| |
| |
| |
Wies Roosenschoon Dagboekfragmenten
‘There is a history in all men's lives
Figuring the nature of the times deceased.’
(Shakespeare, Henry iv)
Wie zijn dagboek inleidt, moet terug in de tijd. Er zijn vijfentwintig jaar verlopen sinds de eerste aantekeningen en dat is bijna een generatie. Om weer wat voeling te krijgen met die tijd ben ik naar Utrecht teruggegaan waar ik in de jaren vijftig en zestig woonde. En Utrecht maakt het je wat dat betreft niet moeilijk. Er lijkt zeer weinig veranderd, ondanks beton dat diep de binnenstad indringt en ondanks de snelweg die eens singel was. In het hart tussen de grachten en bolwerken hangt nog precies dezelfde verstilde sfeer - die je overigens ook broeierig of verveeld kunt noemen. En mijn huis stond er nog net zo bij, wat meer schoongepoetst misschien. Het glazen afdak boven het bordes was er nog precies zo en de dikke toef klimop tegen de muur van het achterhuis ook. Ik was werkstudent en studeerde Duits en wat musicologie. Met zeven andere meisjes bewoonde ik in dit huis de verdiepingen boven een kantoor. Door een diepe marmeren gang kwam je in het achterhuis dat in een kleine ommuurde stadstuin lag. De kamers boven waren groot en ruim en er was een enorme zolder met de voormalige dienstbodenkamers. De armere studenten waar ik bij hoorde, woonden daar en deelden samen een ijskoud washok. Om elf uur moest het mannenbezoek de deur uit en dat vonden wij volmaakt in orde. Met het kantoor deelden wij de werkster: goede Rie, luid mopperend elke dag op haar post. Zij kende meer geschiedenissen van het huis dan wij allemaal samen. Voor het leven in zo'n ‘meisjeshuis’ moet je aanleg hebben: een voortdurende markt van vriendschap en jaloezie waarvan je je niet volledig kan distantiëren, maar waar je je ook beslist niet argeloos in moet storten. Want er rolden koppen. Ik had me de houding aangemeten van iemand die overal boven stond en isoleerde me met een dwarsfluit in mijn zolderkamer Eenzaam fluitertje onder het schuine dak, ik heb het wel geweten. Want natuurlijk raak je in zo'n huis bij verschillende mensen betrokken en verstrik je je in de
wederzijdse relaties. Maar achteraf weet ik dat dit huis me behoed heeft voor totale verwildering in mijn eentje. Bovendien dank ik er een stuk levenservaring aan dat ik niet graag gemist had. Zo maakte ik er voor het eerst van mijn leven een lesbische verhouding mee, iets wat in die jaren ontsteltenis teweegbracht en beter geheim werd gehouden. En door kontakten in huis raakte ik verzeild in de kontreien van Doorn en Driebergen, in de buurt van Vestdijk en op landgoederen waar ik tot dusver alleen maar door de spijlen van het hek naar had gegluurd.
Het werkstudentschap betekende vanzelfsprekende verachting voor het traditionele studentenleven zoals dat in die jaren in Utrecht nog volop floreerde - met flaphoeden, lange jurken, jacquets, rijtoeren en boottochten in de gracht en al. Verachting, gemengd met jaloezie, denk ik nu. Want ook het meisje in mij wilde wel eens droomachtig mooi zijn. Maar ik leefde in de onafscheidelijke jopper en ribfluwelen slobberbroek temidden van hen die meenden iets aan de wereld te sleutelen te hebben. Ik was sekretaresse van de Werkgroep Antimilitaristische Studenten waarin Bram van der Lek zijn eerste ideeën over een totaal pacifisme ontvouwde. En ik zat bij de humanistische studenten en luisterde naar slepende diskussies over Sartre en Heidegger en geloofde in de kring van de meest weldenkende mensen te verkeren. Het was ook de tijd van de grote teach-ins. Ik herinner me de Oorlog-en-Vredebijeenkomsten waarin Röling sprak en De Graaf een generaal fijnzinnig in het defensief dreef. Op
| |
| |
de universiteit bloeide het instituut van het studium generale waarvoor ook schrijvers aantraden. Nooit meer heb ik zulke volle zalen enthousiaste studenten gezien als bij die gelegenheden. Of het in dat milieu was, weet ik niet meer, maar het eerste optreden van Harry Mulisch die toen alleen Archibald Strohalm en Het zwarte licht had gepubliceerd, was een gebeurtenis. In diezelfde tijd werd vanaf de kansel tegen Jan Wolkers en Van het Reve gewaarschuwd als ontluisteraars van het gezin en misleiders van de jeugd. In mijn vakanties ruimde ik puin en legde drainagebuisjes met de Internationale Vrijwillige Hulpdienst. Op het eerste gezicht was ik dus een waarachtig geengageerde vrouw. Maar het tweede gezicht - mijn dagboek - leert anders: A. Roland Holst was mijn profeet, en niet Marx.
Utrechts omgeving was nog onaangetast. Met Rilke of Lodeizen op zak maakte ik er lange fietstochten. Bunnik, Blauwkapel, Rhijnauwen, Groenekan zijn namen die het landschap van buitenplaatsen, weilanden en boomgaarden oproepen waarin de stad gebed lag. Het was mijn landschap. Zoals ook de stad mijn stad was. We hoorden bij elkaar als een dekseltje op een doosje: mijn neiging tot cellulaire afzondering paste helemaal in het klooster dat het hart van Utrecht rond de Dom is. Intussen was ik van de zolder verhuisd naar de grote kamer in het achterhuis waar ook de piano kon staan. Met drie buitenmuren en uitzicht op de tuin de meest ideale kamer. Behalve dat aan de enige binnenmuur de gemeenschappelijke wc en keuken grensden en boven mijn hoofd de kolenzolder was, waar dag en nacht kolen werd geschept... Maar de romantiek van deze behuizing won het en ik ben er dan ook als de laatste der mohikanen blijven zitten toen het kantoor al verkocht was en iedereen zo'n beetje was vertrokken.
Intussen verging de tijd en had ik weinig weet van de dingen die gebeurden. Amsterdam was een roerige, enge stad in de verte waar ik alleen af en toe heen liftte om naar het Stedelijk Museum te gaan of in de Brakke Grond Studio te zien spelen. Voor muziek kon je in Utrecht blijven: wij hadden Willem van Otterloo en de volksconcerten en er was het usko, het Utrechts Studenten Koor en Orkest dat onder leiding van Hans Brandts Buys de onvervalste Bach gaf. Ik zong er ook een tijdje in mee en bekeek van een afstand deze charismatische dirigent, een Meester rond wie de incrowd dromde als hij aan het clavecimbel zat. Maar de studentenuitvoeringen waren altijd van een geweldige vrolijkheid met trompetten die scheef gingen en koren die te hard zongen.
Na drie jaar brak ik de studie Duits af. Ik heb me in mijn leven nooit zo verveeld. Traag werden kolleges van jaren geleden uit een schrift voorgelezen door een dikke professor bij wie we gemakkelijk van trui konden verwisselen in de tijd dat hij zich omdraaide om iets op het bord te schrijven. Niemand die zijn stem verhief; je slikte het of je verdween. Ik verdween en een studentenbaan in het jeugdwerk hield me in leven. Een paar maanden werkte ik in Vleuten op kwekerijen waar ik duizenden cyclamen heb verpot en een kompleet ander type man leerde kennen dan ik gewend was. Mij als vreemde vogel in het bedrijf, plaagden en verwenden ze een beetje. Met weemoed denk ik terug aan die mannen en aan de geur van aarde in de kassen en aan het werkwaardig helle licht waarin je elkaar bezig zag.
Met de universitaire wereld bleef ik in kontakt door op de Mensa te eten, waar we met een vaste kern vrienden een tafel hadden. Maar die tafel werd leger en leger; men studeerde af en veel meisjes verdwenen in het huwelijk om nooit meer te voorschijn te komen. Waar je dan de moed vandaan haalt, weet ik niet, een beetje moed der wanhoop misschien. Maar op mijn dertigste ging ik Nederlands studeren, alles van voren af aan. En twee jaar later gaf ik les op kasteel Beverweerd dat door de Quakers was aangekocht, die er een school met internaat in vestigden.
Dit verhaal moest ik hier vertellen omdat in de
| |
| |
dagboeken nauwelijks iets feitelijks te vinden is, terwijl de omstandigheden er hier en daar wel toe doen. De aantekeningen vormen voornamelijk het verslag van mijn innerlijke ontwikkelingsgang: waar ik vandaan kwam, waar ik doorheen ging en hoe ik grond onder mijn voeten kreeg. Geen weg om met vertedering op terug te zien; want nooit zou ik opnieuw zo jong en zo moeilijk willen zijn. Het maatschappelijk gebeuren blijft in de tekst op een afstand. Soms komt de aktualiteit toevallig binnenzetten, maar eigenlijk nooit als décor voor het binnengebeuren. Hoe een en ander onderhuids misschien toch samenhangt, mogen anderen beslissen.
