan, maar mondigheid is niet hun sterkste punt. Kritisch gestemde geesten kijken wel uit om zich bloot te geven en aan het deksel op de doofpot te rammelen, aangewezen als zij doorgaans zijn op een broodwinning in een door de staat beheerste sector, zoals het onderwijs, de pers of het kunstwezen. Slechts weinigen hebben de ijzeren ruggegraat die nodig is om de voortdurende dreiging van ontslag of een strafoverplaatsing naar een afgelegen uithoek voor lief te nemen. Door de wijdverbreide aarzeling van mensen om in het gesprek van de dag onomwonden voor hun mening uit te komen over onderwerpen waarover het regime al een mening heeft gevestigd - en dat is over zo goed als alles - is de nieuwkomer aangewezen op het andere voertuig van de publieke opinie, de pers. Op het eerste gezicht dient de toestand van de Tunesische pers zich gunstig aan, want het land heeft de beschikking over media, die door het gebruik van de Franse taal toegankelijk zijn | |
[pagina 119]
| |
voor hen die geen Arabisch spreken. Er verschijnen drie Franstalige kranten en een aantal Franstalige weekbladen en andere periodieken. Radio en tv zenden in ongeveer gelijkopgaande hoeveelheden programma's in het Frans en in het Arabisch uit. Maar de blijdschap over deze gewaarwording is van korte duur. Die kranten, wat een ellende! Met de beste wil ter wereld lukt het niet om ze langer dan een week geconcentreerd te lezen. Na een paar dagen verslapt de aandacht door de verpletterende nietszeggendheid en de mufheid van inhoud en opmaak, om plaats te maken voor ergernis over de huichelachtige toon waarop wordt volgehouden dat alles goed en aardig is, of bezig dat te worden. Je probeert het nog een tijdje vol te houden in de hoop dat spellen en navlooien uiteindelijk een zintuig zullen scherpen voor bedekte vingerwijzingen naar wat zich in werkelijkheid afspeelt, maar deze zelfoverwinning wordt niet beloond. Wie vermoedt een sleutel te hebben ontdekt, waarmee de frasen in een steekhoudend vocabulaire zijn te vertalen, blijft in het ongewisse over de vraag of de decodering juist is, want de inlichtingen om die te toetsen worden niet verschaft. Toen heb ik er de brui maar aan gegeven en liet ik het bij de koppen en de misdaadrubriek.
Alle Tunesische journalisten dienen op last van de overheid hun werk te doen volgens een beroepscode waarin hun hoofdtaken worden omschreven als ‘de opvoeding van de massa’ en ‘het gidsen van het volk op de weg naar de vooruitgang’. De kranten en de overige media zijn daardoor verworden tot uitstalkasten waarin het Destourbewind haar voortreffelijkheid kan etaleren. Het binnenlandse nieuws bestaat uit tot artikelen uitgesponnen communiqués van de regering en het partijbestuur en uit interviews met prominente gezagsdragers die zonder weerwoord de kans krijgen om de zegeningen van de Destour en hun eigen verdiensten uit te meten. De redactionele commentaren zijn hoogdravende samenvattingen van wat in de nieuwskolommen al viel te lezen. Pep-talk voor het volk, uitmuntend door de gezwollen woorden waarmee zulke thema's als waardigheid, nationale eenheid en het onfeilbare leiderschap van Bourguiba dag na dag, jaar in jaar uit, worden uitgekauwd. Geen vraagtekens, geen journalistiek spitwerk, nooit tegenspraak. Het is een luizebaantje, die opvoeding van de massa. Af en toe is er een spoor van scherpzinnigheid in de hoofdartikelen te bespeuren. Dat is het geval wanneer er onzachtzinnig wordt gepolemiseerd met politieke tegenstanders. Eén van de oppositionele groeperingen is sedert de zomer van 1978 in staat gesteld om