Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 8/9]Albert Helman Mrs. Behn en haar OroonokoHet is een noodlot van menig belangrijk, of erg goed, of interessant en zelfs baanbrekend boek, dat het na gedurende een aantal jaren een invloedrijke functie te hebben uitgeoefend, door allerlei omstandigheden in bijna totale vergetelheid raakt en op zijn best nog aan enkele specialisten bekend blijft. In een enkel geval kunnen toevallige tijdsomstandigheden of gebeurtenissen er weer toe leiden dat zulk een boek wordt ‘opgediept’ uit de grote zinkput der historie, afgestoft en in een nieuw daglicht geplaatst en opeens onvermoede kwaliteiten en tevens een niet geringe actualiteitswaarde blijkt te bezitten. Het is een merkwaardig boek van een hoogst merkwaardige vrouw, en verdient alleen al uit dien hoofde te worden ‘ingeleid’ bij de hedendaagse lezer, in het bijzonder bij de Nederlandstalige. Eris bovendien in de loop der tijden zoveel onzinnigs en onwaars zowel over de schrijfster als over het boek zelf beweerd, dat het stellig dienstig is, waarheid en verdichtsel, om niet te zeggen laster, omtrent haar en haar oeuvre van elkaar te scheiden en speciaal Oroonoko op de juiste plaats te stellen waarop zij in de literatuur en in de literatuur-geschiedenis aanspraak maken. Er zijn, afgezien van de literaire verdiensten van genoemd boek, nog heel wat redenen waarom Aphra Behn een rehabilitatie waardig is, want zij verenigde een zeldzame combinatie van kwaliteiten in zich, zoals geen tweede in de eeuw waarin zij leefde. In de eerste plaats was zij een avonturierster, die als jonge, nog ongetrouwde vrouw naar de pas-gestichte kolonie Suriname ging, er slavenopstanden meemaakte en Indianenstammen bezocht, nederzettingen van ‘wilden’ die nooit tevoren een blanke hadden ontmoet. In dienst van de Engelse koning Charles ii, was zij een korte tijd als spion tegen de Hollanders in Antwerpen werkzaam. Daarna werd zij een poos in de gevangenis opgesloten wegens schulden die zij tijdens haar bezigheden als spion gemaakt had. Vervolgens produceerde zij in zeventien j aren zeventien toneelstukken die in een van de drie theaters die Londen destijds rijk was, werden opgevoerd, schreef ze dertien ‘novels’ en publiceerde zij verschillende gedichtenbundels en vertalingen. In heel haar oeuvre toonde zij zich een feministe die levenslang pleitte voor opvoeding van de vrouw en haar recht om te trouwen met wie zij verkoos, of ongetrouwd te blijven en desgewenst een ‘vrije’ verhouding aan te gaan. In dit laatste opzicht stelde zij met haar eigen leven een voorbeeld. Bovendien was zij een politieke activiste in het theater en daarbuiten, waar zij haar royalistische en Tory-denkbeelden lucht- | |
[pagina 2]
| |
te; zij was in hoge mate ‘geëngageerd’. Tevens was zij in haar Oroonoko een van de vroegste abolitionisten, zij het meer door haar exposé van de euvelen der slavernij dan als vraagster om afschaffing daarvan. En tenslotte was zij zo'n dominante figuur, dat zij de mannenwereld die haar omringde, dwong om haar tegen heug en meug in als gelijkwaardige collega te erkennen. Te lang heb ik verkeerd met de mooie, de ‘onvergelijkelijke’ Aphra, zoals zij tijdens haar leven genoemd werd, om niet eindelijk, nog juist voordat het voor mij te laat is, met haar af te rekenen. Zij verdient het, want niet alleen als schrijfster - in de zeventiende eeuw, toen de vrouw in het openbaar en in het gezelschap van alle, en zeker van erudiete mannen nog te zwijgen had - maar ook als lid van de schone sexe, een ongemakkelijke dame, is zij, weliswaar met tussenpozen, maar dan toch tientallen jaren lang in staat geweest mij te boeien en - op een afstand te houden, als ware ik Stendhals Lucien Leuwen in eigen persoon. Een nieuwe vertaling van haar meest leesbaar en voor onze tijd actueel gebleven werk Oroonoko is voor mij de gerede aanleiding om een oud voornemen te verwerkelijken en met haar ‘klaar te komen’, - op mijn manier dan. Er is veel over deze ‘beruchte’ vrouw bekend, en tegelijkertijd toch veel te weinig om haar helemaal met zekerheid in beeld te kunnen brengen. Zij blijft ook nu nog, na de ontdekking van een aantal nieuwe, haar betreffende documenten, omgeven door een waas van geheimzinnigheid. En stellig heeft zij veel aangaande haarzelf met opzet verdonkeremaand, alsof zij dit noodzakelijk vond in haar hoedanigheid van allereerste vrouwelijke beroepsschrijfster in Engeland en waarschijnlijk in heel West-Europa. Als menige pionier vond zij het verstandiger een menigte van haar sporen uit te wissen. Wie wàs zij eigenlijk? | |
Biografische gegevensOver de afkomst en vroegste jeugd van het meisje dat de naam Aphra ontving, weet men weinig meer met zekerheid dan hetgeen zij zelf hierover, hoofdzakelijk in Oroonoko, verteld heeft. Maar veel kan met grote waarschijnlijkheid worden afgeleid uit haar vroege gedragingen en de ontwikkeling van haar onalledaagse persoonlijkheid. Met haar vaak als Afara, Ayfara, Aphara, Aphaw, Eaffry en nog andere varianten verstoethaspelde roepnaam - maar er bestond sinds de middeleeuwen een heilige Aphra en de naam was in haar dagen erg in de mode - kwam zij uit een behoorlijk milieu met veel gegoede en voorname connecties zoal geen verwanten in het graafschap Kent, waar zij met vrij grote zekerheid in 1640 geboren werd. Haar vader was zeker geen barbier, zoals lang beweerd werd, maar wel een van de velen die in die jaren van Cromwells omwenteling hun vermogen verloren en er niet te best aan toe waren als zij zich niet bij de ‘Roundheads’ aansloten. Vooral de executie van Charles i in 1649 had op de samenleving een traumatisch effect. Het waren bewogen tijden waarin Aphra opgroeide, getuige was van de eerste revolutie die Engeland doormaakte en van een langdurige burgeroorlog. Niettemin schijnt zij, samen met een zuster en een wat jonger broertje, zij stellig de meest begaafde, een betere opvoeding gekregen te hebben dan zelfs veel hooggeboren vrouwen in die tijd. Wat de meisjes uit ‘betere’ kringen toen leerden, was zelden meer dan lezen (om zich in de Bijbel te kunnen verdiepen) en schrijven (om later hun afwezige man op de hoogte te kunnen houden) naast wat nuttige en fraaie handwerken, muziek (spinet of virginaal) en zang, dansen, tekenen en schilderen, conversatie en soms wat Frans. Voor de rest werden zij getraind om zich goed op te maken, zich modieus te kleden en zich bescheiden te gedragen, alles gericht op één doel: ze een zo voordelig mogelijk huwelijk te laten sluiten met de man die hun door de ouders werd aangewezen. Aphra, het later zo bitter betreurend dat zij geen klassieke opvoeding kreeg (die uitsluitend | |
[pagina 3]
| |
voor mannen was weggelegd) heeft levenslang geprotesteerd tegen dit gebruikelijke ‘africhten’ van de jonge vrouw voor een huwelijk zonder inhoud en liefde. Met heel haar verdere levenswandel kwam zij in niet mindere mate dan haar geschriften in opstand tegen deze beide aspecten van de discriminatie welke de vrouwelijke sexe onderging. En dit, terwijl zij zelf zo uitermate uitgesproken ‘vrouw’ bleef. Haar vader of mogelijk stiefvader heette Johnson en was gelieerd met Lord Willoughby, Earl of Parham, een van de voornaamste raadslieden van Charles ii, de aanvankelijk nog in ballingschap levende opvolger van de onthoofde koning. Willoughby leidde de Royalisten in Kent, waar Aphra vandaan kwam en vermoedelijk opgroeide. Een complot tegen de Cromwellianen of Roundheads in Londen, aan het licht gebracht door de dubieuze Thomas Scot, ontdekte deze door de loslippigheid van de katholieke Lady Willoughby, en het was de zoon van dezelfde Scot, William, met wie Aphra weldra in Suriname een verhouding zou hebben en die kort daarop haar spionage-partner in Antwerpen zou zijn. Zij was in elk opzicht een kind van de revolutie. Willoughby, die vooral tijdens en na de Commonwealth een groot deel van zijn tijd en vermogen aan kolonisatie in West-Indië besteedde, werd al in 1650 gouverneur van Barbados, waar de Cromwellianen hem het leven zo zuur maakten, dat hij naar andere mogelijkheden voor een rendabele volksplanting zocht, en die ook vond, op het vasteland, aan de ‘Wilde Kust’, langs de Suriname-rivier, waarheen hij de met hem meegekomen William Byam als kwartiermaker zond. Na de ‘Restoratie’ van Charles ii in 1660 kregen hij en Lawrence Hyde (de latere Earl of Rochester) een patent van de koning als ‘eigenaars’ van deze kolonie en die op een aantal West-Indische eilanden, waarbij Willoughby aangesteld werd tot hun ‘Lord Governor’. En omdat de koning eiste