Ik laat de dagboekteksten in 1956 beginnen, hoewel het eigenlijke begin eerder ligt. Ik had namelijk eerst geprobeerd echt te schrijven: korte verhalen, recensies. Iets daarvan zit nog in de oudste aantekeningen. Maar het wilde nooit helemaal lukken en van lieverlede kwamen tussen de halve schetsen losse flodders: typisch ingrediënten van een dagboek. Dat zootje ongeregeld heeft tenslotte het pleit gewonnen, tot aan de dag van vandaag. Je zou dus kunnen zeggen dat dit dagboek uit onvermogen is geboren. Ik kan er ook niets aan doen, maar dit blijkt de vorm waarin ik me vrij kan bewegen: de vormeloosheid.
Bij het bewerken voor publikatie heb ik me twee vragen moeten stellen:
1. | laat ik de lezer ongegeneerd bij me binnenkijken? |
2. | laat ik anderen met naam en toenaam in de tekst staan? |
De moralist in me heeft een keer niet gewonnen: ik laat het zoals het was, mezelf in mijn hemd en anderen door mijn bril gekleurd. Want censuur zou aan de notities nu juist dat ontnemen waardoor een dagboek bevredigende lektuur kan zijn: wie kijkt niet graag bij een ander binnen? En in nog sterkere mate geldt het argument dat geschiedenis nu eenmaal geschiedenis is, right or wrong, right and wrong. Als partikuliere zaken, onbekookte praat en gezeur eruit zouden worden gelicht, zou het zijn alsof je de schering uit een weefsel had getrokken: de losse flodders zouden nog slechts flarden lijken. Het blijft intussen jammer dat je achteraf niets meer kunt nuanceren of herroepen. Mij rest als troost voor hen wie bij lezing een ongemakkelijk gevoel bekruipt, slechts de woorden van de dichter Leopold:
‘wie anderen bespreekt, bespreekt zich zelf, er komt niet uit de kruik dan wat er in is.’
Amsterdam, 1981
| |
Oudjaar 1956
Je kunt de weg naar de Hamtoren op twee manieren gaan. Langs de smalle geasfalteerde weg, aan weerszijden geëscorteerd door een sloot. Of langs een boerderij met een dik rieten dak en rode verweerde muren met het bordje Hamweg. Je moet dan door een rood-witte slagboom met Doodlopende Weg erop. Eerst is het nog een heel echt pad, dat keurig naar twee welvarende boerderijen loopt. Maar al gauw buigt het af en wordt het een modderig karrespoor met hoge pollen gras ertussen. En dan loop je langs meidoornhagen met daarachter de boomgaarden waarin lage kromgegroeide vruchtbomen staan. Mannen zijn er bezig een oude boom om te zagen en hun gezaag klinkt ver over het berijpte land. Want het is winter en het is 31 december en ik neem het achterpad naar de Hamtoren. Ik ga afscheid nemen, zo hoort dat op Oudjaar. Eén van de mannen kijkt op en ziet me over het pad modderen, waarschijnlijk niet meer dan een kop en een rugzak. Dan kijken ze alle drie, staren bewegingloos als koeien. Dan zwaaien we: zij een beetje schutterig lachend vanwege het ongewone verkeer langs dit pad, ik uitbundig omdat het me toch niet meer kan schelen. Of zij me nou volslagen getikt vinden, of ik mezelf mijn hart toch weer gaan jammeren als ik vlak-een grote idioot vind, het geeft niet. Ook al zal mijn hart toch weer gaan hameren als ik vlakwiebel. Het geeft niet. Ik loop hier langs kromme knotwilgen waarin grote zwammen groeien
| |
| |
en een zwerm vinken begeleidt me. Tieterend en tjetterend vallen ze voor me neer over het pad. Ik ben mijn eigen baas en ik kan ook doorlopen, dwars door de weilanden, en jou daar rustig in de kelder laten wroeten op zoek naar het verleden. Daar komt de Hamtoren. Hart, o hart. Ben ik mijn eigen baas?
Ik zou je willen schrijven, langzaam en bedachtzaam en alles van me. Dit vind ik nog het moeilijkst te overwinnen; jou niet bij me te roepen en alles te zeggen, net zolang te zeggen tot ik aan je ogen zie wat ik bedoel. Er is niemand bij wie ik zo zonder meer kan binnenkomen, niemand die ik zo absoluut vertrouw, meer dan mezelf. In wiens handen kan ik nu nog al die stenen en al dat brood leggen, waarvan ik niet meer weet wat stenen zijn en wat brood? Ik ben te moe om het zelf uit te zoeken. Het is de moeilijke som die Onze Lieve Heer me heeft opgegeven, maar waarvan de delen maar niet in elkaar willen passen. Telkens denk ik een oplossing te hebben gevonden die op alles toepasbaar is. Maar dan blijkt het maar een fragment te zijn. En ik word weer zeer moe.
| |
Hemelvaartsdag 1957
Vandaag zijn er twee Grieken van Cyprus opgehangen vanwege het prestige van een of andere Engelse generaal. Ze waren beide 22 jaar. Gisteren is hun gezegd dat het vandaag zou gebeuren. Wat zullen ze gezegd hebben, wat gedacht? Wat? Wat konden ze in vredesnaam nog zeggen, nog denken dan alleen dat ene, alleen dit? Dat ze er ineens niet meer zullen zijn. Dat ze niemand meer aan zullen kijken, niet meer zullen lachen, niet meer huilen, dat de zon er niet meer zal zijn en de regen niet. En dat ze nooit meer in de wind kunnen hollen of aan het strand liggen. Nooit meer, nooit. Ik krijg net zo'n gevoel, ergens bij mijn middenrif, als wanneer ik verliefd ben. Vreemd. Cyprus op Hemelvaartsdag.
In Amsterdam is het kermis. Guirlandes van licht, gerinkel en gebons en spelemeiende mensen, die schieten, botsen, slaan, hangen, draaien en gillen omdat het mag, even. Zij hebben één ogenblik de jongens van Cyprus gezien, in de krant. En toen gingen ze naar de kermis. En kauwden op zuurstokken. En mikten op een toren van drie blikken busjes. En schoten drie keer mis, en één keer raak.
Op het fietspad zitten vier kinderen om een dode mus, gehurkt, aandachtig. Een jongetje beweegt even zijn hand. Als om te aaien. ‘Niet aankomen,’ zegt streng een ander. Heel lang zitten ze zo. En sluiten vriendschap met de stille dood, de onaantastbare.
(was: 27 sept. 1956) april 1957
Ik weet dat ik zuiver leef, zuiver tegenover mezelf. Dat heeft niets te maken met datgene wat je, maatschappelijk gesproken, bent. Maar dat heeft te maken met iets waarvan je het bestaan heel goed kent - iets, wat je vaak weg zou willen drukken en zeggen: laat me met rust. Misschien zou je het je persoonlijk bewustzijn kunnen noemen. Ik weet het niet. In elk geval is het dat wat wil weten, wat wil leren, wat wil ondergaan, wat wil leren kennen. Het is dat wat drijft tot die concentratie van verstand en voelen tegelijk, als ik van een dag echt verzadigd ben. Op zo'n dag heeft mijn machine op de volle honderd toeren gedraaid.
Daarom is het zo verregaand klein van Moeder dat ze mijn leven alleen maar kan aanvallen, omdat het naar buiten toe niets betekent. Een bakker is een bakker, een schooljuffrouw een schooljuffrouw. Maar ik ben niets en daarom één brok tuchteloosheid. Ze kent mijn leven niet, ze weet niet van dat gevoel van verzadigdzijn van leven en ze begrijpt er niets van. En daarom keurt ze af. En grondig. Doe ik dat zelf eigenlijk ook, afkeuren wat me onbekend is? Ik geloof van niet. Ik geloof dat dat wat me duister is, me juist hevig aantrekt en dat ik alleen afkeur waarvan ik weet dat het onecht is. Dat keur ik ook in mezelf af. Tenslotte kun je toch niet tegenover alle halfheid, tegenover alle
| |
| |
levensmoeheid tolerant zijn, zacht begrijpend. Daar moet je hard zijn, omdat ik het ook tegenover mezelf ben. Dat weet ik zeker. Het vreemde is dat juist deze zogenaamde hardheid me ervoor behoedt na te zeuren over al die vreemde kronkels waardoor ik me er telkens weer aan stoot tijd te verliezen, energie te verspillen. De constatering: fout, is eigenlijk al de grootste helft. Je kunt dan meestal weer met een gerust hart verder karren.
Daar ligt Moeders moeilijkheid, denk ik vaak. Nooit erkenning van eigen tekort. Alles wat zij nu lijdt - en dat is voor de duvel geen klein beetje - dat is haar aangedaan, zijzelf staat daarbuiten. Verregaande kortzichtigheid of gebrek aan zelfstandigheid en persoonlijkheid? Door wat Moeder allemaal te dragen heeft, daardoor is ze onmenselijk. Arme Moeder. Kon je maar ineens ontspannen zijn, kon je maar eens rustig glimlachen ook al voelde je je doodeenzaam en kon je maar eens luisteren. Luisteren naar onze levens en trachten te begrijpen. Want dat zou toch de taak van ouderen kunnen zijn: begrip krijgen door eigen grote ervaring. En als ouders in de eerste plaats begrip voor het leven van die kinderen van ze, dat leven waarin nog alle verwachtingen kloppen, waarin nog zoveel geloof is. En niet dat geringschattende lachje, niet dat verwijt, niet de aantijging, de vervloeking.