haar stem bovengronds te verheffen in de enige niet-gelijkgeschakelde krant, het tweetalige blad Démocratie, respectievelijk Errai. Van harte gaat de doorbreking van het persmonopolie niet. Het oppositieblad leidt een moeilijk bestaan, niet vanwege gebrek aan afnemers - nieuwe edities vliegen weg naar een publiek dat weleens een ander geluid wil horen - maar door herhaalde inbeslagname en veelvuldige processen tegen de redactie. Dit ondanks het feit dat de medewerkers de nodige schroom aan de dag leggen bij het uiteenzetten van hun bezwaren tegen de gang van zaken in de éénpartijstaat. Wanneer in Démocratie de hetzerige toon zou worden aangeslagen waarop de collega's van de volgzame pers het nieuwe blad verdacht proberen te maken, zou dat onmiddellijk in een definitief verschijningsverbod resulteren. Een andere hebbelijkheid die tekenend is voor de Tunesische media is de vlijt waarmee artikelen uit de buitenlandse pers worden overgenomen, wanneer daarin lovende woorden over het land zijn te lezen. Men koestert zich onbeschaamd aan dergelijke complimenten, brengt ze in grote opmaak, met duidelijke bronvermelding, en herhaalt de meest vleiende zinsneden in de commentaren, soms nog dagen na de eerste plaatsing. Als het Tunesische bewind op één ding trots is, dan is het op de hoge scholingsgraad van de bevolking. Men ziet het als de maatstaf bij uitstek voor vooruitgang en beschaving. Maar juist door dit onderwijssyndroom doet de beklem- | |
[pagina 120]
| |
mende greep van hetzelfde regime op het openbare leven zo bizar aan. Er moet iets scheef zitten wanneer het onderricht in de Franse taal haar bekroning vindt in het kennisnemen van de drie Franstalige dagbladen en wanneer spreekvaardigheid wordt bijgebracht die zich niet anders kan uiten dan in het vloeiend van de tong laten rollen van de Destourretoriek. Dan heeft onderwijs niets meer uit te staan met verlichting en volwassenheid, en roepen de volle schoolbanken de beeldspraak in herinnering waarmee Ben Salah de houding van de partijleiders ten opzichte van de massa karakteriseert: ‘Voor die lui is het volk deeg, je kunt er witbrood van maken, of bruinbrood, een stokbrood of een rond brood’.Ga naar eind6.
De gevoeligheid voor de berichtgeving in de buitenlandse pers staat niet op zichzelf, maar is een onderdeel van de cultus van de ‘Vrienden van Tunesië’. Deze cultus houdt in dat buitenlanders die zich op de een of andere manier verdienstelijk hebben gemaakt voor het bewind, worden gefêteerd met een lintje, een handdruk van de president en een foto plus vriendelijke woorden in de krant. Deze eer valt niet alleen te beurt aan diplomaten en zakenlieden, maar is ook weggelegd voor publicisten die zich strelend hebben uitgelaten over Bourguiba, de vooruitgang of de nationale eenheid. Dit genootschap van dienstwilligen vormt de ‘Vrienden van Tunesië’, en het behoeft geen uitleg dat Amnesty International en het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen daar niet toe gerekend worden. Net zo min als het dagblad Le Monde dat bij onwelgevallige nieuwsgeving simpelweg niet wordt verspreid en vervolgens voor een paar dagen tot een paar maanden (in het voorjaar van 1978) bij wijze van straf aan de lezers wordt onthouden. In het voorbijgaan is de ‘Vrienden van Tunesië’-cultus een middel van Bourguiba c.s. om hun verwachtingen kenbaar te maken ten aanzien van de gezindheid van de buitenlandse waarnemer. Het is een signaal dat het wordt gewaardeerd om ‘aap wat heb je mooie jongen’ te spelen. Voor vreemdelingen die een langdurige loopbaan willen maken