dat hij zich persoonlijk zou bemoeien met het bewind over de kolonie in Suriname, waar het nogal rauw toeging, en Willoughby allerlei besognes, vooral op Barbados, had af te wikkelen, benoemde hij Johnson tot zijn plaatsvervanger, met de titel van ‘Lieutenant Governor’. Met zijn hele gezin, waartoe ook Aphra behoorde, en enige bedienden ging de man scheep naar Suriname, maar stierf tijdens de reis, die uiteraard werd voortgezet. Zo kwam Aphra daar waarschijnlijk tegen het laatste kwartaal van het jaar 1662 aan, vergezeld door haar moeder, haar zuster en haar broertje, alsook van ‘haar’ knecht en haar flinke meid, die allen door haar in het halfweegs autobiografische Oroonoko genoemd worden. Zoals passend was voor de dochter van een Luitenant-Gouverneur, al had deze dan niet in functie kunnen treden, werd zij goed ondergebracht op een van de beste plantages, waar zij dan de hoofdpersonen leerde kennen van het drama dat zij een kwart eeuw later te boek stelde, met een peripetie waarvan zij naar eigen zeggen ooggetuige was. Hierover later meer. Van hetgeen zij zelf niet schreef, betreffende haar verblijf in de kolonie, weten wij uit andere documentatie wel het een en ander, namelijk dat zij al vóór maart 1664 weer met haar familie vertrokken was, na als ruim twintigjarige vrouw in menig typisch koloniaal schandaal gewikkeld te zijn geweest. De kolonie bestond toen al ruim tien jaar, was grotendeels door allerlei blank schorremorrie bevolkt en zij zou volgens berichten van Willoughby's kwartiermaker en zetbaas William Byam erg hebben aangepapt met de reeds genoemde William Scot, een wegens zijn afkomst, schulden en enige misdrijven naar Suriname uitgeweken, nogal louche figuur. Voor Aphra was het in de tropische omgeving die zij zo bewonderde een soort van pastorale idylle, waarbij zij zichzelf beschouwde, noemde en ook door anderen liet kennen als ‘Astrea’ (een schuilnaam die zij later nog vaak gebruikt heeft) en Scot als ‘Celadon’, - een en ander ontleend aan de toenmaals erg geliefde roman L'Astrée van Honoré d'Urfé. En zo gauw was ‘Astrea’ niet uit Suriname vertrokken, of zij werd volgens Byam gevolgd door haar ‘Grote | |
[pagina 4]
| |
Schaapherder Celedon’, in casu Scot. Voor Byam, wiens naam in Suriname nog voortleeft in het tot ‘Braamspunt’ vervormde ‘Byam's Point’ aan de monding van de hoofdrivier, was en bleef Scot het zwarte schaap, ook toen de man zelf in plaats van Aphra's omgekomen vader benoemd werd tot Luitenant-Gouverneur, de kolonie tegen de Zeeuwen moest verdedigen, en al begin 1667 kwijtraakte aan de vloot van Abraham Crijnssen. Na de vrede van Breda voor de Engelse krijgsraad gebracht, verdedigde Byam zich door onder meer te beweren, dat de naar Holland gevluchte William Scot degene geweest zou zijn, die de Hollanders geattendeerd had op de goede kansen die zij hadden om de in slechte staat verkerende kolonie te overmeesteren. Bij ontstentenis van een mannelijke autoriteit om over haar te waken en haar in toom te houden, begon Aphra dus al vroeg met ‘schandaal’ te wekken, zowel door haar aanpappen met slaven, haar partijdigheid bij hun behandeling, haar tochten naar nooit tevoren door blanken bezochte Indianen en haar gevaarlijke jachtpartijen waarvan zij zelf vertelt in Oroonoko, als door haar allesbehalve discrete ‘affaire’ met Scot. Dat zij toen al verzen schreef, weten wij van haarzelf. In Engeland teruggekeerd, was ze reeds lang geen bakvis meer. Meisjes behoorden destijds zo vroeg mogelijk te trouwen; na vijfentwintig was men al een ‘overjarige maagd’, en Engeland bezat geen kloosters meer, waarin zij konden worden weggestopt, terwijl gouvernantes toen nog niet in de mode waren. Het land vertoonde vlak na de burgeroorlog een groot vrouwenoverschot, met name in Londen, waarheen Aphra zich begaf, en waar zij ondanks alle ongunstige omstandigheden toch spoedig trouwde, en wel met een zekere Mr. Behn. Van hem is erg weinig bekend en zijn jonge weduwe - het huwelijk kan hoogstens anderhalf jaar geduurd hebben - heeft steeds in alle talen gezwegen over hemzelf en over haar huisvrouwenperiode. De heer Behn moet een nogal wat oudere koopman geweest zijn, van Hollandse of Hamburgse extractie, die door de Grote Pestepidemie van 1665-66 overrompeld, daaraan bezweek zonder voldoende orde op zijn zaken gesteld te hebben, zodat hij zijn weduwe geheel onbemiddeld achterliet. Dit laatste staat vast. De mensen stierven toen wekelijks bij duizenden in Londen, vooral de kooplieden, die vanwege hun zaken de besmette stad niet durfden te verlaten. Velen trachtten opzettelijk syfilis op te lopen, omdat dit naar verluidde infectie door pest voorkwam, - zoals nog in onze eeuw gedacht werd dat malaria de genezing van lues kon bevorderen. In de algemene catastrofe moet Mr. Behn alles verloren hebben en het korte huwelijk van degene die zich voortaan steeds Mevrouw Behn zou blijven noemen, kan moeilijk gelukkig geweest zijn, gezien de vele karikaturen van oudere, rijke, op jonge vrouwen beluste kooplieden, die zij naderhand in haar toneelstukken heeft laten optreden. In ieder geval was zij nu een berooide jonge weduwe met een levenslange afkeer van alles wat naar een wettig huwelijk zweemde. Haar enig kapitaal was, dat ze mooi en geestig was en... goede relaties bezat. Dat ze ook talent bezat en daarmee wist te woekeren, bleek pas later. Eerst moest ze nog heel wat doormaken. | |
Aphra's oorlogsspionageHet is niet meer na te gaan welke connecties Aphra Behn precies aan het Hof had en hoe zij daaraan kwam. Pas in latere tijd was het, dank zij haar theaterloopbaan, wel duidelijk wie dat zoal waren en hoe zij in de naaste omgeving van de koning en zelfs tot hem in eigen persoon doordrong. Zeker is wel, dat men haar, de even avontuurlijke als aantrekkelijke jonge weduwe engageerde voor spionagewerk aan de overzijde van het Kanaal, en dat men - bij hoge uitzondering - een vrouw hiervoor koos vanwege haar ‘notoire’ connecties met William Scot, die zij moest ‘schaduwen’ omdat hij iemand van belang geacht werd. Als zoon van een der ‘konings- | |
[pagina 5]
| |
moordenaars’ was Scot na zijn verdwijnen uit Suriname naar Holland getogen, daar in krijgsdienst getreden zoals veel gevluchte Republikeinen, maar omdat hij graag in alle veiligheid naar Engeland terug wilde, speelde hij een dubbele rol en had hij zich in beginsel bereid verklaard de Hollanders te verraden en inlichtingen te verschaffen over zijn daar samenzwerende landslieden, mits hij van Charles ii de nodige garanties zou ontvangen, dat hij ‘met ere’ weer naar huis terug kon. Met de onderhandelingen hierover en het verkrijgen van zodanige inlichtingen door Scot dat daaruit zijn ‘goede trouw’ zou blijken, werd nu de verre van onnozele Mrs. Behn belast. Háár zou Scot in ieder geval wel vertrouwen, meenden haar opdrachtgevers, en zij zou, als zij zelf betrouwbaar was, hem beter dan wie ook kunnen doorzien. Of zij betrouwbaar was, moest men echter nog afwachten. Het was Aphra's grote kans, toen al een jaar na haar vertrek uit Suriname de Tweede Engelse Oorlog uitbrak en de zeegevechten met de Hollanders feller dan ooit werden gevoerd. Er waren talrijke Engelse refugiés in dat land, die van daar uit natuurlijk op allerlei manieren intrigeerden - Cromwellianen in verstandhouding met Calvinisten - dus was het in het belang van de Britse Koning te weten te komen wat daar van alles tegen hem werd bekokstoofd. Duidelijk was het dat Scot, als zoveel spionnen voor en na hem, zich in Den Haag naar twee kanten dekte, zich ook door Johan de Witt liet betalen en veel van de informaties over alles wat Admiraal de Ruyter nodig had om de vijand met succes het hoofd te kunnen bieden, van die zijde te weten kwam. Omgekeerd was de inlichtingendienst van de Royalisten zo slecht, dat zelfs Samuel Pepys in zijn dagboek (dd. 4 juni 1668) een schampere opmerking erover maakte. Onder de gegeven omstandigheden leek Aphra Behn inderdaad de aangewezen persoon om als voormalige minnares van Scot en iemand die waarschijnlijk met haar talenbegaafdheid ook nog wat Hollands had opgestoken tijdens haar huwelijk, naar Antwerpen te worden uitgezonden, van waaruit zij voorzichtig in contact moest zien te komen met de in Noord-Nederland - Rotterdam of Den Haag - rondwroetende hoofdspion. Vandaar haar kortstondige rol als een voortijdige Mata Hari. Haar connecties met de familie Willoughby en zijn invloedrijke aanverwanten strekten haar hierbij stellig tot aanbeveling. Zij vertrok midden 1666 met haar broer, een paar bedienden en de nodige instructies, getiteld