Het is onnoemelijk kwetsend en het hindert me onuitsprekelijk. Afleren en aanleren hadden jullie gekund toen we kinderen waren. Aanleren van alles wat groot is, wat adellijk is. Afleren van kleinheid en onzuiverheid. Maar wat we gezien hebben is de onwaarachtige krachtmeting in een overdreven toegespitst verschil tussen twee mensenzielen. De tyrannie aan de ene en de laffe toegeeflijkheid aan de andere kant, die kregen we te slikken, daarin mochten die overgevoelige plantjes gedijen, daarin moesten ze groot worden en stevige groene blaadjes krijgen. Maar toen dit plantje moest gaan groeien en bloeien, toen ging het niet. Toen kreeg het toch zulke vreemde ziektes, zag het er toch zo wonderlijk uit. Nooit geweten dat het dat allemaal kon krijgen. Hoe kon dat nou? Wat moeten we daar nou aan doen? Weet je: niets, absoluut niets. Tenminste jullie niet. Je hebt de tijd gehad om ervoor te zorgen. Nu je handen ervan af. En zet het niet in je eigen schaduw, maar in de zon en laat het genieten. En wil het niet meer zoet bij je op de vensterbank hebben. Dan gaat het gewoon dood.
De lucht is helder en fris en er zijn mooie kleuren om me heen: groen, geel en oranje, met wat rood en blauw. Mijn leven is dubbel en dwars de moeite waard, het is geheimzinnig en elastisch en afhankelijk van wat mijn handen en mijn hart ervan willen maken. Dit leven staat buiten, alleen, tussen mensen en herinneringen waar jullie niets van weten. En dat is goed. Ik weet het. Jullie mogen toekijken, met alle belangstelling en genegenheid die in je is. Maar omdat die belangstelling en genegenheid alleen jullie zelf betreft, jezelf in je onbegrijpelijk tekort aan levensdurf, daarom zie je niet, daarom begrijp je niet. En daarom is het zo moeilijk om je terug te trekken. Het enige wat dan nog gebeuren kan, is dat je teruggeduwd wordt, heel hard misschien. En als je dan zegt ‘Au!’ en ‘wat een rust’, dan zal het goed zijn. Maar dat kun je niet.
| |
mei 1957
Het was of een duif neerstreek toen hij zacht als vanzelfsprekend zijn hoofd op haar bovenbeen neerlegde. Smal en vreselijk lief. Bijna om te strelen zoals je een poes aait, dacht ze. Nee, meer toch. Om allebei je handen omheen te leggen en te weten: thuis. Maar ze durfde niet. Ze verroerde zich niet en voelde zich van binnen verstijven en haar hart hamerde als een bezetene. - Er kwam een verlangen om hen beiden, zo wijd en oneindig als de zee die voor hen lag. ‘Zie je al die kleuren,’ zei hij, ‘er zit zelfs rood in de zee.’ Met haar handen krampachtig in het zand gedrukt keek ze.
Een vlindertje, een vlindertje vliegt om een rozeknop. Verwonderd kijkt de boterbloem en het gras wiegt in de wind. Ach, het vlindertje
| |
| |
vliegt weg en rozen zijn hier altijd Frans, oudrose en heel slank. En ze geuren, o ze geuren wonderlijk van vrouwen en van mannen, van handen en monden, van ogen die voelen en tasten en zien. Oudrose rozen, oudfrans en rozenrose in een bruinomrankte lijst. Houden ze nooit op te geuren? O vlinder, vlieg, vlieg je maar dood. De rozeknop, de rozeknop is rood. Maar vouwt haar blaadjes niet meer open. De rozeknop is dood.
| |
juni 1957
Alleen jammer dat hij het in zijn ijver voor waarachtigheid niet zo ver geschopt heeft dat hij kan zeggen: je vergist je. Want ik heb me inderdaad vergist en grandioos ook. We komen uit twee verschillende landen, we verstaan elkaars taal niet. Ik houd er niet van om een ander zijn sprookjes af te nemen en daarvoor de onbelangrijkheid van het menselijk doen en laten in de plaats te stellen. Misschien ben ik er nog niet aan toe. Misschien bak ik nog mijn lieve taartjes in de zandbak, terwijl hij in het gezegende licht van de waarheid rondwandelt. Tenslotte haal je een kind niet uit de zandbak omdat het taartjes bakt die niet echt zijn. Mensen die dat wel doen, zijn misschien wel juist diegenen die diep in hun hart het heftigst naar de zandbak terugverlangen.
Soms denk ik dat hij het is die spinsels weeft, zulke fijne, zulke tere dat andere ogen ze niet zien. En dat hem vanwege deze onbegrepen schoonheid in hem het alledaagse zo afschrikt. Is hij werkelijk deze aesthetische mens in de terminologie van Kierkegaard, deze Don Juan-figuur die slechts bij de gratie van het moment schijnt te leven? Maait hij daarom, om niet het allerliefste kapot te maken, als een verbijsterende wildeman met zijn armen in de lucht, schopt hij daarom met zijn benen om zich heen? Stervensbang? Ik mocht wel eens wat voorzichtiger met hem zijn.
| |
17 juni 1957
Treinen die elkaar groeten in de nacht.
| |
18 juni 1957
Studiedag.
Wat een verspilde energie om een hele dag uit te gaan met mensen die zich grenzeloos met elkaar vervelen. Alle opmerkingen die langs elkaar heengaan. De absolute onmogelijkheid een gesprek te laten groeien. Of alle spanning ontbreekt. De voorwaarde tot een gesprek is misschien juist dat er een spanningsboog tussen mensen bestaat, een zekere mate van niet helemaal op je gemak zijn. Deze mensen zijn met elkaar te zeer op hun gemak. Niemand verwacht van iemand iets schokkends. En wat toevallig toch met een schokje komt binnenwaaien, wordt doodeenvoudig genegeerd.
‘...de eerbied, schutgod dezer wereld.’
Cymbeline ii, 2 in de brieven van Katherine Mansfield. Wie was zij ook weer? Haar Journal: God, wat familiair.
Om J. hardgroen te noemen en een hoog, hol gebouw met dikke muren. Over iemand die je ergens niet pruimt, moest je eigenlijk helemaal niet spreken, als het niet hoogstnoodzakelijk is. Alles wat je van hem zegt, is er toch naast omdat je hem met deze hardgroene ogen bekijkt.
| |
22 juni 1957
Bibeb in Parijs
Brigitte Bardot bij Picasso - een foto. Samen zittend in een zo te zien immense tuin aan de voet van een trap. Hij: scherp onderzoekend kijken, praten. Zij: pruillip en neergeslagen ogen, handen gevouwen in een droom van een zomerjurk - een pop. Dacht aan Citroen, die de koppen van de paardestaartmeisjes wel interessant vond en er dus één tekende. Maar een kop werd het niet, hoewel het geheel er best artistiek uitzag: een façade met niets erachter. Als de monumentale regeringsgebouwen van het Kremlin, volgens Ad. Bibeb is antipathiek in domme interviews met grootheden als Françoise Sagan, Juliette Gréco, Simone Signoret. Niet zij
| |
| |
zijn onuitstaanbaar, zijzelf is het. Opzet? Dan als ze schrijft over Pascale Petit of Ingrid Bergmann: vol warmte en sfeer. En daarom ineens zeer sympathiek. Typisch: Abbé Pierre haalt ze niet, terwijl ‘Op zoek naar Josephine Baker’ wel goed is, want grotesk.
| |
23 juni 1957
Mozart en Schumann naast elkaar gehoord: een hemelsbreed verschil. Terwijl de een in 1791 als 35-jarige stierf en de ander in 1810 geboren werd. Napoleon zit ertussen en hoe. Als je het rijpe werk van Mozart en dat van Schumann vergelijkt, is het of er eeuwen tussen moeten liggen. Eeuwen, waarin de sierlijke ernst van pruiken en kant plaats heeft gemaakt voor de eenzame melancholie van een mens die aan het leven lijdt. Onvoorstelbaar: maar 40 jaar!
| |
oktober, 1957, Centraal Museum.
De surrealisten
Freud, o lieve Freud.
Een blote juffrouw op de fiets, achter een half-afgebroken raam, een griezel van een vrouw, zomaar aan een eindeloze dijk tussen twee waters. Gordijn een postbode voorbijwapperend, hij aan een luchtballon in de dreigende lucht.
Twee Amerikanen: ‘How do you interprete this one?’
Meneer P. in een blauw Grieks gewaad bij een donkere vijver, zijn eigen doodskop op de rots, vrouw op een rots meer achteraf, hoog aan de andere oever van het water een Griekse tempel. Twee mooie handen over een schutting met spijker. Koude nachtlucht, helder als de lente, een maansikkel.
De twee omarmende mensen achter een muurtje op het strand met een toeter en de boom en de paarden uit de hemel.
De juffrouw met de vlammende haren, muurtje met poort half geopend, afgeknapte boom door wang, ponny in zeepbel op de plaats van het oog, groenzwart gestreepte lap in de lucht met een bel eraan, schelp met boompje erop en een flard eraan.
Alles schreeuwt om hulp.
