| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
De nieuwe bundel van Sjoerd Kuyper Ratten & flamingo's begint met de regels:
Mij dunkt dat ze verwijzen naar de Hof van Eden, waarin de ‘ik’ samen met de ‘U’ (Godschepper) was. Met ‘door de jongen’ wordt bedoeld dat de ik zijn godsbesef en daarmee zijn geluksgevoel via zijn jeugd ervaart. Kuyper zet de lezer dus in het begin al op het spoor van zijn verloren paradijs. Hij doet dat verder door de bundel in zeven afdelingen te verdelen, daarmee de parallel met de scheppingsweek benadrukkend. De associatie met het christendom wordt gecompleteerd, doordat hij een aantal bijbelse elementen gebruikt. Zo verwijst de regel ‘Gisteren in de tram / (...) / zei U dat dat goed was,’ naar Gods oordeel over zijn scheppingswerk. En een uitdrukking als ‘Bergrede in braille / die ik aan de tuin ontstal’ spreekt voor zichzelf.
Ratten & flamingo's wordt nadrukkelijk ‘een lang gedicht’ genoemd. De ene pagina moet op de andere pagina betrokken worden, er zit een verhaal in. Dat is maar goed ook, want het moet mij van het hart dat de gedichten afzonderlijk die dit ene grote gedicht uitmaken, mij niet alleen volstrekt koud laten, maar ook gedeeltelijk obscuur zijn. Nu wordt het gebrek van de delen tenminste nog gecompenseerd door de epische factor.
Kuyper heeft een heel raar soort toon, die in de verte aan door kinderen geschreven verhaaltjes doet denken. Maar het is niet zo dat je door zijn schijnbare naieveteit niet steeds het gevoel houdt dat er iets belangrijks gezegd wordt:
dat iemand anders bouwde,
Na uit het paradijs van de jeugdige onschuld te zijn verdreven, kan men het alleen door te schrijven weer betreden om de eeuwigheid deelachtig te worden (elders: ‘Wie schrijft verliest / zijn dood,’ ook al gebeurt dat in de weinig paradijselijke omgeving van de dichterlijke mansarde. Beschouwt men de ratten als het symbool voor het kwade (in oppositie met ‘flamingo's’ natuurlijk), dan zouden de twee laatste strofen iets kunnen betekenen als: het kwade maar welig tieren op aarde, en als ìk een keertje om iets goeds vraag, krijg ik het niet. Het wat klagerige, verongelijkte verlangen naar vroeger beheerst het hele gedicht, dat bovendien in een diep, ondoorzichtig bad van privébeelden is gedompeld. Slechts wie door de soms tandtergende duisternis van het half-mythische, half-kinderlijke taalgebruik wil gaan, kan in Ratten & flamingo's een geschiedenis, een poëzie-verhaal lezen, de ontwikkeling van de
| |
| |
dichter Sjoerd Kuyper die van schepsel schepper is geworden.
Er zitten voor wie de vorige bundels van hem kent en op de hoogte is met zijn activiteiten als interviewer duidelijk autobiografische elementen in dit gedicht: ‘Ziet wat hij schrijft // een schaakbord boven zee, / een jas, knaagdieren / en een horizon van hout’ verwijst naar vroeger werk; ‘Er sluipen mannen rond / die ik hier / niet geschreven heb.’ ‘Ze dragen microfoons, / nemen memoires af, / verwisselen // personen, lopen in en uit / met kaas en wijn’ lijkt op zijn interviews te slaan. Het getuigt van grote ijdelheid om je eigen carrière zo belangrijk voor de lezer te achten.
Een van de sleutelwoorden in de bundel is ‘spelen’. De ‘ik’ speelt met de ‘U’ deze wereld. Het lijkt daardoor soms op een jongensboek, waarin een avontuur beleefd wordt. Het spannende verhaal ziet er dan ongeveer alsvolgt uit. De dichter herinnert zich zijn gelukkige jeugd (‘Van de jongen / die droomde // van heksen onder / gouden regels, // mama die piano / speelde 's avonds’ etc.), gevolgd door een wisseling van het lot (‘Zo ben ik neergedaald / tot kroegen, kots / graffiti, roem Uw tuin.’). Als hij gaat schrijven achtervolgt zijn jeugd hem als een niet ingeloste belofte. (‘Het zijn de mannen / die ik steeds weer / riep en terugwierp / op papier, maar nu / ik schrijf zijn ze // gekomen op de strafport / van de jaren, versperren / ze de weg naar buiten.’ De dichter wil, als een God boven zijn schepping uitstijgen. De vereenzelviging van de dichter met de schepper vindt alsvolgt plaats: In het begin ziet de ik zijn ‘U’ in een regenjas (‘die U verried’), aan het eind steelt hij zelf een regenjas en, pagina 11: ‘de kat / eet uit Uw hand, / slaapt op Uw krant, / dit is Uw tuin.’, pagina 56: ‘eens komt de halte waar / ik overstap naar // waar de kat / eet uit mijn hand, slaapt / op mijn krant,’.