Memorialls for Mrs. Affora bij zich, via Brugge naar de Scheldestad, vanwaar zij meteen een levendige (gelukkig in het Britse Staatsarchief bewaarde) correspondentie begon met haar lastgevers aan het Engelse hof. De opdracht die zij bij zich had luidde: Mr. Scot (dus William Scot) te ‘bekeren’ en over te halen om 's konings zaak te dienen. Voorts moest zij - door hem - achter allerlei gegevens over de vloot en de invasieplannen van de Hollanders zien te komen. Voor haarzelf en voor Scot kon zij de schuilnamen ‘Astrea’ en ‘Celadon’ blijven gebruiken, - doorzichtig genoeg overigens. Maar zij kreeg ook een lijst van ‘cijfers’ mee, voor allerlei eigennamen, zoals 71 voor ‘Holland’, toi voor ‘de Prins van Oranje’, 158 voor ‘Frankrijk’, 159 voor ‘Scot’, 160 voor haarzelf, enzovoorts. Met de gecodeerde correspondentie was het in die dagen nog heel primitief gesteld. Voor haar contact met ‘thuis’ had zij zich maar tot één persoon te wenden, en op dit éne punt zou onze schone spion, door de omstandigheden ertoe verleid zoal niet gedwongen, wel heel erg blijken te falen. Zij liep ook genoeg gevaar ontdekt te worden, daar verschillende voorname uitwijkelingen, bezwaard met een veroordeling in Engeland, haar wel van gezicht kenden. De vraag was, of ook zij in staat zou zijn een dubbele rol te spelen. Achtten haar opdrachtgevers haar wel helemaal capabel? Spionnenwerk was toen nog allerminst vrouwenwerk. Al een week na haar aankomst in Antwerpen bracht Mrs. Behn haar eerste rapport uit, zo overhaast geschreven, dat zij zich daarin ver- | |
[pagina 6]
| |
ontschuldigde voor eventuele spel- en taalfouten en de ‘wanorde’ in haar verslaggeving; tekortkomingen waarmee overigens al haar verdere correspondentie, ook die in rustiger tijden, behept blijkt. Maar in de ongedwongen stijl van deze semi-officiële, maar levendige brieven valt reeds iets van de vlotte spreektaal van haar toneelwerk uit de komende jaren te bespeuren. Het bleek een moeilijke onderhandeling te worden tussen de schichtige, door zijn medestanders welbewaakte ‘Celadon’ en zijn vroegere vriendin ‘Astrea’. Deze viel al gauw onder verdenking van de overlopers, die haar aanstonds goed in de gaten hielden, terwijl men ook van Royalistische zijde scherp oplette of zij zich niet aan ‘double dealing’ schuldig maakte onder invloed van Scot. Het werd een echt kat-en-muis-spel, James Bond waardig. Meteen begon ook een ander welbekend spionnen-euvel voor Aphra: gebrek aan de nodige fondsen om niet alleen haar werk naar behoren te kunnen verrichten, maar zelfs om een behoorlijk bestaan te kunnen voeren in het ‘dure’ Vlaanderen, waar zij ook Scot tijdens zijn bezoek aan haar ‘vrij’ moest houden en hem bovendien zijn gemaakte reiskosten vergoeden. Zij diende hem op haar beurt in Dordrecht te ontmoeten, daar hij anders teveel in de gaten zou lopen, en zij had niet eens meer het reisgeld om dit te doen. Niet alleen kon zij dus weinig uitrichten, maar zij moest al dadelijk een van haar ringen verpanden om haar dagelijkse uitgaven te kunnen bekostigen. Bij een tweede ontmoeting in Antwerpen - na de Engelse landing op Vlieland en Terschelling - kon of wilde Scot haar eigenlijk niet veel nieuws vertellen, behalve over de vastberadenheid van de Hollanders om zich te wreken. Aphra Behn zag zich voor de moeilijkheid geplaatst, dat zij voor de geloofwaardigheid van Scot's informaties had in te staan, zonder zichzelf daarbij verdacht te maken. Toen al, tweeen-een-halve eeuw tevoren, was iets merkbaar van de klungelachtigheid van de Britse ‘intelligence’, zoals wij die uit Wereldoorlog ii hebben leren kennen. Een geldzending waarop Aphra ten zeerste aandrong, bleef uit en Scot, voortdurend zelf in schulden, kon niets van haar los krijgen, zelfs niet het geld om weer naar Holland terug te gaan, de enige plaats waar hij van dienst kon zijn. In haar wanhoop dat zij maar geen antwoord van haar lastgevers kreeg, schreef zij brief op brief aan een hoge connectie aan het Hof. Zij had nu reeds al haar ringen moeten verpanden, kon zelfs geen paar schoenen kopen om mee op reis te gaan, en merkte hierbij op, dat ook andere lieden in dienst van de koning door dezelfde ‘verwaarlozing’ belemmerd werden in hun werk. De Grote Brand van Londen, die de stad inmiddels teisterde, kan mede oorzaak geweest zijn van dit in de kou laten staan van de buitenlandse agenten; Aphra Behn zat er echter maar mee. Ze kreeg integendeel van haar moeder te horen, dat men aan het Hof - zelfs de Koning in eigen persoon - boos op haar was vanwege haar aandringen om geld via een onbetrouwbaar geachte koerier. Zij werd van verregaande onvoorzichtigheid beticht en was wanhopig over deze beschuldiging, die haar misschien des te meer trof omdat zij een vrouw was, zich bemoeiend met ‘mannenzaken’. Niettemin ging zij voort met rapporteren en schijnt zij ook wel enig geld ontvangen te hebben, hoewel onvoldoende. Van Scot kreeg zij meer inlichtingen die zij, in een allesbehalve diplomatiek taaltje vervat, braaf doorzond, evenals eigen observaties in Antwerpen. Zelf durfde zij niet naar Noord-Nederland te gaan, uit vrees voor haar leven. Zij berichtte het ontslag van de gebroeders Tromp, vroeg om uitdrukkelijke ‘vergiffenis’ voor de ‘bruikbare’ Scot en beklaagde zich over de hinderlijke contraspionage-agent Corney. Een paar maanden lang kon zij niet voor- of achteruit meer van de schulden, en tenslotte hielden haar rapportages op, omdat zij niet eens meer de overbrengers kon betalen, noch die naar Engeland, noch zelfs die van haar brieven aan Scot. Die welke nog bij haar lastgevers aankwamen, waren wanhoopskreten: zij had eerst al haar ringen, dan haar bezittingen, | |
[pagina 7]
| |
tot en met haar koffers moeten verpanden en stond aan de ergste beledigingen in haar omgeving bloot, want zij had alteveel moeten uitgeven om haar woord tegenover Scot te houden. Zij kon ook geen gevolg geven aan de inmiddels ingekomen orders om naar huis terug te keren, aleer zij haar schulden vereffend en het reisgeld voor de overtocht naar Engeland bijeen had. Het was reeds Kerstmis geworden, toen zij Arlington, de ‘Secretary of State’ in eigen persoon schreef dat zij ‘wild over mijn harde behandeling’ was, terwijl zij ‘de plaats die ik nu inneem, noch gevraagd, noch begeerd heb’. Wel een bewijs dat men haar moet hebben aangezocht om het spionagewerk te verrichten, dat zij evenzeer uit armoede als uit avontuurlijkheid zal hebben aangegrepen. Zij nam in genoemde brief geen blad voor de mond, ook niet om daarin zichzelf te rechtvaardigen en aan te tonen dat zij capabel genoeg geweest was om zich van haar gefrustreerde taak te kwijten. Zij slaagde er eindelijk in, van een landgenoot voldoende geld te lenen om na een verblijf van tien maanden in Vlaanderen naar Engeland terug te varen. Tot overmaat van ramp raakte het schip dat haar overbracht in een storm verzeild, kreeg averij, en de passagiers moesten in reddingsboten aan wal geroeid worden. Voor Aphra Behn was dit het definitieve einde van haar carrière als oorlogsspion. Een maand later begon De Ruyter zijn blokkade van de Thames; het vlaggeschip ‘The Royal Charles’, dat de Koning jaren her uit zijn ballingschap teruggevoerd had, werd in triomf door de Hollanders meegenomen en de Engelse regering tegenover heel de wereld voor schandaal gezet. Aphra had met evenzoveel woorden gewaarschuwd dat dit zou gebeuren en zou stellig nog meer te weten gekomen zijn, had men haar de middelen hiertoe niet onthouden. Maar geld had Charles ii alleen over voor zijn vele maîtresses, en tot die bevoorrechte groep hoorde zij in ieder geval niet, evenmin als later, toen hij haar om haar toneelprestaties min of meer protegeerde. Het Hof was zelf financieel aan banden gelegd door het Parlement, en ‘de weduwe Behn’ onderging de typische behandeling van kleinere staatsemployees in die tijd. Meer dan een jaar lang probeerde zij tevergeefs het voorgeschoten geld van de overheid terug te krijgen. De landgenoot van wie zij 150 pond in Antwerpen geleend had, liet haar niet met rust en bedreigde haar tenslotte met gijzeling. Toen dit evenmin als een petitie van Aphra aan de Koning enig resultaat opleverde, liet de schuldeiser haar inderdaad, zoals gebruikelijk, in de gevangenis opsluiten. De twee gewone gevangenissen waren bij de Grote Brand verwoest, maar er was niettemin een ‘debiteuren-gevangenis’ geopend, die overvol zat en waarin helse toestanden heersten. Voor Aphra was het Newgate, waaruit men niet werd losgelaten aleer deze of gene de schuld betaald had, al moest de gegijzelde er tot zijn dood toe blijven rotten en maar zien hoe hij aan behoorlijk voedsel kwam. De vervuiling, verwaarlozing en misdadigheid waren er onbeschrijflijk (ook Defoe kon er later van meepraten) en gelukkig behoefde de niet al te sterke ex-spion er maar kort te zitten. Welke vrienden haar bijsprongen en het nodige geld voor haar bijeenbrachten - haar moeder leefde nog - is onbekend. Misschien droeg de Koning toch wat bij, want Aphra bleef hem levenslang toegewijd. Maar zeker is dat deze opsluiting tussen bedelaars, hoeren, bankroetiers en echt geboefte een diepe indruk op haar maakte, hoewel zij er later nooit meer over sprak, en dat zij daar ten volste overtuigd raakte van de noodzaak om hoe dan ook geld te verdienen, wanneer zij zich niet aan de een of andere man als Mr. Behn of van ‘Celadons’ slag wenste te verslingeren. Zij liep immers al tegen de dertig. Wettelijk of emotioneel wilde zij zich aan niemand binden. Maar wie is meester over zijn diepste gevoelens? Aphra was een extraverte vrouw, zoals zij zichzelf ook in Oroonoko als twintigjarige afschilderde en later in werkelijkheid eveneens bleek. Volgens haar tijdgenoten was zij geestig en vlot in haar conversatie, met een goede ‘timing’ en formulering van haar antwoorden. Op aan- | |