De droom wordt een attribuut van de onvolwassenheid genoemd. Dan is het als in de toneelstukken van Claus: de droom tegenover onmenselijkheid, tegenover leegte, tegenover vertrouwen. Wat moeten mensen als Thomas, als Kilo met de hun aangeboden werkelijkheid die één grote leugen is? Als zij deze zouden aanvaarden, zouden ze er deel van uit moeten maken, de grote leugen meespelen. Aanvaarden zij niet - en dat is met hun structuur het enige - dan kunnen ze kapotgaan, tenzij ze zich redden met het Atlantis in hun ziel. De droom aldus tegenover de werkelijkheid geplaatst, maakt die per se lelijk, per se tot een hel. En andersom verleent juist deze werkelijkheid aan de droom die overbelichting waarmee het paradijselijke wordt overstraald. Het is als met een middeleeuws drieluik, waaruit het middenpaneel is weggedacht: de wereld de aarde, het transitogebied tussen hemel en hel, de schakel daartussen, het schouwtoneel. Als de zijluiken worden gesloten, overdekken zij half-om-half deze van mensen krioelende werkelijkheid. Zo staat de droom niet tegenover de werkelijkheid, maar past erin en is er een deel van.
| |
januari 1958
Elvis Presley
Een middagvoorstelling in Rembrandt. Jongetjes van 10 tot 25: gymnasiumjochies en slagers-knechts, chewing, meisjes van ‘Wij zijn zeventien’, een soort dierentuin. Er wordt geroepen en gefloten, rijtjes jongens verhuizen om met onverschillige gezichten naast bepaalde meisjes te gaan zitten. Apen die op hun buik overglijden naar een stoeltje voor hen. En in de pauze neemt iedereen een chocolade-ijsje, pooier of geen pooier. De tunes bij de reclame worden meegezongen. En daar zit je met je goeie gedrag. Dan gaat het beginnen. ‘Hij’ sjeest binnen in een vehikel zonder motorkap. Een zucht gaat
| |
| |
door de jonge garde: ‘Daar is ie.’ Achterover allemaal. Nou kunnen we gerust zijn.
Wat je dan ziet... Een slappe knul van een jaar of zeventien met een vreselijk dom achterhoofd, een onmiskenbaar arbeiderstype. Jammer dat ik niet kan horen of hij beschaafd Amerikaans spreekt. Een jongen met een nare, scheve grijns, een vuil hemd en nog vuilere blue jeans waar lange benen uit steken. En met die benen zingt hij. Die benen beginnen al voordat hij eigenlijk met zingen is begonnen. Orgastisch zingen. Hier staat Amerika in zijn hemd.
Een foto in de krant: Françoise Sagan, wie de oude Jean Cocteau met het profiel van een grauwe havik de hand kust. Gala-avond van haar ballet in Monte-Carlo, waarvan verschillende gedeelten eigenlijk beneden de drempel der vertoonbaarheid vallen volgens sommige recensenten. Het ballet gaat o.a. naar Londen en Parijs. Arme donders.
En ondertussen strooit Chris Bos vanuit zijn verlichte hemellift in de Domtoren handenvol carillontonen uit over het preutse Utrecht - en maakt de wereld in één adem wijd en vertrouwd.
Theo.
‘En dan kruip ik een hele ochtend lang rond tussen de glibberige kleiklompen van een hellinkje waar een straaltje water neersiepelt tussen de blote wortels van een boom. Heel fijntjes hangen de haarworteltjes in het water. En ik kruip er een middag rond. En ik denk: morgen dan maar. Je komt thuis met de beste plaat nog in je hoofd.’
| |
13 januari 1958
‘'t Is maar beter stille dingen stil te laten.’
Wonder van Utrechts achterland. De slordig neergegooide boerderijen, zwerfkeien in het wijde land van weilanden, omzoomd door schemerig winterbos. Daar waar de buizerd zijn kringen draait, koninklijk zwevend in het grijs en blauw. Daar waar witte bruggen sierlijk buigen over het traag voorbijschuivend water van de Kromme Rijn. Waar oude, oude wilgen, uitgehold en gespleten scheef staan neergezakt aan kronkelige slootranden. Daar dromen buitenplaatsen aan hun gazons binnen rhododendronkragen. En mensen wonen er nog achter voornaam neerhangende vitrage. Nog wel. Maar Beverweerd werd eens verlaten en nimmer meer bewoond. Pauwen zitten er naast elkaar op de rand van het bordes en schrijden met slepende staarten over het gazon. Aan de overkant grazen waterhoentjes, als dropjes neergestrooid over het gras. Groenbemoste beelden staan her en der verspreid en een troep ganzen snatert aan de waterkant - tot ze met een hels gedruis overvliegen naar de rhododendronbosjes.
Het verleden besluipen. Ach Beverweerd, wat sta je daar hoog en recht met je naakte ramen en je torens met verlaten kamers te luisteren naar de wind die over de sloten en wilgen en weilanden aan komt zetten. Ach Beverweerd, wat lig je daar doelloos mooi. Staartmezen bungelen in je struiken en fazanten ritselen door de bladeren. Het bewegen van de vogels: het is net of je dat nog stiller maakt, onaantastbaar stil.
Maar ergens bij een lindeboom in je oprijlaan is een drama gebeurd. Daar staat een laag stenen kruis van un pilote français, raf 25 febr. 1945. En de steen is alweer vuil, groen beslagen.
| |
6 juni 1958
Mijn heuveltje in de avondzon, de warmte als een hand over je wang. Het gras is er gemaaid en het ruikt er naar alle goede dingen van het alleenzijn. Een beetje Zwitserland-reminiscenties. Tevreden, moe, bijna gelukkig, ontsnapt aan de verschrikkingen van de River Kwai.
De vier kinderen onder aan de heuvel, die me kennelijk over het hek hebben zien klimmen en na lang gerumoer tenslotte stuk voor stuk als vissen opduiken boven de rand, met bleke toeten en sliertharen. De Catharijnesteeg, daar
| |
| |
wonen ze. En het eerste wat ze vragen: ‘Mag je hier?’ Als er iemand gekomen was om ons weg te jagen, wat zou ik gepleit hebben, als Gösta Berling. Allemaal om me heen, helemaal vertrouwd.
Het verhaaltje van de kabouters, de lieve uit het goeie bos, die door de bóze in zijn hol - kijk, daarachter: (de duisternis van de bosschage tegen het hek van Hijmans van den Bergh) - omgetoverd werden in blauwe vlammetjes. Het sproetenjongetje dat dadelijk die wildernis intrekt en zit of hij bij het minste of geringste als een balletje de lucht in zal springen. En het jongetje, dat 'em direkt smeert. Zal zijn vader wel gewaarschuwd hebben, die toen als een politie-agent kwam fluiten en schreeuwen. Hoe heten ze?
The Bridge over the River Kwai is een volkomen overbodige en schadelijke film. De man achter ons die bij elk schot lachte. Waarom ben ik ernaast?
| |
15 juni 1958
Vrijblijvendheid waar een oordeel gevraagd wordt, duidt of op onwetendheid of op hoogmoed. Alleen de zeer wijze mens is het misschien geoorloofd te zwijgen, geen oordeel te hebben. ‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt’. Nee, juist wel: met je oordeel je kwetsbaar stellen.
We kunnen niet allemaal wijsgeren en goden zijn, hoeven daar zelfs niet naar te streven. Mens onder mensen betekent: ‘Oordeelt wel opdat gij geoordeeld wordt.’
| |
19 juni 1958
Wind in de avond na een warme, benauwde dag. Bloeiende acacia geplukt op het heuveltje, sneeuwwit in de nacht. En aan Gerda gegeven, vanwege het roosjesbriefje en het leugentje en het kletsen. Ik vraag me af: kun je met je tong wezenlijk ingrijpen in het doen en laten van anderen? Of altijd, of nooit. Ik geloof altijd. Heb ik ook niet gedacht dat ik tijden lang alleen een reaktie was op anderen? Dat al mijn doen en laten hing aan de draden die ik uit de woorden van anderen spon? Maar wezenlijk doen die woorden er nooit iets toe. Een vrij mens handelt vanuit zichzelf en niet vanuit een ander.
Gerda.
Zo zusterlijk soms, zo kwetsbaar. Waarom wil ik daar grof tegenover zijn? Ze doet me vaak denken aan het meisje van vijf jaar geleden dat zo graag bij een open haard mijmerde en geloofde volkomen gelukkig te zijn als ze alleen in het bos liep. Ik zou mijn hand voor haar in het vuur willen steken.
| |
8 juli 1958
Schildert Theo het voor hem onbereikbare meisje, de gedroomde vrouw? Het is net of hij in al die teenagers met lange staarten en smalle benen zijn hele genegenheid legt, verliefder op het schilderij dan op het meisje zelf.
| |
12-19 juli 1958
De Lutte, met mijn grootmoeder.