Maar wie zich zo hoog wil verheffen, loopt de kans diep te vallen. De laatste afdeling is gewijd aan de gefnuikte schepper, die onder een spervuur van kogels over de daken holt. De dichter is een mislukt soort God geworden: ‘Uw haren sierlijk rond mijn knie, / en midden op mijn dij Uw mond // die spreekt als ik mijn spieren wek, / die huilt als ik U kus.’
Ratten & flamingo's is dus een verslag van Kuypers op- en neergang als zoeker, gedaan in een beeldspraak die alleen geldigheid binnen dit gedicht bezit. Zijn wedervaren doet beurtelings aan de kinderkamer, een spannend jongensboek en een ingewikkelde mythe denken. Hoewel nadere bestudering van de tekst een min of meer coherente geschiedenis aan het licht brengt en de schijnbaar willekeurige elementen van het verhaal toch steeds met elkaar in verband staan, is het een volkomen mislukt project geworden, dat alleen voor kryptofielen enige aantrekkingskracht kan bezitten. Wat Kuyper in laatste instantie heeft gedaan, is op een uiterst ingewikkelde en verwarde manier en ook erg langdradig een nogal eenvoudige strekking van woorden voorzien. Dit zou overkomelijk geweest zijn als het taalgebruik dat wat ermee gezegd wordt kon overschaduwen. Maar aan het gedicht ontbreekt elke lyriek. Het enige gevoel dat het opwekt is dat je de betekenis bij elkaar moet puzzelen, om het vreemde epos te kunnen begrijpen.
Het thema van Ratten & flamingo's was misschien iets voor een aardig proza-verhaal geweest, als poëzie gaat het in de beruchte keizerlijke kleren gehuld.
*
Sjoerd Kuypers bundel gaat terug op wat men als een bij uitstek egocentrische bezigheid kan beschouwen. Hij beveelt de lezer de problemen van zijn eigen dichterschap aan, heeft verder geen boodschap voor hem, levert geen visie op de werkelijkheid, geeft niets dan het immanente belang van schrijven aan. Uit de gedichten van Lloyd Haft, gebundeld in Ikonen bij daglicht, spreekt een heel andere dichterlijke opvatting: die van menselijkheid. Om de nogal kwezelachtige achterflaptekst (zoals vaak het programmaboekje voor de bundel) te citeren: ‘Het schrijven van een gedicht is een daad van hoop;
| |
| |
elk gedicht is een nieuw bewijs dat het vermogen tot hoop nog niet vernield is - alle krantekoppen ten spijt.’
Het vreemde verschijnsel deed zich voor dat zich bij mij, ook nadat ik Ikonen bij daglicht een paar maal had gelezen, geen enkele indruk vastzette, behalve dan deze dat ik in alle gedichten een blijmoedige, optimistische grondtoon bespeurde. Omdat deze constatering mij niet voldoende leek voor een kritiek, heb ik me ten slotte maar op een primitief standpunt gesteld en mijzelf opdracht gegeven om in een laatste lectuur te inventariseren welke elementen in de bundel mij nu eigenlijk opvielen. Hier zijn ze. Haft ontleent de onderwerpen voor zijn gedichten aan zijn omgeving, dat wat hij ziet en meemaakt. Dieren, mensen, natuurverschijnselen, plaatsen en plaatjes vormen steeds het uitgangspunt. Bij hem lijkt niet, zoals bij Kuyper, het dichterlijk gevoel eerst te komen en dan het gedicht, maar eerst komt de werkelijkheid en dan als reflectie daarop het gedicht. Hij is bij uitstek een ontvangend dichter, die niet oproept maar ondergaat. De toon is zoals gezegd blijmoedig, niet vrij van enige sentimentele, domineesachtige bijgeluiden. Haft neigt tot filosofische bezinning, meer in de zin van mijmering dan van logische deductie. Uiterlijk zijn zijn gedichten rijmloos; ze tellen veel witregels (op één uitzondering van vijf regels na is geen strofe langer dan vier regels), het taalgebruik is vaak elliptisch.