[pagina 8]
| |
gename, gevatte wijze wist zij aan disputen een eind te maken en zij schreef even gemakkelijk als zij sprak. Belangrijke kwaliteiten voor een aanstaande toneelschrijfster. Daar kwam nog één gunstige eigenschap bij, die zij niet aan zichzelf dankte, maar waarschijnlijk wel uitbuitte: ze was een mooie vrouw, met kennelijke aantrekking voor beiden sexen. De drie nog bestaande portretten van haar, waarvan twee beslist niet geflatteerd zijn, bevestigen dit. Van Sir Peter Lely, die ofschoon hij ook een goed conterfeisel van Cromwell maakte, toch na de Restoratie de hofschilder van Charles ii werd, is haar mooiste portret afkomstig. Daarop staat zij in haar volle sex-appeal als ongeveer dertigjarige afgebeeld in een laag uitgesneden kleed en met dromerig-uitdagende blik. Het gezicht, gedragen door een prachtige zwanehals, kenmerkt zich door een vrij lange neus en de uiterst sensuele onderlip; het wordt alleen ontsierd door een dubbele kin, die zij al jong gehad moet hebben. Het haar heeft zij hier geheel naar achteren los opgestoken, in een wat men ‘modern’ kapsel zou kunnen noemen. Lely, een echte navolger van Van Dyck, heette eigenlijk Van der Faes, maar werd geboren te Soest in Westfalen en was een twintigtal jaren ouder dan Aphra. Na een leertijd bij Pieter Fransz. de Grebber te Haarlem, ging hij naar Engeland waar hij naam maakte en onder meer de courtisanes van koning Charles, bekend als ‘The Beauties’, in net zulke warme, heldere kleuren schilderde als hij het Mrs. Behn deed. En wat haar ogen betreft, Lely had de reputatie zijn damesportretten steeds te schilderen met ‘het slaperige oog dat van een smeltende ziel sprak’, volgens Pope. Minder ‘smashing’, ofschoon blijkbaar uit ongeveer dezelfde tijd, is Aphra's portret als gravure naar het niet teruggevonden schilderij of miniatuur van John Riley, waarop zij met half-opgestoken haar, een scheiding in het midden en ietwat uitpuilende, maar heldere ogen de wereld in kijkt. Zonder de dubbele kin overigens. Dan is er nog een portret, aan de even weinig als Riley bekende Mary Beale toegeschreven, dat haar kennelijk wat jaartjes ouder, omstreeks haar veertigste vertoont, gezien het vollere gezicht (zonder de onderkin!) en de ietwat dikkere zwanehals. Maar ook op deze allerminst opgefleurde weergave heeft haar gezicht, omkranst door geheel loshangend haar en pijpekrullen à la mode van haar tijd, nog altijd een fraaie neus en een mond om ‘u’ tegen te zeggen. Over haar laag-uitgesneden kleed draagt zij hier nog een ‘robe’. Als het waar is dat qua persoonlijkheid interessante vrouwen gewoonlijk ook een interessant-mooi uiterlijk hebben, dan is dit bij Aphra Behn zeker het geval geweest. Jammer dat op geen van de drie genoemde afbeeldingen haar handen te zien zijn, enkel het bovengedeelte van de romp. Alsof zij wou dat wij, lieden van een geheel ander tijdperk, ons geen ander beeld meer van haar zouden kunnen vormen, dan dat wat met haar hoofd en hart te maken heeft. Vastbesloten te tonen wat zij daarmee kon doen, ging zij haar nieuwe loopbaan als schrijfster tegemoet. | |
Alleen onder mannenDe ‘Restoratie’, het herstel van de Stuarts op de troon in 1660, liet de theaters in Engeland, die de Puriteiten als ‘zondige’ en Gode onwelgevallige plaatsen gesloten hadden, weer opengaan, al waren er behalve een voor ‘jongeren’ tenslotte maar twee die na de grote brand van Londen daar met enige moeite op dreef kwamen. Ze kregen ieder een privilege en werden weldra druk bezocht door een uiterst gemengd publiek: aristocratische liefhebbers en hun aanhang in de drie rijen loges die elk wel twintig personen konden bevatten, en op de lange banken parterre, in wat men met recht ‘de put’ noemde, een rumoerige menigte die niet altijd kwam om te zien en te horen wat er vertoond werd, maar niet minder om zelf gezien en gehoord te worden. Dat waren dan de gemaskerde prostituées aan wie aparte banken waren toegewezen, de modieuze ‘fops’ die haar | |
[pagina 9]
| |
openlijk en niet altijd op even delicate wijze het hof maakten, en de ‘wits’, de geestigaards die daar luidop, ook tijdens de vertoning, lucht gaven aan wat voor hun vernuft, hun kritische geest of hun originaliteit moest doorgaan. De rest kwam om zich ook aan hun vertoning te vergapen. Door die troep heen bewogen zich dan nog de luid-ventende sinaasappelverkoopsters. En daar het proscenium volgens de nieuwe stijl zo ver in de zaal doorliep dat de acteurs zich meestentijds aan drie kanten door het publiek omringd zagen, hadden zij heel wat te presteren om de aandacht der aanwezigen in zo'n rommelige atmosfeer te kunnen boeien. Maar er waren nog enige nieuwigheden in zwang gekomen, waarvan enkele met een speciale attractie voor hoog en laag onder het publiek. De vroeger door knapen en jongemannen vervulde vrouwenrollen werden voor het eerst door werkelijke vrouwen gespeeld, dames die niet bepaald veel aanzien genoten en gewoonlijk, als wat duurdere prostituées beschouwd, veel slechter voor hun werk op de planken betaald werden dan hun mannelijke collega's, zodat zij meestentijds op ‘beschermers’ waren aangewezen. Overigens waren ook tal van acteurs gemainteneerden (‘kept men’) en het gehele beroep leefde, terecht of ten onrechte, onder de verdenking van promiscuïteit, koopbaarheid en losheid van zeden. Dat hetzelfde ook voor hun publiek gold, werd in die dagen van tiendubbele moraal - onder de algemene noemer van ‘huichelachtigheid’ samen te vatten - als iets vanzelfsprekends over het hoofd gezien. Alleen de allerbekendste acteurs of actrices kregen behalve hun miserabele gage ook eens per jaar een beneficie-voorstelling van het theater waarmee zij een vaste verbintenis hadden. Niettemin bevond zich veel talent onder hen, en de auteurs schreven hun graag rollen ‘op het lijf’. Het repertoire was groot en rollen moesten in de kortste tijd worden ingestudeerd. Om het publiek voortdurend te blijven trekken, werden de op te voeren stukken zoveel mogelijk aangepast aan de smaak van de weinig erudiete menigte toeschouwers die, eenmaal van de dwang bevrijd die hun door het Puritanisme was opgelegd, zich meer dan ooit richtten naar de losbandigheid welke het Hof van Charles ii (in navolging van dat van het Hof van de Franse Zonnekoning) kenmerkte. De zogenaamde ‘kenners’ die in het theater de toon trachtten aan te geven, verlangden evenals de overigen ‘waar’ voor hun geld, - iets waar zij te meer recht op meenden te hebben omdat de toegangsprijzen betrekkelijk hoog, de obligate sinaasappelen peperduur waren, en de aanwezige ‘dames’ veelal getracteerd moesten worden. Toch werden de theaters, als gezegd, niet uitsluitend door rijken en goed-gesitueerden bezocht; ze waren avond aan avond open, en hun directies zagen zich dus tot gedurige afwisseling en een groot repertoire gedwongen. De meeste stukken werden niet meer dan viermaal opgevoerd; het gebeurde zelden dat een blijspel twaalf opvoeringen haalde; zes was gewoonlijk het maximum, en treurspelen waren niet erg gewild. Men wilde bovenal ‘amusement’. De toneelschrijvers kregen het dus druk. Voor hun werk ontvingen zij geen honorarium of royalty, maar de opbrengst van de derde opvoeringsavond. Viel hun stuk voordien, dan beurden zij niets; werd de derde vertoning slecht bezocht of door een of andere oorzaak een mislukking, dan zag het er ellendig voor hen uit. Zij spraken dan ook veelal reeds bij de première en daarna, in een door een der medespelenden voorgedragen, berijmde Proloog en Epiloog het ‘welwillende publiek’ rechtstreeks aan, om over zichzelf, het spel en de verwachte reacties van de toeschouwers hun zegje te doen. Dit mede omdat concurrenten vaak de opvoering lieten verstoren, bij voorkeur ook die derde avond, waarvan de toeloop bepaald werd door het succes van de eerste en tweede. Een toneelschrijver moest veel vrienden hebben en van goede huize zijn, om niet gedupeerd te worden en platzak te blijven. Was het optreden van vrouwen op het toneel al een sensationele nieuwigheid, het schrijven van | |