Is er werkelijk zoiets als destiny? Een samenloop van omstandigheden waardoor je weer in de rol wordt gedrongen die je nu juist niet had willen spelen? Vreemd om altijd als het vergelijkende materiaal op te moeten treden. Is het niet met A., dan is het wel met T. En dan altijd in je eigen nadeel uit te moeten vallen, in de schaduw van je werkelijke zelf. Zo nu en dan ga ik geloven in het niet-anders-kunnen van de tragediehelden, van Heracles, van Othello. Daar gaat dan mijn mooie ethiek: de mens maakt zichzelf, en zijn omgeving. Wie zal zeggen of dit toch niet zo is? Of het feit dat het aanhoudend regent, er geen andere gasten zijn, het hooi binnen is en de rogge nog niet rijp, er geen Frederik is die met je zingt, danst en op het dak klimt, of dit alles om te buigen zou zijn naar iets dat toch feestelijk is? Elk moment is onherhaalbaar. Niemand kan het voor je over- | |
| |
doen om te bewijzen dat het ook anders kan. Misschien is het wel mijn lot de hele kleine dingen te bejubelen; zoals Henny die in de tent komt zitten tekenen als ik fluit en de televisie tekent en de varkens; zoals het fluiten tegen het onweer in; zoals die arme epileptische Boedje, die je als een goede kameraad in je zij port; en de principiële, overpedagogische mevrouw S. die me als een artistiek en wijs meisje haar problemen voorlegt; en de witte moedereend die nietsvermoedend met 8 bruine jongen langs de tent kwakkert. Hoe onspectaculair! Zo niets om onthouden te worden, zo niets om te vertellen of om over te juichen. Lot... of kans om kleine dingen groot te maken? Toch reactiemens?
| |
5 augustus 1958
Eigenlijk doet Vader net als A.: ontkennen van bepaalde speciale relaties en daarmee je onbereikbaar stellen voor het ongeluk. Zou dan niet juist het ongeluk fervent proberen je te bereiken? Beiden moeten ze het idee hebben dat ze maar wat aanrommelen, geen niveau (meer) bereiken omdat ze hun historische bagage nergens kwijt kunnen. Zelfs niet in de ontkenning daarvan.
| |
9 augustus 1958
Of ooit iemand het helemaal begrijpen kan. Maar het simpele van Vader: ‘Je had er geen zin meer in. Toen het vervelend werd, ben je ermee uitgescheden, dus weet goed wat je nu weer begint...’ Ach, het slaat nergens op, helemaal nergens op. Laat je niet in een hoek drijven waar je absoluut niet hoort, net als het meisje dat zo onhandig was: ze liet immers alles vallen, overkoken, aanbranden - Zie je wel. De waanzin, de hoogmoed om een andermans grenzen te durven bepalen, een ander zijn plaats te willen toewijzen. Moeder: simpelheid, heerszucht? Wie zal het zeggen. Zeker is: gebrek aan mensenkennis, en vooral aan zelfkennis, maar dan ook totaal. Is haar emotionaliteit zo gefnuikt dat ze alles wat op haar toekwam, direct een stempel op moest drukken, moest klassificeren? Durfde ze ooit wat in het onzekere te laten, de deur open naar onvermoede mogelijkheden? Middeleeuws is ze ergens.
| |
10 augustus 1958
Nico - ‘aanspreekbaarheid’ een fictie. Behoedzaam contact, omdat men leert rekening te houden met de ander. Eis van aanspreekbaarheid maakt je noodgedwongen alleen. And what for?
| |
12 augustus 1958
De alleenwonende-werkende vrouw.
Annie Romein-Verschoor schreef in 1931 een studie over de Nederlandse vrouwenroman. Zij vertelt hoe na de zozeer bevochten emancipatie het vrouwenideaal toch voor het overgrote deel opnieuw uitloopt op de algemeen erkende status van mevrouw. Is het nu, bijna een generatie verder, zo heel veel anders? Word je voor vol aangezien zolang je nog als mejuffrouw op huwelijksrecepties of aan kraambedden verschijnt? Zie je jezelf wel voor vol aan, telkens wanneer je je vogelvrij-zijn ervaart tegenover de geborgenheid van de getrouwde vrouw? Een geborgenheid die zo vaak het nog-nergens-geborgen-zijn accentueert, maar naar buiten toe algemeen erkend en herkend wordt als zinvolle situatie en natuurlijke bestemming? Ik weet nog zo net niet of dat geëmancipeerd-zijn, die volledige vrijheid voor de vrouw tenslotte wel bestaat. Want waar bestaat die vrijheid in? Je mag je eigen woonplaats kiezen als je 18 bent, je eigen werk, de mensen die je om je heen wilt zien. Maar wat en wie bepaalt die keus? Soms lijkt het wel: je afkomst.
| |
13 augustus 1958
Ik zou het haar willen hebben van een hond, dat met korte stukjes glad in elkaar valt.
| |
| |
| |
Virginia Woolf
‘That was the worst of growing up - they couldn't share things as they used to share them. When they met they never had time to talk as they used to talk - about things in general - they always talked about facts - little facts.’
| |
Bern, 15 september 1958
Odilon Redon
Waarom zijn alle mensen net even onwerkelijk, vervaagd? Wat geloofden ze in die tijd? Waren ze er werkelijk niet helemaal, zweefde inderdaad dreigend een reusachtig oog ergens boven hen, stonden ze werkelijk tot aan hun nek toe in het water? Waarom schelpen met gezichten en klaprozen op hun borst? Er is angst. Voor het rationalisme, voor de techniek? Veilig is Redon bij zijn vazen met bloemen, boeketten die ijl verdwijnen in een donkere achtergrond of juist scherp in een crême vlak staan. En luchten en zee. Alsof hij alleen daar nog in gelooft.
| |
3 ottobre 1958
Bliss.
Brief van Antonio: vol liefheid en jongensachtig verlangen. De radio, zomaar ineens bij mij thuis gebracht met een brief erbij. De lift naar Amsterdam heen en weer: de man met de vossebessen in zijn auto die helemaal voor mij omreed. Katherine Mansfield en Kim in de Oudemanhuispoort. Professor Reeser die een lift aanbiedt.
De wereld is vol bekenden, alles en iedereen hoort bij me en lacht naar me. Ik hoef maar te grijpen en het is van mij: babybroekjes en 11-puntennota incluis.
Et un sourire
La nuit n'est jamais complète
Il y a toujours puisque je le dis
Au bout du chagrin une fenêtre ouverte
Il y a toujours un rêve qui veille
Désir à combler faim à satisfaire
Une main tendue une main ouverte
Une vie la vie à se partager.
Paul Eluard: ‘Le Phoenix’.
| |
15 januari 1959
Nu er geen brief van Antonio is gekomen en de kans bestaat dat die ook nooit komt, vraag ik me af wat ik nog met hem wil. Waarom de laatste dagen zijn gezicht steeds weer bekeken? Het was toch afgedaan, uit, afgelopen, zo vast en zeker? Maar ik was wel zeer vervuld van zijn hele lijf teruggekomen, zo vervuld dat ik bijna onaangedaan nuchter kon zitten luisteren waar de anderen wat treurig wegsmolten bij Schumanns Dichterliebe (mooi, heel oude plaat, met welke Duitse tenor?). Had ik dan niet genoeg van hem, omarmde ik hem eigenlijk niet meer uit troost dan vanwege wat anders? Was ik niet wanhopig als een moeder bij een doldriest kind, die denkt: ‘Maar kalmeer dan toch, het is nu eenmaal zo.’ Dus wat is er dan nog: Antonio voor mij? Ach, dit is het toch: het stralend blij zijn, of je nu moe bent, een jute zak aanhebt, je niet hebt gewassen - blijdschap puur om jou. Dat je je daar maar onbekommerd in mag zonnen, niets te hoeven dan er alleen maar te zijn, niets van het eeuwige kontaktwoord, kontaktgebaar. Dank Onze Lieve Heer maar op je blote knietjes en wees weer eerlijk alleen (zei de wijze kluizenaar, die nooit iets zei, alleen maar luisterde)...
| |
18 januari 1959
Moortje de zoveelste heeft mijn kamer verkend. Schichtig naar binnen vliegen en, alsof ze in alle hoeken duivels verwachtte, overal achter gekeken, overal onder, overal in. Op de minste beweging van mij een angstig ademloos op zijn qui-vive zijn. Ik ben als een meubel blijven zitten dat dus ook van alle kanten te beruiken en te
| |
| |
betasten was. Maar heb hem onderwijl vanuit mijn ooghoeken in de gaten gehouden. Zoals hij steeds meer gerustgesteld onder het bed vandaan kroop, uit de blauwe kast stapte en dan ineens luid als een drilboor aan het brommen sloeg en om me heen kopjes ging geven. Nu zoekt hij een plekje om lekker lui te liggen. Het mandje is te klein bevonden, de mat te hard, het lijkt de poef te worden. En nou een beetje mijn aandacht trekken. -
En nou helemaal over dat luie mens in die luie stoel klimmen en dan over dat grote bed snuffelen en met de steen van Arie spelen, aan Lily d'r planten proeven, ze bewegen. Ik ben Pom in het vreemde huis, zie je.
| |
19 januari 1959
Utrechts Nieuwsblad: interview met twee atoomgeleerden.