Ikonen bij daglicht is min of meer vanuit het (post-) symbolistische besef geschreven dat wat de mens ziet en meemaakt hem tot het inzicht brengt dat de wereld weliswaar is zoals zij is, maar dat daarin ook haar eenheid is gelegen, en dat juist een gedicht dat een ervaring met een fragment van de wereld verwoordt, eventjes die eenheid vastlegt. Die wijsheid heb ik niet helemaal van mijzelf. De omslagtekst geeft ongeveer dezelfde gedachte in: ‘De mens die een gedicht schrijft belijdt zijn geloof dat het ondervonden verband een zinvol verband is.’ Dat lijkt op een definitie van wat een dichter is, en als het dat moet verbeelden is zij niet juist. Ik kan me een heel ander ‘mens’ voorstellen die in zijn gedichten helemaal niet op zoek is naar eenheid en zinvolle verbanden, maar uit zijn eigen geest iets wil toevoegen aan de wereld, ongeveer zoals een componist heel wel een mooi strijkkwartet kan schrijven zonder daarbij in de harmonie der sferen te geloven. Enfin, Lloyd Haft behoort niet tot het type esthetische, wereldontvluchtende dichter. Neem het gedicht ‘Kalahari, zonsondergang’:
zij zoeken als het licht vermindert
Ree, paard, leeuw bijeen:
of daarin bestaat voor hen
aan een onbegonnen dorst.
Zomaar een gedicht, onopvallend, en natuurlijk slechts een deel vertegenwoordigend van de karakteristieken die ik hierboven bij wijze van voorproefje heb opgesomd. Op het eerste gezicht een natuurtafereeltje. In de Kalahari-woestijn lessen tegen de avond verschillende dieren hun dorst. In de eerste strofe een tegenstelling: Ieder op zijn eigen wijze, maar allemaal met hetzelfde verlangen naar water. Een klein paradijsje, waarin natuurlijke vijanden samenkomen om hun onderlinge vetes te vergeten en ieder voor zich te kunnen overleven. Zij zijn voor een moment tevreden met het allernoodzakelijkste, de kleinste oase, en maken zich niet druk om de dag van morgen. ‘Onbegonnen’ in de vierde strofe betekent waarschijnlijk ‘eeuwig’; hun dorst is dus niet tijdgebonden maar in feite eeuwigdurend.
Waarom schotelt Lloyd Haft ons dit plaatje
| |
| |
uit de National Geographic voor? Bij wijze van indirecte les, lijkt het. Het is goed om het moment te ondergaan, je in alle verscheidenheid één te voelen en niet de nadruk te leggen op verschillen die zich in een lineair tijdsverloop ongetwijfeld gaan voordoen. Het is het ‘verband tussen de vlakke waarneming en het schitterende vermoeden’ (wederom de omslagtekst). De gedachte dat het ene moment niet geschikter is dan het andere, en dat alles zijn eigen waarde heeft, ligt ook ten grondslag aan de eerste regels van het titelgedicht: ‘Ikonen bij daglicht / zijn daarom niet minder, / Vrouwe.’ Je komt het ook ongeveer tegen in het gedicht ‘Dronkeman op weg (Kenmare, County Kerry)’ met curieuze kennis van zaken geschreven:
die alles wat het oog ziet
van bovenkamers kenbaar aan
Duren is een zaak die élk
aan je pijp, onder 't hangen tegen
Lloyd Hafts poëzie gaat concreet over abstracte zaken als tijd en plaats, mogelijkheden tot verandering en mogelijkheden tot beklijving. Hij hoort thuis bij de reflecterende dichters, die je vooral in De Revisor en soms in Tirade tegenkomt: Willem van Toorn, Rutger Kopland, Willem Jan Otten, dichters die hun lessen uit de natuur en de wereld die zich om hen afspeelt, halen. Uit hun poëzie spreekt inderdaad een zeker vertrouwen in de werking van een gedicht, dat ze dan ook zo geconcentreerd mogelijk schrijven: het moet immers ontroeren en tegelijkertijd een belangrijke zaak mededelen. Van sarcasme, woordspelletjes en fantasie moeten ze niet veel hebben.
Hafts nauwe verbondenheid met dit soort poëzie werkt enigszins in zijn nadeel. Het arsenaal wezenlijke dingen dat gezegd kan worden is nu eenmaal nogal beperkt, men vervalt gauw in exemplerende variaties, en Haft geeft er inhoudelijk noch stilistisch nieuwe dimensies aan. Ik begrijp achteraf dan ook wel waarom Ikonen bij daglicht zo weinig indruk bij mij achterliet: ik had het thema ontdaan van Hafts specifieke, internationale couleur locale, al bij zoveel hedendaagse dichters gelezen.