[pagina 10]
| |
toneelstukken was tot aan Aphra's debuut exclusief mannenwerk, temeer nu de nieuwe mode vereiste dat het niet zozeer ernstige en verheffende drama's met een uitgesproken morele strekking waren - dat vergden alleen de zogeheten ‘academici’ - maar realistische en opgewekte spelen, tragikomedies desnoods, maar liefst pikante komedies vol verwikkelingen, vlotte en geestige dialogen, toespelingen op het eigen milieu, in rechtstreekse verbinding met het rosse alledagsleven, en vooral blij-eindigend. Daarbij moesten zij ook flink gepeperd zijn, eigenlijk hoe scabreuzer, hoe liever. Welnu, daar kon geen vrouw zich met goed fatsoen aan wagen, al had zij nog zoveel schrijftalent, afgezien nog van het feit dat een vrouw zich aan geen enkele vorm van publiciteit, van openbare uiting schuldig mocht maken; dit werd haar immers zozeer als ‘schuld’ aangerekend, dat zij daarmee voorgoed haar reputatie van ‘nette’ vrouw verspeelde en tevens ernstig afbreuk deed aan de eer van haar eventuele echtgenoot of naaste familie. Dit laatste gold gelukkig niet voor de jonge weduwe Behn, de rest helaas wel. Zij moet goed om zich heen gekeken hebben eer zij de bestaande of vermeende ‘opening’ voor haar zelf ontdekte en - door de nood gedwongen - het aandurfde om daarin te springen en als eerstelinge (en lang als eenlinge) de beroepsloopbaan van vrouwelijke toneelschrijver te beginnen. Ook zonder de handicap van haar sexe was al moed nodig om met wat dan ook voor het voetlicht (dat nog niet bestond) te komen. Maar zij bezat die durf en meer dan dat: al spoedig zou zij weten terug te slaan wanneer zij om haar vrouw-zijn werd aangevallen. Aan de andere kant wist zij bijzonder goed, hoe zich aan te passen. Zij had bruikbare connecties in de theaterwereld, wist bovendien haar charmes te benutten, en zo kwam haar eerste stuk, Het gedwongen huwelijk, of, De Jaloerse bruidegom, een niemendal eigenlijk, op ongeveer haar dertigste jaar, in 1670, ten tonele. Opmerkelijk is, dat zij daarin al meteen kritiek leverde op enkele sociale conven ties, met name bepleitte dat jongeren zelf hun huwelijkspartner kiezen, en niet de ouders. Een destijds revolutionaire opvatting. In deze komedie vindt men ook al het aardige liedje Hang Love, dat tot haar beste lyriek gerekend kan worden en een bewijs te meer, dat zij al lang tevoren dichtte. Het stuk werd bij wijze van verstandige voorzichtigheidsmaatregel anoniem uitgebracht, had een redelijk succes, waarna de waarheid omtrent haar auteurschap toch uitlekte, en werd reeds het jaar daarop gevolgd door een tweede, waarin Aphra Behn wèl met haar reeds duidelijk geprononceerde persoonlijkheid voor de dag kwam, al deed zij in dit spel tevens grotere concessies aan de algemene smaak. Het heette De verliefde prins, of, De nieuwsgierige echtgenoot, begint met een paartje dat juist bezig is uit bed te stappen en zit vol erotische toespelingen, zelfs enige homofiele grapjes tegenover een als jongen verkleed meisje. Zij ging daarin echter ook als ‘moderne’ auteur dwars in tegen de toenmalige, pas veel later prijsgegeven ‘academische’ opvattingen van coryfeeën als Dryden, de pas-benoemde ‘poet laureate’. Met het gevolg dat zij aanstonds werd aangevallen, en niet zo zuinig, al had het stuk een redelijk succes. Misschien wel juist hierom. In de nogal sarcastische voorrede van haar derde stuk, dat spoedig volgde, diende zij haar tegenstanders van repliek, er van uitgaande dat toneelwerken weliswaar niet veel bijdragen tot verbetering van de geest of de moraal van het mensdom, maar nog minder daaraan enige schade toebrengen; zij zijn evenwel ‘de beste vermakelijkheid die wijze mensen hebben’. Men behoeft maar te kijken naar het soort lieden dat geregeld het theater bezoekt, schreef zij, en te luisteren naar de taal die zij uitslaan, een taaltje ‘van zo'n zinloos verdomd onnadenkend gehalte, dat als het goed verdeeld werd, het bijna de helft van het apothekersberoep zou bederven en de nuchtere inwoners van de stad tot kotsen zou dwingen’. Voor zulke lieden had haar werk geen zin. De aanhaling geeft meteen een staaltje van de | |
[pagina 11]
| |
onparlementaire uitdrukkingswijze waartoe Mrs. Behn kon overgaan als men haar te na kwam. Zedespelen halen even weinig uit als zedepreken van de kansel, ging zij voort, en geen behoorlijk stuk werd ooit geschreven met de bedoeling de mensen te verbeteren; integendeel, de grote dramatische karakters zijn juist zulke die een verstandig mens niet zou willen navolgen. Als een furie gaat ze verder te keer tegen hen die beweerden dat haar stukken ‘vrouwenwerk’ zijn en derhalve inferieur. Geleerdheid, die de vrouwen moedwillig onthouden wordt, zegt zij, is bovendien niet essentieel voor het schrijven van een goed stuk; Shakespeare was ook allerminst een ‘welopgevoed’ man, en toch wordt hij meer gewaardeerd dan de beter geïnstrueerde Ben Jonson. Met wellicht een herinnering aan haar kortstondig huwelijksverleden noemde zij dit derde toneelstuk kortweg De Hollandse minnaar en wendde zij voor dat het bewerkt was naar een Spaans origineel, dat evenwel nooit bestaan heeft. Wel is daarin enige invloed van Calderon te bespeuren, maar ook een reeds geoefende techniek, zowel wat betreft de vlotte behandeling van de ingewikkelde intrige als het natuurlijke en de goede ‘timing’ van de dialogen. Niettemin viel dit stuk al bij de première - nog wel in tegenwoordigheid van de Koning! - door de slechte actie en vergeetachtigheid van sommige spelers, en het kabaal van al de tegen-. standers die Mrs. Behn zich reeds verworven had door het succes van haar twee vorige stukken. Het ging er op lijken dat zij een ‘professional’ zou worden, en dat mocht een vrouw in geen geval. Zij moest en zou in haar opkomst gestuit worden. Hierna kwam zij dan ook drie jaren lang met niets nieuws in het theater voor de dag, maar begon wel het een en ander van haar lyrische poëzie in allerlei verzamelingen te verschijnen. Zo gemakkelijk was Aphra echter niet klein te krijgen. En zij moest toch schrijven om te kunnen leven. Na de mislukking van De Hollandse minnaar, aan welks titelheld zij de naam van ‘Haunce (Hans) Van Ezel’ gaf, bracht zij haar drie volgende toneelstukken anoniem uit, om zo het vooroordeel tegen haar sexe te ondervangen. De stukken waren ook niet al te best. Haar goede jaren kwamen pas na 1676, toen zij al een rijpe vrouw was, en de latere toneelwerken oogstten haar doorgaans heel wat succes, gebouwd als ze meestal waren op intriges rond niet-op-liefde-gebaseerde huwelijken, met soms pikante travestierollen. Zo ging ze dan voort met te schrijven ‘om te leven’, zoals ze zelf grif toegaf, en bleef derhalve, afgezien van enkele tussenpozen, altijd vrij arm; ook al omdat zij nooit lang de ‘gekamerde maîtresse’ van een of andere rijke beschermer kon blijven. Daarvoor scheen zij veel te onafhankelijk en ook te veranderlijk van aard. Zij bleef een avonturierster. Al had zij reeds vrij gauw een hele kring van bewonderaars om zich heen, die openlijk in allerlei gedichten haar lof verkondigden, de minnaars die zij in haar beste jaren er op na hield, beminde zij met volle overgave en zonder bijoogmerken. Dat zij de zaken streng gescheiden van de liefde hield, heeft haar niet altijd florissante leven er niet gemakkelijker op gemaakt. Al bijna van meet af aan werden haar nieuwe stukken uitgebracht door ‘Duke's House’, het gezelschap waarover haar vriend Killigrew de scepter zwaaide, en deze was een verre van preutse theater-directeur. Al in 1664 bracht hij een stuk uit, waarin alleen vrouwen optraden, en wel op een manier die zelfs de libertijnse Pepys (blijkens zijn dagboek) aan het blozen bracht. Killigrew, ‘een vrolijke kwant’ volgens dezelfde dagboekanier, was een grote gunsteling van Charles ii, maar geen beste financier. Tegenover de voordelen die Aphra's relatie met hem had, stond dus een af en toe erg hinderlijk nadeel. Zij moest dan maar zien hoe aan geld te komen. Niettemin bleef zij hem trouw en noemde zij zijn theater in Dorset Garden de broeikas voor vrouwen met ‘hun kunst en hun geschut’, alwaar ‘zij thans de kracht van geest en van schoonheid samenvoegen’. In dat milieu verkeerden ook de geliefde toneelspeelster Mrs. Betterton, de weinig terug- | |