in het publiceren over Tunesië zijn er drie manieren om met dit verzoek om te gaan. De eerste mogelijkheid is weigeren aan zelfcensuur te doen en een permanente plaats op de schopstoel op de koop toe te nemen. Vroeg of laat zal dan het ogenblik komen waarop het onvermijdelijk wordt om de activiteiten naar het buitenland te verplaatsen. Manier nummer twee komt er op neer de verwachte rol te spelen en een ‘Vriend van Tunesië’ te worden. Binnen de beperking van de vriendschappelijke verhouding kun je dan je gang gaan, maar erg eervol is het niet. En ten derde bestaat de mogelijkheid om de neutrale hoek op te zoeken door de aandacht uitsluitend te richten op onderwerpen die moeilijk aanstoot kunnen geven en over het regime te zwijgen. Welke opstelling men ook inneemt, er staat een prijs op, en misschien is dat er de oorzaak van dat de meeste buitenlanders een dilemma ontlopen door te kiezen voor een kort engagement. Hún bevindingen hebben dan weer als nadeel dat ze niet gebaseerd zijn op een diepgaande vertrouwdheid met het land, omdat zoiets niet anders dan door een jarenlang verblijf kan ontstaan. Ondertussen blijven het de buitenlandse ingezetenen die de nieuwkomer het meeste houvast op de onbekende omgeving kunnen aanbieden. Want ‘onder elkaar’ kan men vrijuit praten en omdat de politieke gebeurtenissen in het land zich in een halfduister voltrekken is er altijd voldoende stof om over te orakelen. ‘Het spant ontzettend,’ weet de een te melden, ‘de mensen zijn ontevreden en de Libische radio agiteert steeds heftiger tegen Bourguiba.’ Een ander heeft van een geloofwaardige Tunesische zegsman vernomen dat de 26 januari-affaire weinig met de vakbond, maar des te meer met een mislukte paleisrevolutie onder leiding van de minister van binnenlandse zaken had te maken. ‘Maar het complot is verraden door z'n vrouw, met wie hij in de scheiding ligt.’ Eindeloos is het gewichel waarmee plotselinge | |
[pagina 121]
| |
mutaties op belangrijke bestuursposten worden geduid, want van officiële zijde wordt daarover met geen letter uitleg gegeven. De internationale situatie blijft evenmin onbesproken. ‘Gaddafi dreigt tienduizend Tunesische gastarbeiders vanuit Libië terug te sturen om als een revolutionaire voorhoede hun onderdrukte landgenoten te bevrijden. De Fransen twijfelen nu: moeten ze hun oorlogsbodems wel of niet terugtrekken. Bourguiba heeft ze liever in de buurt’. Aan de hand van dit soort kremlinologie mag de nieuwkomer proberen zich enig besef eigen te maken van het land waarin hij terecht is gekomen. Je doet tijdens die gesprekken trouwens nog iets anders op dan inlichtingen waarvan de waarheid niet is vast te stellen, namelijk het begin van een lichte paranoia. Men verhaalt over het wijdvertakte netwerk van verklikkers. In ieder buurtje, in ieder bedrijf, op elke plaats waar mensen samenkomen loopt een ‘caouet’ rond, die zijn bevindingen overbrieft. ‘De politie heeft overal haar antennes,’ staat vaak in de misdaadrubriek te lezen, nadat een kruimeldiefstal in een ommezien is opgelost. Geen wonder dat er wordt gefluisterd dat alle buitenlanders in de peiling worden gehouden; hun gangen worden gevolgd en het is precies bekend met wie zij omgaan. ‘Ze hebben zo hun eigen methoden om dwarsliggers aan te pakken,’ werd me verzekerd. ‘Ach, ik ben veilig,’ zeiden sommige oudgedienden (geen uitgesproken vrienden van het land), ‘ik heb een betrouwbare figuur in het apparaat die me altijd zal dekken, mocht de nood aan de man komen.’ Jij wel, maar ik niet, dacht ik, en dat was geen geruststellende wetenschap. |
|