Vrijgegeven berichten over experimenten op het terrein van de bacteriologische oorlogvoering. Productie van botulinus toxine, waarvan 8½ Engelse ounces genoeg zouden zijn om, indien op de vereiste wijze verspreid, alle levenden in de wereld te doden. Sir Robert Watson Watt: ‘Het kan nu de tijd zijn een wereld die zich normaal redelijk betoont, ervan te overtuigen dat oorlog verouderd is.’ Dr. Chisholen (bioloog): ‘Het Handvest der Verenigde Naties is de enige wet, waarvan de toepassing het voortbestaan van het menselijk ras kan verzekeren en dan nog slechts voor een generatie.’ Wereldregering wordt door beiden als uiteindelijke oplossing gezien. -
Ik moet nu Arlo binnenkort toch schrijven.
| |
Zondag, 1 februari 1959
De Tribune du Discophile laat kwartet van Haydn horen, gespeeld door een Frans ensemble. Het verschil met het Amadeus-kwartet frappant. Alle noten vloeien logisch over naar de volgende, kondigen die als het ware aan wanneer de vorige nog even aan de vioolsnaar kleven. Niets van de abruptheid van de vier Engelsen, niets van hun cerebrale accenten, die vaak een melodie afknotten. Een logisch, melodieus geheel, exact gespeeld en doorzichtig als kristal. Ligt dat nou aan Haydn, of ligt het heus echt aan de typisch nationale mentaliteit?
Geraamte van De verwaaide overtocht.
En dan laat je douane en zwijgende Britten achter je en zeult met je koffer door de zwarte plassen die je door de ongure verlichting telkens net even te laat ziet. Je loopt over een breed perron, waarin rails liggen, op het grauwe monster van een boot af dat met helle ogen in zijn romp naar je ligt te loeren. Ik was koud, ik was alleen en er was zelfs geen avontuur meer. Een bed, was de enig duidelijke gedachte. Een bed, slapen, en 's ochtends wakker worden in Nederland.
In de saloon zat iedereen te staren.
‘Misschien zijn er straks nog bedden over, lady,’ zei de man achter het ijzeren raster. Als de bureaulist in de Stadsschouwburg kruiste hij met dik blauw potlood op een plattegrond. Gehoorzaam begaf ik mij naar de saloon waar ik met de anderen mee langs de kant ging zitten staren, middemachtelijk, hopeloos.
| |
5 februari 1959
Stond na de Mensa aan het raam om tot bedaren te komen. Ik bonsde door mijn hele lijf. Dat mijn hand niet getrild heeft toen hij de guldens daarin legde - een vieze hand met een gerafeld hansa-plastje om mijn duim. Dat fijne slapjanige gevoel in je kuiten die je bijna niet meer houden: Jan R., jawel. Maar zul je elkaar ooit spreken? Daar aan het raam voelde ik me staan, precies zoals ik was: smal met een dik achterwerk, zwart glanzend haar, wel menselijk gezicht. Als er nu iemand binnenkwam, zou ik kalmpjes gaan lopen, en niemand zou van dit staan weten. Is dat misschien de aantrekkingskracht van toneel: dat je die mens dat moment wel hebt zien staan, zijn gedachten hebt gehoord, dat je ongestraft mag binnenkijken? De
| |
| |
ene muur van de kamer uitgebroken en we beleven de mens in zijn totaal.
| |
6 februari 1959
Het is zo waar wat Annie Romein schrijft (Erflaters 111, Betje Wolff) ‘tegenover mannelijke opgeblazenheid en quasi-waardigheid plaatste ze [...] realistische ironie’. En verder: ‘deze twee vrouwen overzien het levenstoneel eens van uit de coulissen.’
Daarom hou ik van vrouwelijke schrijfsters en schrijvers (Aart van der Leeuw!). Vergelijk de bordeelverhalen van Else Jerusalem in Der heilige Skarabäus: puur menselijk geluk en ongeluk - en de bordeelgeschiedenis van W. Faulkner in Sanctuary: wazige gemeenheid en viesheid enige reminiscentie.
Hoe beleven mannen de dingen dan?
Zie zo'n voos stukje van Jan van R. in De Sol. Onbegrijpelijk etaleerverlangen zonder inhoud. Ik zou er het verhaaltje Lanterfantje Olifantje op terug willen schrijven onder het motto: ‘Ik leun tegen woorden’.
- Olifantje Lanterfantje zat zoet te spelen tussen zijn blokken.
Opeens riep hij:
‘Moeder, ik kan het ook!’
‘Wàt kan je dan ook, liefje?’ zei de moeder van Olifantje L.
‘Nou, eh, van eh...’
‘Maar wàt dan, Lanterfantje,’ zei zijn moeder nog eens.
‘Nou, je weet wel, van mijn slurf en zo,’ zei L. dromerig. ‘Ze doen het allemaal, moeder. Dan zeggen ze: mijn slurf hangt uit de tijd die zwart om mij heen staat. Mijn poten, levende lijken. Kijk daar nu eens: mijn wieg. Dat ik daarin heb gelegen. Bah! Eerst denk je: prettig rose. Maar donker was het daar en ik was alleen. Alleen met de koeien en domme uilen die naar me kwamen kijken om een beschuit met muisjes te eten. Maar ik was alleen met het zwart. - Zie je wel, moeder, dat ik het ook kan?’ En triomfantelijk lachte klein Lanterfantje.
Eerst keek Lanterfantjes moeder heel verschrikt en ze legde bezorgd haar slurf op zijn voorhoofd. Toen vroeg ze: ‘Lanterfant, zeg eens eerlijk: speel je graag met je blokken, ècht graag?’
‘Maar natuurlijk, moeder,’ zei Lanterfantje Olifantje. -
| |
7 februari 1959
Verzamelde gedichten van Jan Hanlo. Bespreking door Paul Rodenko. ‘Het dichten van Jan Hanlo is een dichten op de rand van het zwijgen’. Hij vergelijkt hem met Paul van Ostaijen, die gezegd heeft: poëzie is een spel met woorden, verankerd in het metafysische.
Portret:
broos, droefgeestig, met een kleine genepen mond. Iemand die eerder een slipover zal dragen dan dikke stoere truien met een hoge boord.
Als typisch Hanlo-gedichtje geciteerd:
zoals de koelte 's nachts langs lelies
als wit koraal en parels diep in zee
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
zo meen ik dat ook jij bent
en 't bleke rood van vaal gesteent
zoals wat ver is en gering
en lang vergeten voor het oud is
zoals een waskaars en een koekoek
en een oud boek en een glimlach
en wat onverwacht en zacht is en het eerste
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig
zo meen ik dat ook jij bent
Zou er ‘Zelfportret’ boven staan? Wat een vaagheid, als van een halfwas meisje. Hebben dichters zonder brulapenallures dan alleen maar dit
| |
| |
| |
22 februari 1959
Bazaine, Stedelijk Museum
‘En het waren de artiesten die zich het eerst realiseerden dat de kunstvormen der z.g. primitieve volken [...] een potentie en intensiteit bezaten, die het ego-centrische Europese superioriteitsgevoel een geduchte knak gaven.’
En als je dan voor diezelfde Bazaine staat, geneer je je om er voor stil te blijven staan, zo weinig is het, zoveel minder dan welke grasspriet ook.
| |
27 februari 1959
Jan Swammerdam aan Thévenot: ‘Doorluchtige Heer, ik presenteer ued. alhier den Almaghtigen Vinger gods in de Anatomie van een Luys.’
Haat is een ondefinieerbare grootheid. Waaruit wordt haat geboren? Kan die werkelijk alleen in de fantasmen van je eigen brein ontstaan? Kan een minieme speldeprik de aanleiding zijn en uitgroeien onder de stugge voeding van bepaalde mentale eigenschappen tot de befaamde olifant?
Haat ik mijn oorsprong nu - de twee paar armen, waarin ik heb liggen huilen? Waren die armen niet warm genoeg, niet troostend genoeg dat ze nu voortdurend tegen me gericht lijken te zijn? Haat ik? Je zou het haast wel denken. Gretig en steeds weer opnieuw en aan iedereen verkondig ik alle roteigenschappen in extenso. En zelf ben ik de heldin, de martelares. 't Lijkt waarachtig bijna wel dat aantrekkelijke gezelschapsspelletje: koude-oorlogje-spelen. Maar is er iets slopenders denkbaar dan de manifeste uitingen van beide kanten dat je eigenlijk niet echt bestaat?
Moeder: ‘Wat begin je nou weer? Doe nou eens verstandig.’
Vader: ‘O. Wat doe je eigenlijk zo de hele dag? Je gaat je gang maar.’