[pagina 12]
| |
houdende vrouw van de grote acteur Thomas Betterton; Mrs. Barry die ongehuwd gebleven, nogal wat schandaaltjes op haar naam kreeg, wat niet belette dat zij vooral als tragédienne gevierd werd; later ook de nukkige Anne Bracegirdle en ook de befaamde Nell Gwyn, een uitermate pittoreske persoonlijkheid die zichzelf rustig in het openbaar ‘de hoer van de Koning’ of ‘de Protestantse (niet de katholieke) koninklijke hoer’ noemde, als sinaasappelverkoopstertje in het theater begon en daar op haar vijftiende debuteerde in een spectaculair stuk, en ook daarna optrad hoewel zij niet zo best speelde, maar fysiek attractief genoeg was om op haar negentiende een van de meest gewilde maîtresses van Charles ii te worden en te blijven. Met deze en dergelijke andere vrouwen was Aphra Behn, zelf meer dan eens beticht van lesbische neigingen, niet alleen nauw bevriend, maar zij traden ook menigmaal in haar stukken op, zelfs de Nelly van een vorst die een van zijn onderdanen aanleiding gaf te dichten: ‘hoe zwak je hengel ook zijn mag, hang er een hoer aan als aas, en je haalt er een koning mee op’. Na haar permanente bevordering van de vulgaire tot de koninklijke beddeplanken verscheen ‘Puddle Nell’ weliswaar niet zo vaak meer op de toneelplanken, maar voor haar vriendin Aphra Behn maakte Miss Gwyn ook in haar weelderigste dagen meermalen een uitzondering. Zij bleven levenslange vriendinnen. | |
Latere toneelwerkenEr steekt teveel aardigs in Aphra Behn's stukken, om er niet even bij stil te staan; ook wel omdat deze duidelijk enkele facetten belichten van haar persoonlijkheid, die niet tot uitdrukking komen in haar uitzonderlijke Oroonoko, dat zij pas tegen het eind van haar leven schreef. Nadat zij zich schijnbaar teruggetrokken had van het theater, keerde zij er na drie jaren terug met een stuk, amusant genoeg om succes te waarborgen. Ze noemde het De Stadsfat, of, Sir Timothy Tawdrey. Als zo vaak bij de personages van deze schrijfster en haar tijdgenoten, bevatten de gebruikte persoonsnamen veelal aanduidingen van een der hoofdkenmerken van hun drager of draagster. Zo betekent ‘tawdry’ opzichtig, maar waardeloos. 's Mans maîtresse kreeg de naam van Juffrouw Flauntit (Pronkermee), zijn twee kameraden heetten Sham (Bedriegelijk) en Sharp (Gewiekst) enzovoort. Soms gebruikte ze ook een flagrante tegenstelling, als bij de snol in een ander stuk, die zij Angelica Bianca noemde. Latere auteurs als Richardson c.s. hebben deze al uit Shakespeare's tijd daterende ‘truc’ overgenomen, die nog met plezier is toegepast door Thackeray, Dickens en anderen. Bij ons hebben onder meer de schrijfsters van Sara Burgerhart ook dapper meegedaan aan deze mode, en zelfs Van Eeden met zijn Wistik in De kleine Johannes. Dit terzijde. Genoemd blijspel van Mevrouw Behn bracht een hele collectie souteneurs, hoeren, maintenées, bordeelhoudsters, boeven en klaplopers op de planken, in even vermakelijke als realistische scènes, vooral die waarin de dames uit die onderwereld met elkaar aan het bakkeleien gaan. Bij zo'n gelegenheid liet zij de ‘gekamerde juffrouw’ - ze werden ‘Miss’ genoemd, zodat alle ‘nette’ vrouwen, getrouwd of niet, er op stonden met ‘Mistress’ aangeduid of aangesproken te worden - aan haar vriendin uiteenzetten: ‘Ja, na een poos heeft een Juffrouw net zo'n akelig leven als een huisvrouw; onze mannen drinken ook, blijven laat buitenshuis en hoereren net als elke andere echtgenoot.’ En de bordeelhoudster die de maintenée vanwege een plotselinge overdaad aan klandizie als assistente heeft laten aanrukken, zegt haar: ‘Ik heb een fijne knappe jonker voor jou bestemd,’ maar krijgt tot antwoord: ‘Mij een biet voor zijn knappigheid; laat mij maar de knul hebben met de meeste poen.’ Reeds het jaar daarop, in 1677, kwam Aphra, uit een geheel ander vaatje tappend, met iets nog veel actuelers voor de dag, omdat het stuk speelde onder de in ballingschap op het vasteland levende ‘Cavaliers’, de partijgangers van | |
[pagina 13]
| |
Charles i ten tijde van Cromwell. Hun directe nazaten leefden nog, waren grotendeels teruggekeerd en hadden zich met anderen bij de opkomende Tories aangesloten. Door deze achtergrond kon de schrijfster dus op elk gewenst moment met verwachtbare politieke toespelingen haar publiek verrassen, juist in een periode waarin de strijd tussen de vrijzinnige Tories en de meer Puriteins en halfweegs republikeins denkende Whigs scherpere vormen begon aan te nemen. Maar in De Zwerver, of, De verbannen Cavaliers, dat ‘Deel i’ bleek te zijn toen het vier jaar later een vervolg (‘De Zwerver Deel ii’) kreeg, beheerste zij zich nog. Zij toonde echter goed te weten wat ‘lekker’ toneel was, want de intrige ervan wikkelt zich af in Napels, terwijl de Carnaval daar in volle gang is. En ook in dit stuk is een van de hoof d-personen een gewone lichtekooi die, als deftige dame verkleed, de domme Blunt (Stompzinnige) een loer weet te draaien. Het is een vrolijk schelmenstuk waarin ‘de Zwerver’, het toppunt van laat-zeventiendeeeuwse libertinage, zonder de minste terughoudendheid bekent: ‘Ik moet zoals de blije vogeltjes in alle tuinen zingen, / op elke twijg heel eventjes gaan zitten / en trekkebekken met de eerste beste Zij die op mij afvliegt.’ En na zulke verzen concludeert hij, gezworen tegenstander van trouwbeloften, in deugdelijk proza: ‘Neen, beloof niets anders dan liefde... Liefde en schoonheid hebben hun eigen ceremonies. Huwelijk is een even secuur moordgif voor de liefde als geld uitlenen voor de vriendschap.’ Het Engelse woordje ‘bane’ (dat naar ik meen heel juist met ‘moordgif’ vertaald wordt) is akelig homofoon met de naam van wijlen Mr. Behn, Aphra's echtgenoot, en The Rover blijkt één groot pleidooi tegen het huwelijk en vóór de vrije liefde. Geen wonder dat het stuk zo'n succes had en... zoveel tegenstanders kreeg. De van niets tot heel wat door de Hertog van Rochester opgevijzelde Mrs. Barry en het echtpaar Betterton behoorden tot de cast die de première opvoerde in tegenwoordigheid van de Koning. Deze was enthousiast omdat hij terecht zichzelf weerspiegeld en verdedigd zag in De Zwerver. Bij herhaling woonde hij opvoeringen van het stuk bij, en nog enkele dagen vóór zijn dood in 1685 keek hij er voor de zoveelste keer naar. Van behoorlijke inkomsten voorzien kon Mrs. Behn, eerzuchtig genoeg, het risico nemen om zich nu met een tragedie aan te dienen; alsof zij zichzelf - en ook haar publiek - wilde beproeven. De stof van haar Abdelazar, of, De wraak van de Moor, dat nog hetzelfde jaar als The Rover in première ging, ontleende zij, als zovelen in die tijd, aan een ouder, anoniem werk, dat zij in alle opzichten verbeterde, aanvulde en van nieuwe dialogen en verzen voorzag. Maar zij liet het stuk, wat ondoordacht, voor haar eigen werk doorgaan en moest daar zwaar voor boeten, want haar vele tegenstanders beschuldigden haar van plagiaat, en haar uitgever weigerde aanvankelijk het treurspel te drukken. Bovendien had zij zich aan een genre gewaagd dat beslist haar ‘fort’ niet was, al wist zij aan de titelrol de nodige ‘moorse’ woestheid mee te geven, culminerend in een reeks moordpartijen. Echt tragisch is dit stuk intussen niet en het vond toch nog vrij veel bijval. Maar de schrijfster heeft zich verder nooit meer aan een treurspel bezondigd. Haar vijanden liet zij overigens niet veel tijd tot juichen. Abdelazar werd dadelijk gevolgd door het evenals haar vorige komedies hoogst vermakelijke stuk Sir Patient Fancy (Geduldige Verbeelding) dat feitelijk een heel vrije, haast ‘originele’ bewerking was van Molière's Le malade imaginaire. De hoorndragers, onder wie Sir Credulous Easy (Gemakkelijk Goedgelovig) lopen in dit werk elkaar voor de voeten, en de titelheld - een huichelachtig-vrome oude koopman uit de City - is er daarbij het ergst aan toe met zijn waanvoorstellingen. Eindelijk tot beter inzicht in de werkelijkheid gekomen, neemt hij afscheid met de verzen: ‘Ik wou dat alle hoorndragers in de natie / een voorbeeld namen aan mijn reformatie.’ Met natuurlijk een ‘pun’ op de dubbele betekenis die ‘reformatie’ hier heeft. | |
[pagina 14]