*
Meer plezier dan Kuypers getob met zijn dichterschap en verloren paradijs en het volste vertrouwen van Haft in de uiteindelijke zinvolheid van de wereld, gaven mij twee andere bundels, die in het geheel niet tot mijn geestelijke wasdom en levensinzicht probeerden bij te dragen: Jij goudgepunte lans met Franse erotische poëzie uit de zestiende en zeventiende eeuw, en De groote beer in 't luchtruim van Jopie Breemer.
Jij goudgepunte lans is eigenlijk een herdruk van een in 1967 bij een essay van Weverbergh behorende tekstbijlage. Ernst van Altena vertaalde zestig erotische gedichten uit de Franse bloeitijd van het sappige vers. Schrijvers als Pierre Motin, François Maynard en Théophile Viau grossierden in die tijd in schuine poëzie. Wie het Frans voldoende machtig is kan beter de originele tekst lezen dan de vertaling, want onze taal vertoont ten opzichte van het Frans een schrijnend tekort aan erotisch patois. Maar Van Altena doet wat hij kan. Dit voorbeeld van Ronsard spreekt voor zich:
‘O wees gegroet, jij vermiljoenen spleet,
die lustig tussen hoge dijen glanst.
Oh wees gegroet, jij split die vrolijk danst,
die mij genas van al mijn levensleed!
| |
| |
Door jou is het dat ik de pijn vergeet
van amor's pijlen, in mijn hart verschanst:
vier nachten slechts heb ik in jou gedanst,
reeds voel ik hoe zijn pijn uit mij vergleed.
Oh lief'lijk gat, fijn gat met veel geduld,
begroeid met haartjes dartel en gekruld,
jij onderwerpt rebellen en rabauwen...
Oh, alle jonge minnaars moesten jou
geknield komen getuigen van hun trouw,
met in hun hand hun laaiende flambouwen!’
Hoewel de vertaler zich soms duidelijk moet forceren om het luchthartige karakter van de Franse tekst te evenaren, is de bundel als geheel dunkt me wel een goede keuze en weergave van een poëtisch genre dat in Nederland nooit veel succes heeft geboekt. Ondanks de ongezouten taal, blijkt toch steeds weer de min of meer hoofse en galante oorsprong van het erotische gedicht in Frankrijk; getuige dit kwatrijn van Pierre Motin ‘Aan de schone Lize’:
Waarom zegt u me toch, steeds als ik u begeer,
bevreesd te zijn uw eer bij 't minnen kwijt te raken?
Ik plaats mijn eigen stop in 't gaatje van uw eer,
dus kan hij zich daardoor nooit uit de voeten maken.’
Vergelijkt men daarmee de Nederlandse burleske poëten, Focquenbroch voorop, Aernout van Overbeke, Salomon van Rusting, dan valt de veel grotere boertigheid van die laatsten op, hun voorkeur voor de wind en de boer boven het vrijen en het steunen. De Franse erotische poëzie is daarmee vergeleken in feite zeer smaakvol.
Wie met behulp van deze poëzie een studie wil maken van de sexuele variaties en gewoontes uit die tijd hoeft zich overigens niet erg in te spannen. Niet alleen komt uitsluitend het sexueel plezier tussen man en vrouw aan bod, maar het vindt ook uitsluitend plaats op de meest geijkte manier. Met al hun vrijheid moesten ze niet veel hebben van afwijkende versies; zoals Estienne Jodelle in het sextet van een sonnet bewijst:
(...) ‘Want het is heldeneer
om heet te zijn en wulps, geil, klaar voor elke speer,
hoer èn bordeel te zijn voor elk die daarop staat...
Daar het natuurlijk is, vindt dit begrip bij mij.
Maar leen je ooit je kont aan sodeflikkerij,
dan is dat - op mijn woord van eer! - een slechte daad.’
Ik denk dat deze eenzijdige vertoning en het gebrek aan woordenschat er de oorzaak van zijn dat je de bloemlezing niet achter elkaar uitleest. De puntigheid per gedicht is aanzienlijk, maar onder het totaal lijdt het gemiddelde.
De claim in de Inleiding dat geen enkel belangrijk auteur van erotica ontbreekt, lijkt me overigens slechts betrekkelijk waar. Wie er bijvoorbeeld de Franse bloemlezing La Poësie Erotique van Marcel Bealu (uitg. Seghers) naast legt, mist gepatenteerde auteurs van smeuiige, libidineuze verzen als Saint-Amant, en Chaulieu. Maar ach, aan een boom zo volgeladen, mist men vijf zes pruimen niet.