Hartgrondig: ze kunnen allebei naar de bliksem lopen. Ik werk, ben gelukkig, heb perspectief. Maar het kost zweet en tranen. En dat doen anderen mij aan. Waarom?
| |
16 maart 1959
Mahlers muziek lijkt wel uit de Idee voortgesproten. Zijn brieven over zijn symfonieën zijn veel te mooi, veel te hinein-interpretierend bis ins Jenseitige hinein.
| |
18 maart 1959
Bestaan we werkelijk bij de gratie van de ander? Zijn we er alleen maar in de ogen die ons aankijken, in de stem die naar ons toekomt? Met andere woorden: liggen de wezenlijke dingen alleen maar in de dialoogverhouding? Soms denk ik van niet. Soms lijkt het of je pas in de monoloog geheel-ondeelbaar bent, in het alleen ervaren, alleen peinzen, lopen, kijken, doen. Daarin vorm je je tot dat wezen waarvan sommigen zeggen dat ze er wèl mee willen spelen, anderen niet. Wat kan het me au fond schelen? Als je maar met jezelf uit rijden durft gaan. Of is dit nou allemaal klinkklare egoïsterij? Een feit is, hoe droef het ook klinkt, dat ik me er niet over op kan winden dat Gerda zogezegd de dienst heeft opgezegd. En dat ik er geen moment over pieker om terwille van deze dialoog iets te biechten, iets terug te nemen, überhaupt mijn best te gaan doen. Want het zou weer neerkomen op die griezelige halve waarheden, die naakt waar zijn, maar aangekleed in de hele persoon hoogstens ‘trek’ zouden zijn. - Telkens riskeer je in een stille hoek gezet te worden. Met iedereen toch. En hoor je daar eigenlijk niet? Het blijft een vreemde geschiedenis, juist als je rotsvast gelooft dat je op aarde voor de ander rondwandelt en zonder hem wel op kunt krassen. Maar wie is die ander dan? Misschien zit hij wel in jezelf. Maar nu wordt het te ‘diepzinnig’.
| |
| |
| |
11 april 1959
Pensée
‘Le peintre n'a plus à se préoccuper de détails mesquins. La photografie le fait beaucoup mieux et plus vite.’ (Matisse)
Zou daarom in deze tijd van non-figuratieven, van de fysiek afwezige mens in de schilderkunst de fotografie zo'n hoge vlucht hebben genomen? Om de emotie te verwekken die we missen in het geschilderde idee? Zou daarom die foto het meest aanspreken die détails overaccentueert, zoals een gedeelte van een gezicht met microscopisch nauwkeurig de huid met haar en zweetdruppels en al?
Het is ‘The family of man’ die de schilderkunst ignoreert en daarom meer op zijn plaats is als muurschildering dan aan de wand van een kamer.
| |
15 april 1959
God mag weten waar het vandaan komt, die zekerheid: als ik nou in het water grijp, heb ik beet, een vis op elk moment van de dag.
| |
18 april 1959
Wonderlijk herinneren aan het verleden dat zo bewust vergeten was om verder te kunnen leven. Naar jongetje Bl. Terecht: het kan geen witte vlek blijven, geen stukje blank celluloid in de film. Maar moet het noodzakelijk passen, bewijsbaar zijn vanuit de jaren ervoor en voor de jaren erna? Of dekt dit bewust vergetenhebben het niet durven analyseren?
Maar ik ben niet meer op de vlucht.
Zelfs niet voor mijn verleden.
Zelfs niet voor mijn toekomst.
| |
22 april 1959
Artikel Sierksema contra Kremer in Wending. De toon waar ik van top tot teen voor voel. Waarachtig, zo is het: de solidariteit, het enige wat telt. Maar solidair kun je alleen maar zijn als je jezelf voor 100% vertrouwt, hoe dan ook, waar dan ook. Is dat mogelijk als je gelooft, een macht aanneemt die in jou ‘werkt’, buiten jouw wil en geweten om? Wijst het woord ‘Verlosser’ al niet op een a-priori aanvaarde schuld, een tekort dat nooit helemaal voor eigen rekening kan worden genomen? Misschien zijn alleen die gelovige mensen solidair die weten dat hun geloof volkomen afhankelijk is van hun persoonlijke interpretatie.
| |
24 april 1959
Ik ben met mijn benen opgetrokken op de wiebelige leuning van het plat gaan zitten, tegen de muur geleund. In zolderkamers is zwak licht en achter de daken van de huizen ook. De schoorstenen zijn silhouetten in een lichte jachtige lucht. Bomen ruisen, geheimzinnig bewegen ze. Daarboven gaan twee mensen naar bed en in hun dakgoot waait een geranium. Licht uit de ramen hiernaast ligt half over muren en bomen. In dat licht zijn een jongen en een meisje. Hij is een stuk langer dan zij. Ik hier op de wiebelige balustrade wil vastgrijpen wat er meer is dan is gegeven.
| |
25 april 1959
T., ingenieursexamen.
Ik zou gezegd hebben: ‘Gij vrouwen hier verzameld, en in het bijzonder jullie drieën, nieuwbakken ingenieurs! Gisteren meisjes met fladderharen, vandaag vrouwen met hoeden op, morgen Dames Irs. Er zijn van die situaties.
Je komt een kruidenierswinkel binnen, argeloos. “En zus, wat zal het zijn?” Jazeker. Vooruit dan maar. Na het afwegen van de suiker is het zicht toch iets veranderd. “Had u nog meer gehad willen hebben, juffrouw?” Om tenslotte te evolueren naar: “Dag, dame” bij het weggaan. Een rare wijze snijboon van een Duitse dichter, Christiaan Morgenstern, heeft gezegd dat in iedere man ergens nog een kind leeft dat spelen wil. Uiteraard in iedere man, hij was zelf een
| |
| |
man. We geloven het graag. Maar in die vrouwen, wat zit daar dan binnenin? Dame te zijn, mevrouw te zijn, anyhow? Of is daar toch ook nog een heel klein meisje aan het roepen, soms, dat ze eigenlijk zo graag wou tollen vandaag? Dit is dan mijn wens, drie Vrouwen Ingenieurs: mag het je beschoren zijn te blijven zweven in die grensgebieden tussen Zus en Dame’.
| |
27 april 1959
Gerda - de doorlopende verontschuldiging. Ze zou haar schuld op het debet van anderen willen schuiven.
Toon die belt. ‘Zo.’
Was er iets? Hebben wij dan met elkaar te maken? Nee toch. We hebben met elkaar gelachen omdat we niets met elkaar van doen hadden. Toch? O, was het je andere ik, de kant waar je zelf de pest aan hebt? Ja? Jammer. Probeer het zonder. Zij geraffineerd? Och, een wijfje dat weet dat ze een wijfje is. Sympathiek daarom voor andere wijfjes. Maar mannetjes... Toon is verbrand.
| |
4 mei 1959
Ik deel ontzaglijk veel mee. Maar mijn echte vreugde en mijn echte verdriet deel ik met niemand.
Iemand die gedichten schrijft, bezit een groter beeldend vermogen dan iemand die zich in proza uitdrukt. Want dat vraagt om systematiek en geordend handelen en denken en is minder afhankelijk van impuls.
| |
16 mei 1959
Moeder hangt het natuurrecht aan: idealisme. Vader is overtuigd fatalist: scepticisme.
| |
20 mei 1959
Het troostende gebaar van Willemien langs Tino's wang: de moeder en het broze kind. Of zal het een gelijkwaardiger compromis worden, de rollen eer lijker verdeeld?
Muzikanten hebben een minder artistiek voorkomen dan elke andere kunstenaar. Misschien doordat zij altijd met een ander rekening moeten houden. Werkelijk eenzaam zijn in de muziekwereld alleen de componisten.
| |
29 mei 1959
Hoe zo'n smal kronkelpaadje midden door het duin ontstaat? Wie was de eerste mens die daar het gras plattrapte? En waarom juist daar? Lief smal paadje, waarvan je nooit weet hoe het kronkelt, dat je volgt als de draad van Ariadne tot het je brengt aan de rand van de wildernis op een breder pad. Misschien ging het schelpenvrouwtje hier wel langs op haar kapotte zwarte gympjes en met een alpinopet over haar piekerig strohaar getrokken. Ze kijkt niet op of om, maar loopt licht voorovergebogen, alsof ze op alle kevertjes en mieren let die haar onder de voeten zouden kunnen komen.
Het was een konijn.
| |
31 juli 1959
J. Greshoff over Poëzie en Samenleving.
Schopt als een klein boos jongetje een lege kring om zich heen. Terwijl hij leeft juist bij de gratie van datgene waar hij tegenaan schopt: het menselijk tekort. Want wat, o Greshoff, als er niets meer te schoppen valt? Als anderen niets meer maken waar je je genadeloze licht over kunt laten schijnen, tot er alleen nog maar over is: armzaligheid, ontluistering? Wat dan?
| |
3 augustus 1959
Als Vestdijk in een briefwisseling met Marsman, Heden ik, morgen gij, zegt voor zijn talent gekozen te hebben in de keuze: ontginning van de persoonlijkheid of van het talent - dan lijkt mij dat pure overschatting. Want moet daar ge- | |
| |
kozen worden? Is een talent zonder een voortdurend kritisch handelende en waakzame persoonlijkheid niet volslagen nutteloos, zielloos, levenloos? Is dat geen bloedarmoede? En zou het werkelijk mogelijk zijn: ‘Ik hoop nog eens zo ver te komen dat ik goede dingen schrijf bij een uiterst kinderlijke naïviteit.’ Pluk je een dergelijke naïviteit uit de negatie van jouw deelhebben aan de samenleving om je heen? Waarom schrijft zo'n Vestdijk dan, voor wie? En wat heeft hij te vertellen behalve dit: ‘Ik heb een talent dat gekoesterd moet worden. Neem je pet af.’ Hij schrijft niet eens meer voor zichzelf, hij bezit zelfs niets wat hij al schrijvende kwijt moet. Of het moest dat vervloekte talent zijn.
Ik moet nog meer van hem lezen om precies te kunnen zeggen wat zijn geschrijf mij doet. Hopelijk wordt hij dan toch raadselachtiger dan hij me nu voorkomt. En vooral ook minder nutteloos in zijn alleenstaat.