| |
Het gepeperde stuk had weer een daverend succes, daar het kunstig in elkaar zat en tevens beantwoordde aan het libertijnse ideaal van de kopstukken der Restoratie. Daarenboven maakte het allerlei ‘politieke’ toespelingen. Nell Gwyn, die eigenlijk al niet meer optrad, maar tot de intimae van Aphra Behn behoorde, speelde toch hierin mee en had haar ‘keeper’ Charles tt bij de première alweer onder haar enthousiaste toeschouwers. Zowat vijftien jaar bleef het stuk op het Londense repertoire. De schrijfster, het gezanik over haar vrouw-zijn langzamerhand beu, begon zich zekerder te voelen en feller van zich af te bijten. In de Epiloog van Sir Patient Fancy - bij monde van Nell Gwyn uitgesproken - smeet zij het publiek klakkeloos voor de voeten: ‘Een Haantjepik hoorde ik hier en daar roepen: / Ach, kullekoek, 't is maar een vrouwen-komedie / van een die nog kortelings ons kwam behagen / maar nu met haar rotzooi ons aldoor blijft plagen. / Wat heeft ze gedaan, arme vrouw, dat ze niet / zich met geest mag bemoeien of met poëzie?’ Eens, gaat ze voort, waren vrouwen beroemd in de geschiedenis en konden zij even goed als mannen schrijven, regeren en zelfs vechten. ‘Wij hebben nog altijd passieve dapperheid en zouden ook de actieve kunnen tonen, als de conventies het maar toelieten,’ moest haar van het hart. Aphra trekt dan ook van leer tegen het snobistische publiek met zijn ‘erger dan wijverige pretenties’, en vraagt dan of de vrouwen ‘ons verstand, onze wapens, onze lauweren en onze geest’ zouden moeten onderwerpen aan de ‘schunnigheid, pronkzucht, onzinnigheid, lawaai en aanstellerij’ van dat publiek? Het is zeker: ‘Dat wij tonen edeler zielen dan jullie te hebben / door beter in staat te zijn liefde te voelen.’ Het moet prachtig geklonken hebben uit het aanminnige bekje van de voormalige sinaasappelverkoopster, dip eindigde met heel de schouwburg voor te houden: ‘En zag u zich hier levensecht afgebeeld, zeg me dan / Waarom de vrouw niet even goed schrijven kan als de man.’ Door ervaring geleerd hebbende dat aanval de beste verdediging is, begon Mrs. Behn haar kritikasters al bij voorbaat van repliek te dienen, en toen kort na de eerste opvoeringen dit stuk ook in druk verscheen, deed zij het allemaal nog eens dunnetjes over in een ‘Aan de Lezer’, onder vaststelling dat men in haar komedie ‘niets zou vinden wat zelfs de onschuldigste maagden kan doen blozen’. Niettemin werd zij in spotgedichten die onder de geestigaards circuleerden en soms ook gedrukt werden, nogal eens voor ‘de schunnige weduwe’ uitgemaakt. En met meer bitterheid dan humor (die zij anders toch wel toonde te bezitten) concludeerde zij hier: ‘Het spel had geen andere tegenspoed dan uit een vrouw voort te komen; was het van een man afkomstig geweest, al was hij de mafste gedachtenloze schurkachtige prutser in de stad, het zou voor een hoogst bewonderenswaardig spel gelden.’ Zij schaamt zich niet, zo eindigt ze, dat zij moet schrijven ‘om te kunnen leven’, en derhalve om naar beste vermogen haar ‘tijd’ te behagen, ook al vindt zij het verre beneden zich om dit ‘als een man’ te doen. In haar volgende stuk, De gewaande courtisanes, of, Een nacht van intriges verbond zij, evenals in de meeste van haar toneelstukken, de ‘comédie d'intrigue’ op een gelukkige wijze met de ‘comédie de moeurs’. Zij deed dit daarenboven met meer realisme, meer ‘vertoon’ en afwisseling van décors dan vroeger, hoewel het uitbundig gebruikmaken van ‘kunst- en vliegwerk’ pas van later tijd dateert. Al had het niet zoveel succes, het werd toch nog tot omstreeks 1720 gespeeld. Het gedrukte blijspel werd door Aphra Behn - wellicht uit dankbaarheid - voor het eerst van haar leven aan iemand opgedragen, en wel aan... Nell Gwyn, de ‘lievelingsstoot van de menigte’. Op persoonlijke aanvallen die Aphra, nu zij zowel ouder als bekender geworden was, maar al te vaak kreeg te verduren, ging zij nooit in, maar op die welke haar werk, haar auteurschap betroffen, des te vinniger, al zullen die haar misschien minder getroffen hebben dan de | |
[pagina 15]
| |
aantijgingen die haar ethische en fysieke vrouwelijkheid in opspraak en de ‘wits’ in de koffiehuizen en kroegen aan het lachen brachten. Meestal van jaar tot jaar kwam zij nu met minstens een, soms twee of zelfs drie nieuwe stukken op de planken, zodat zij sommige daarvan liever anoniem liet opvoeren, alhoewel de ‘kenners’ toch wel ontdekten aan wie ze moesten worden toegeschreven. Van de komedies die onder haar eigen naam werden gespeeld en gedrukt, verdienen nog enkele vermelding. De jonge Koning, of, de Vergissing is evenals De gewaande courtisanes van 1679; het is een stuk waarmee Mrs. Behn naar eigen zeggen al bezig was ‘aan gene zijde van de Oceaan’, dus blijkbaar toen ze nog in Suriname ooggetuige was van Oroonoko's laatste martelgang. Dit spel was evenmin als het meer dan een half dozijn toneelstukken dat zij hierna nog schreef, van gelijke kwaliteit als haar ouder werk. Zij begon zich te herhalen, maar voldeed daarmee juist aan de momentele behoefte van het theater dat steeds een nieuw repertoire nodig had omdat het zich nog vrijwel uitsluitend tot de hoofdstad en de nabije koninklijke residentie bepaalde. Een vermeend Jezuïeten-complot tegen het leven van de Koning, in 1678 door zekere Oates ‘ontdekt’, maakte voor enige tijd een eind aan het onbezorgde bestaan en het lustige theaterleven in Londen. Aphra, nuchter genoeg, behoorde niet tot degenen die aan het bestaan van dat complot geloofden, en sprak dit dan ook onomwonden uit in de Proloog en de Epiloog van De gewaande courtisanes. Maar behalve Charles ii zelf, waren er slechts weinigen die haar in deze juiste opinie volgden. Het opzettelijk in Rome gesitueerde stuk maakte er spottende toespelingen op en zit vol met Italiaanse woorden. Er vond echter in de politiek-verpeste atmosfeer zoveel herrie plaats in het Duke's theater, dat het huis op koninklijk bevel tot nader order gesloten werd. Voor Mevrouw Behn, die zelf veel katholieke connecties had welke het nu moesten ontgelden, was hiermee een naargeestige tijd aangebroken. Het schortte haar voortaan niet meer aan beschuldigingen van stiekem ‘papisme’, en dit ondanks haar hoge connecties, of mogelijk juist door haar verbondenheid met Nell Gwyn, die zelf bezig was te lijden onder de concurrentie van enkele andere dames (bovendien van adel) aan het Hof van de rokkenjagende Koning. Bij het toenemen van de politieke spanningen tijdens de nadagen van de toch wat opgeschrikte Charles ii, koos het merendeel van de toenmalige dichters en schrijvers de partij die de vorst ondersteunde, dus die van de Tories. Daar zat voor hen het meeste brood in, en onpartijdigheid kwam hun veel te duur te staan. Ook Mrs. Behn liet zich niet onbetuigd, al bleef zij te keer gaan tegen ‘De stomme toneelmakkers van de put, / Die geld genoeg hebben, maar weinig fut; / Wier nuttige beurzen en ledig brein / Publiek gerei voor privé-belang zijn’. Blijkens de ‘Opdrachten’ van haar latere stukken kon zij heel goed vleien, maar minstens even stevig schelden. Van de politieke progressiviteit die de Whigs in feite voorstonden, wilde zij ondanks haar persoonlijke vooruitstrevendheid niets weten. De Whigs waren bovendien in ethisch opzicht vrij conservatief en nog met heel wat Puritanisme besmet; in Tory-kringen daarentegen, vooral in de schaduw van het Hof, stond libertinage hoog in het vaandel geschreven. Vandaar de tweespalt in het optreden van Aphra. Toen het minder goed met haar ging, zowel financieel als in haar liefdesleven, kwam zij in 1681 met een ‘Tweede deel’ van De Zwerver op de proppen, hiertoe aangemoedigd door de aanstaande troonopvolger. Het werd een niet zo opgewekt stuk omdat daarin veel van haar eigen hoogst onprettige ervaringen met haar minnaar Hoyle (over wie straks meer) zijn verwerkt. Deze man diende nu tot prototype van de harteloze, ontrouwe ‘Zwerver’ met de naam Willmore ('k Wilmeer) wat niet wegnam dat zij ook hier nog optimistisch bleef in haar behandeling van amoureuze aangelegenheden. De in haar verwachtingen bedrogen courtisane | |
[pagina 16]
| |