Echt erotische werking hebben al deze gedichten niet. De studenten, vrijdenkers, atheïsten en geestelijken (!) die ze schreven deden dat meestal voor de grap en vooral om de burgerij te schokken. Dat lukte soms aardig. De Franse drekpoëet Claude le Petit moest zijn erotische produktie zelfs met de brandstapel bekopen. Hij ging ook wel tamelijk ver door in het opdrachtsonnet van zijn bundel Het Bordeel der Muzen aan de keurige precieuze dames uit zijn tijd de raad te geven om, als het door zijn bundel opgewekte zinderende verlangen naar liefde hun te machtig werd, het boekje zo stijf mogelijk op te rollen en er een passend hulpmiddel van te maken. Ver zullen ze niet gekomen zijn met de stugge omslagen uit die tijd.
*
| |
| |
Jopie Breemer, sinds de bloemlezing van Gerrit Komrij De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw en een artikel van dezelfde in Vrij Nederland enigszins aan de vergetelheid, hem door de officiële literatuur bereid, ontrukt, heeft nu een bloemlezing voor zichzelf: De groote beer in 't luchtruim, een keuze uit zijn in 1913 gepubliceerde Ontboezemingsbundel, van een korte inleiding voorzien door Enno Endt.
De bemoeienis van de officiële kritiek met de nonsens-poëzie en onzin-verhalen van de Amsterdamse bohémien Jopie Breemer, dreigt de man nu wel belangrijker te maken dan hij in feite was, maar als voorbeeld van een poëzie-anarchist in een tijd dat Kloos en Verwey het op dichterlijk terrein in dit land voor het zeggen hadden, doet hij het aardig langs de brede heirbanen der letterkunde.
Het aantal van zeven gedichten dat Komrij van hem opnam (meer dan hij van Van Geel of Remco Campert bloemleesde) leek mij indertijd rijkelijk aan de hoge kant, maar de bloemlezer had er ongetwijfeld polemische bedoelingen mee, en een vergeten dichter is alleen bij veel smartegeld voor zijn vergetelheid gebaat. Helaas staan in de nieuwe bloemlezing die zelfde zeven gedichten uit Komrij weer, zodat men direct al ongeveer een kwart van de nieuwigheid kan vergeten.
Jopie Breemer, wiens geboorte- en sterfjaar niet eens bekend zijn, schreef aardige versjes, waarin hij de draak stak met de grote dichtkunst. Zó bijvoorbeeld in ‘Recept voor een gedicht’:
Hier ligt de ironie er duimendik op. Maar in een aantal sonnetten laat de auteur de lezer in het ongewisse omtrent zijn bedoeling met het vers. Het sonnet ‘Sneeuw’ kreunt zwaar onder de last van impressionistisch woordgebruik:
‘En briesend klappend bovenop gekomen
Verslapt de felheid daarna raatlend snel
Holt paard met kar met klepperende vaart
Daarna de laagte in nu zonder toornen
Het schel geklikklak klinkt van klingelbel
En schurend nevelt weg de kar met paard.’
Slechts op grond van de contekst en kennis omtrent de vervaardiger zou men kunnen menen dat het ironisch bedoeld is.
Uit een aantal ‘aphorismen’ kan men overigens wel weer opmaken dat we hier beslist wel te maken hebben met een zeer afwijkende geest. Wisecracks als ‘34 jaar is een leeftijd.’, ‘Zes minuten later is men het geestigst’, ‘Er zijn mensen, die geen twee meter korter kunnen zijn,’ tarten het begrip van elke lezer.
Enfin, Jopie dus nu officieel een literaire outcast. Een ‘ernstige dwaas’ noemt Enno Endt hem. De Jopie-liefhebbers kunnen in de toekomst nog meer van hem verwachten, er is een documentaire uitgave over hem en zijn vriendenkring in de maak. Om een beminnelijk randverschijnsel alsnog te vereeuwigen.
Sjoerd Kuyper, Ratten & flamingo's, De Bezige Bij 1982, f 19,50 |
Lloyd Haft, Ikonen bij daglicht, Querido 1982, f 19,50 |
Ernst van Altena, Jij goudgepunte lans, Uitgeverij C.J. Goossens bv, 1982, f 27,50. |
Jopie Breemer, De groote beer in 't luchtruim, Uitgeverij Leo Vos 1981, f 19,50 |
|
|