Wat is Hella Haase (De Ingewijden) daarnaast dan springlevend en warm met haar meisje Jessica. Zijn vrouwen toch minder bedacht op de grote dingen, op de abstracties? Of is het louter een kwestie van mentaliteit? Want tenslotte is Marsman totaal anders dan Vestdijk: onzekerder, rustelozer, vooral in zijn zoeken naar medemensen. Wat dat betreft lijkt Vestdijk seine Sache auf Nichts gestellt te hebben: hulpeloos is hij nergens meer.
| |
7 augustus 1959
Wat een naar brutaal handschrift ga ik krijgen, cf. februari/maart van dit jaar. Wat ben ik me aan het inbeelden of wat tracht ik te overschreeuwen? Want een leeg, uitgewoond huis voel ik me, vol spinnewebben waar ik levensgroot zelf inzit. Wrak en vermolmd is het houtwerk, deuren en ramen kunnen niet meer open en overal ruikt het muf. Maar vooral die leegte: al die lege planken als je de kasten opendoet. Vroeger lag het daar vol, met kleine vriendelijkheden en toevallige ontmoetingen, met illusies en vriendschappen. Waar is alles in godsnaam gebleven? Of was het tenslotte toch alleen maar lucht en schuim? Een oud verlaten huis ben ik waar ik de weg niet meer weet en de geur niet meer herken.
| |
8 september 1959
Het krantebericht van vandaag: laatste stalhouderij van Amsterdam verdwenen. De schimmel Empereur en zwarte ruin Bernard worden geveild. Samen met de statie-koetsen en de landauers, met de arresleden en calèches. Zullen deze woorden nu ook verdwijnen, alleen nog te lezen in een museumgids ergens in het achterland?
Bedacht dat ik op reis altijd de zaken op zou moeten schrijven. Londen in Bomans boek - boordevol plotseling herinneren. Proberen mij in rust te herinneren, alles. De eindeloze bustochten en de ene glimlachende menselijke mens die Antonio niet eens gezien heeft, maar om wie ik tot achter in mijn kruin warm werd in dat ijskoude Londen. Het lange, lange wachten in de lugubere hall (à la Huis clos) van de Polytechnique. Liverpoolstation in de helledampen met de mooie mannen. Dat ene plezierige restaurant met planten, spiegels en exotische muurschilderingen, waar je voor het eerst mensen intens en intiem zag praten. Dat vunze kroegje ergens achter Oxfordstreet met de drie hoertjes met grote ogen braaf op een rijtje en hun geruisloze-verdwijnspelletje, het ene beschaafde, fijne hoofd achter de tapkast (mysterie). De spelletjesavond in de l'église Suisse, de loodzware hebt-u-naasten-lief jongeling-dominee en het gare troepje onvolgroeiden, die als zoete kinderen in een kring zaten en zich lieten voorlezen. De musea waar het dan eindelijk warm is en gezellig met hun slapende en stoffende mannetjes tussen die opstapeling van cultuur. De hospita in haar zijden rose onderjurk en het trieste open vuurtje. De pacifisten. Arlo en zijn gezicht, zijn foto's, zijn stem, zijn Nigeria-neger, zijn huis. En Dorris met de Vader die Einstein de vrijheid heeft bezorgd,
| |
| |
die Vader met zijn mooie-mannen-baardgezicht, de rechtvaardige die haar misschien wel belet heeft dat te worden wat ze kon worden. De trein naar Harwich en de lange neger en veramerikaanste Nederlandse journalist. De boot - 's nachts de jankende touwen op het bovendek, het hockeymeisje.
Het jeukt me. Maar wat kan je hiervan maken?
| |
9 september 1959
Aantekeningen bij Vijfstromenland.
Iona en de protestantse retraite daar: ‘- hier de weg terug naar het “bid en werk” dat verschrompeld is tot werken - overbrugging van de afstand tussen een overvolle wereld vol lawaai en de stilte van de ziel.’ Maar wàt verstaat Bouman dan precies onder bidden als het niet gewoon rust is? Rust om in jezelf te kijken, naar de ander te luisteren, een boek echt te lezen en niet te ondergaan, voorzichtig een plant in een kuiltje zetten, met kinderen praten, luisteren naar muziek?
| |
10 september 1959
Ik zou een verhaal willen schrijven waarin een mengelmoes Lily-Anna een hutspot Zeeland-Vleuten-Londen- Utrecht beleefde om tot een vrijheid te komen die wortelt in de tegenstelling.
| |
16 september 1959
Een stem door de telefoon kan aaien. Maar ook in je keel blijven stokken. En wat doe je dan in 's hemelsnaam.
| |
21 september 1959
Mag ik de ontmaskeraar spelen? Van Vader? Wat doet een werkelijk wijs mens als hij ziet en doorziet, als hij weet dat die andere mens zich slechts een halve slag om hoeft te draaien om het samenzijn in zijn simpelheid te zien? Ik denk dat ik niet moet vertellen dat ik hem eindelijk, eindelijk doorheb. Maar je moet wel disponibel zijn. Het is me een raadsel waarom Vader een leven lang en tegen beter weten in deze expres verkeerde rol wil spelen, heeft willen spelen, tot hij stukje bij beetje door de mand viel. Hij is nou bij zichzelf door de mand gevallen en hulpelozer dan het kleinste kind. Terwijl hij toch veel bezat wat hem voldoende zekerheid op geluk bood. Welke onzekerheden had hij dan te verbergen? Ik hoop eigenlijk maar dat dat nooit helemaal onthuld wordt. Het zou wel eens net zo plat miserabel kunnen zijn als de onthullingen in Vestdijks boeken. Maar: nooit zijn de dingen helemaal plat.
Lief broertje Joost. Wat doen we met jou? Zal ik ooit niet meer beven als ik je hoor, als ik je zie - zo beven dat er niets meer van me over is dan alleen die stampende machine in mijn borst, in mijn hoofd, in mijn handen? Zul je me ooit meemaken, niet meer en niet minder dan ik ben? Of is er geen sprake van dat jij naar me vraagt zoals ik naar jou? De laatste brief heb je onbeantwoord gelaten.
Op deze plek zou ik met jou samen willen zijn. Eerst de Kromme Rijn, daarachter het land met verre bomen, ervoor een strook weiland met een enkele beuk en wilg, dan een dichtbegroeide sloot achter de wal met hoge oude eiken, het kronkelig fietspad erlangs en de heg waarachter mensenstemmen zijn. De wal ruikt nu naar pasgemaaid gras en de bladeren van de eiken zijn hier en daar geel. Kom en ik zal mijn hand op je wang leggen en onze stemmen zullen moeiteloos tussen ons heen en weer gaan. En jij zult kijken, attentief met kleine ogen en ik zal helder zijn, als water. Geloof je me?
| |
23 september 1959
Het lijkt me dat in het verlengde van de haat het medelijden ligt. En dat moet voor de persoon in kwestie erger zijn dan haat. Want het krachtenveld waarin hij leefde, blijkt ineens niets meer dan wat slappe modder waarin hij teruggedrukt wordt. Als dan mededogen op- | |
| |
gebracht kan worden zal dat als puur christelijk kunnen worden geïnterpreteerd. Als het christendom tenminste zo goed is.
Marijke S. Het spreken met haar is zo spannend omdat zij van Vestdijk houdt en WAP Smit groot noemt. Dat ontneemt mijn kritiek zijn algemene geldigheid waardoor ik behoed word voor ideologische ijver. Maar ik geloof dat ze bang is voor de mensen in het klein: zij wil groot zien. Ook daarin overeenkomsten met Jetske die zei mensen niet aan te kunnen kijken vanwege de immense wereld achter hun ogen.
| |
26 september 1959
Kunstmarkt. Schilderijen van Hubert Sluis.
Een bijna nachtelijk raam met de wit-schemerige vitrages opzij en helderwit bloemen daarvoor in een diepblauwe vaas. Spaanse bootjes in de schemering, bijna vertikaal achter elkaar geschilderd op een groot langwerpig doek. Veel duister groen, bruin, blauw, als het ware al gegrepen door de nacht, maar net nog niet helemaal. Het voorste schuitje met een rood-wit baldakijntje dat nog even de avond vasthoudt. - Moet Theo toch naar hem vragen; ik denk dat het een broertje is. Hij was goddank verlegen, een beetje als Lucas van R.A.
Jeanne v.S.W. over Mary Dresselhuys als ‘Philaminte’ in Molières Femmes savantes: - een allerbeleefdste welopgevoede dame die in onbeschrijfelijke pedanterie zo ver is uitgerezen boven gewone mensen dat ze onbereikbaar geworden is. -
Dat is het: jarenlang ben ik onbereikbaar geweest. En nu is mijn bereikbaarheid bijna een sleutelwoord voor de familie geworden. De situaties blijken steeds veel ingewikkelder te liggen dan wanneer je ze hot en haar vertelt. Na het exposé van mijn diepe inzicht, overvalt me nu telkens een soort dankbaarheid, nota bene om deze Vader en Moeder, waardoor ik weet toch op één of andere manier dat geworden te zijn wat ik ben. Ook al gebeurde de moeizame verwerking op eigen kracht.
Dit is wat me in Beethovens muziek niet bevalt: een klein melodietje, vaak in de blazers, wordt stereotiep opgeblazen tot een brallend pathos - alsof dit melodietje er dan ook maar ingehamerd moet worden. Vergelijk daarmee eens de simpele, bijna verontschuldigende wijze waarmee Mozart nagenoeg alles afsluit.
|
|