Angelica Bianca laat zij Willmore verwijten: ‘Hoeveel arme goedgelovige dwazen heb je niet te gronde gericht. / Hoeveel harten heb je niet tot hun verderf verraden! / Toch zijn dit maar kleine zonden bij het zeer grote kwaad / dat jij mij leerde bedrijven: mij te laten beminnen!’ En, zegt Angelica hem ook nog: ‘Ik zou met trots mijn slavenketenen gedragen hebben, had jij niet de beloften verbroken die mij daaraan vastlegden’. Hier sprak Aphra vanuit haar eigen bittere ondervindingen, en bij zulk een gelegenheid was zij echt wel in staat een dramatisch nummertje weg te geven. Vooral wanneer dat zo in haar privé-kraam te pas kwam. Alweer werd Mrs. Behn van plagiaat beschuldigd, maar zo er al naar het gebruik van die tijd in een van de twee ‘Zwervers’ ontlening uit vreemde bronnen geweest was, gebeurde dit weer met grote verbeteringen van het origineel. Hoe het ook zij, juist dit stuk werd nog tot ver in het midden van de achttiende eeuw gespeeld, en de beroemdste acteurs uit die periode traden er in op. Na deze tragikomedie ging Aphra zich metterdaad wijden aan de zaak der Tories en zich mengen in hun strijd met de Whigs. Politieke drama's kwamen in de mode en met The Roundheads, of, Het Goede Oude Doel, waarin zij de hoofdfiguren met hun ware naam aanduidde, leverde zij haar bijdrage in deze; bepaald niet tot haar meerdere eer en glorie, want het is een goedkope, onwaardige en bovendien onware satire. Zij moet dit zelf ook gevoeld hebben, immers haar snel hierna, in 1682, uitgebrachte spel De Erfdochter van de City, of, Sir Timothy Treat-all (Trakteer-iedereen) is veel beter, geestiger, ofschoon cynisch genoeg, met figuren als Lady Galliard (Vrolijkerd) of de rijke erfgename Chariot Get-all (Krijgtalles) en mannen met namen als Charles Merriwell (Vrolijkerd), Foppington, Dresswell (Goedgekleed) plus heel wat erotische verwarring en gescharrel, - overigens veel toespelingen op actuele toestanden en gebeurtenissen die vandaag niet de minste interesse meer hebben. Gevolg was wel een even groot als kortstondig succes voor de vruchtbare schrijfster, die daarna blijkbaar toch genoeg had van haar politieke bemoeienissen op het toneel, daar de Whigs van hun kant even hard terugsloegen en er meer dan wie ook voor zorgden dat Aphra Behn, al zo jong niet meer, dermate berucht werd, dat zij tot op heden in veel literatuurgeschiedenissen als een slecht wijf en verder een scabreuze en onbetekenende schrijfster staat afgeschilderd. In een van haar (wegens gering succes lang ongedrukt gebleven) spelen kon zij dan ook met recht beweren: ‘En nu, Messieurs, wat zegt gij wel / van ons modern gewetensvol spel? / Geen Whig, noch Tory kan zich er aan stoten, / 't Smaadt Prins, noch Peer, noch de Patrioten, / geen Sheriff of Burger of 't Geestelijk Gewaad.’ Zij had ook dit laatste al vaak genoeg gedaan, maar nu werd zij een dagje ouder, wat ook blijkt uit het feit dat zij het zich wat al te gemakkelijk begon te maken met haar ontleningen aan andermans werk; zij kalmeerde een beetje. Zo was De valse Graaf, of, Een nieuwe manier om een oud spel te spelen, dat nog dertig jaar lang op het repertoire bleef, weer grotendeels ontleend aan Molière; maar het diende tevens om meesmuilend te laten weten dat de schrijfster ‘Tot nog toe 'n erg slechte Tory was, / Maar laat nu tot vreugd van de Broeders gezegd zijn: / Het oog onzer dwalende Zuster ging open / En wijselijk wikkend haar eigen belang / Is ze, almachtige Whigs, nu tot jullie bekeerd’. Niet in werkelijkheid natuurlijk, want ‘Geschreven is 't als een Herroepingsspel’, daar het ‘Geen vieze scènes, geen grollen om u tot lachen te brengen, / noch liefde die zo al uw dochters verleidt,’ meer behelst. Niettemin ging zij in een andere, anonieme politieke komedie waarvoor zij wel de Proloog en de Epiloog onder haar eigen naam schreef, net één stap te ver naar de zin van Charles ii. Zij en Lady Slingsby, de actrice die de geïncrimineerde Epiloog voordroeg, werden op last van de Koning in hechtenis genomen, tot grote vreugde van de Whigs, voorgeleid bij de Lord Chamberlain, maar | |
[pagina 17]
| |
kwamen waarschijnlijk met een flinke schrobbering vrij. Tenslotte was men aan het vrijzinnige, zo niet vrijgevochten Hof toch wel op haar gesteld en ontbrak het haar niet aan ‘beschermers’. Volgens Aphra's eigen bekentenis schreef zij De valse Graaf in vijf dagen. Tussen de jaren 1680 en '82 werkte zij als een razende, want zij was nu van mening dat het nuttig en betamelijk was, dat toneelstukken ook een bepaalde strekking hadden, omdat ze ‘heimelijke onderrichtingen van het publiek’ konden zijn, vooral wanneer er geen ander middel daartoe mogelijk was, terwijl ze bovendien zoveel meer indruk maakten dan uiteenzettingen. Alleen al in laatstgenoemd jaar produceerde zij vier spelen en had zij voorlopig haar inspiratie, althans voor toneelwerk, uitgeput. Buitendien vond in 1685 de troonswisseling plaats, en moest zij maar afwachten hoe de nieuwe vorst, die toen hij nog Hertog van York was, haar gunstig gezind scheen, zich nu als James ii tegenover haar zou gedragen. Dit viel nogal mee, en al een jaar later keerde de nog altijd berooide en thans ook sukkelende Mrs. Behn voor de laatste maal naar het theater, haar oude liefde, terug. Zij deed dit in de eerste plaats met een nieuw stuk, getiteld De gelukkige kans, of, Het handeltje van een Wethouder, dat inderdaad een gelukkige kans voor haar opende, want het werd met succes door de beste spelers van haar tijd ten tonele gebracht en zij raakte hierdoor voor een korte poos weer in betere doen. Dit werd haar echter meteen weer vergald door hernieuwde aanvallen van haar tegenstanders, al had zij die, blijkens haar Epiloog van het stuk, ook ditmaal wel voorzien. Zij wilde hun ook nu weer vóór zijn en daagde hen als het ware uit, door al bij voorbaat hun kritiek belachelijk te maken. Ook in haar ‘Voorrede’ bij de uitgave van het stuk deed zij dit nog eens meer dan dunnetjes over, daarbij verklarend dat het stuk door de strengste rechters gekeurd en goedgevonden was, zodat zij dan ook een officiële licentie voor de opvoering (onontbeerlijk op dat tijdstip) had verkregen. Voor de laatste keer, want maar twee jaar vóór de ziekte die haar dood zou veroorzaken, nam zij de gelegenheid waar om de heersende huwelijksmisbruiken opnieuw aan de kaak te stellen in deze vrolijke en onderhoudende komedie, die zich deels in betere kringen, deels in een driestuiversopera-achtige sfeer afspeelt. Ook hier, als in zoveel van haar stukken, treft ons nog de bonte afwisseling van blanke of rijmende verzen met stevig gekruid proza. En Aphra verklaart zich ook nu weer niet alleen tegen huwelijken om geld, maar ook - alsof zij maar niet los kon komen van haar eigen ervaringen - tegen verbintenissen van gezonde jonge vrouwen met oude, liefdeloze rijkaards. Zoals de in goeden doen geraakte Lady Fulbank, die zich in dit blijspel over haar kluistering aan zo'n grijze tyran beklaagt, nadat zij vroeger dolgelukkig was met haar armoedige, maar jonge minnaar: ‘Terwijl ik nu verkwijn in een verachte omhelzing, / Mijn leven tobbende verdoe aan Ouderdom, Verval en Hoesten.’ En het antwoordenspel, de ‘repartee’, is hier vaak erg aardig, zoals wanneer de ene hongerlijder de andere vraagt hoe laat het is, en het wederwoord luidt: ‘Mijn buik kan je beter inlichten dan mijn tong.’ Weliswaar is de al bijna vijftigjarige schrijfster hier en daar nog altijd wat ‘schuin’, maar het is grappig dat zij ‘zulke mannelijke draaien in mij’ rondborstig toegeeft, en tegelijkertijd vaststelt: ‘Dat als de spelen die ik geschreven heb, waren uitgekomen onder de naam van welke man ook en men nooit geweten had dat ze van mij waren, niemand aanmerkingen zou gemaakt hebben; maar zodra het van een vrouw is, deugt het niet.’ Welnu, als zij vanwege haar sexe niet zo vrij kan zijn om te schrijven wat zij wil, dan zal zij haar pen neerleggen en men zal niets meer van haar horen, zelfs niet om vergelijkingen te maken met andermans werk. ‘Want ik zal voor mijn Pennebroeders vriendelijker wezen dan zij het geweest zijn jegens een weerloze vrouw’, zegt ze nog, en het is duidelijk de vrouwelijke beroepsauteur - wellicht de | |
[pagina 18]
| |
allereerste - die hier spreekt, terwijl zij verre van weerloos is. Fier klinkt haar slotsom: ‘Ik stel evenveel prijs op roem als ware ik geboren als held; en berooft men mij hiervan, dan kan ik mij beter terugtrekken uit de ondankbare wereld en zijn grillige gunsten versmaden.’ Als een goede ‘professional’ legde zij haar pen dan ook niet neer, voordat het haar fysiek onmogelijk was geworden voort te gaan met werken. Er volgde in haar nadagen nog één pantomime-achtig stuk, De keizer van de Maan, in de trant van de Italiaanse commedia dell'arte; meer een geactualiseerde bewerking dan een eigen schepping, maar toch zo knap, dat het tot in het laatste kwart van de achttiende eeuw nog telkens werd opgevoerd. Het was een voorlopen van de Harlequinades in Engeland. Zelf had ze niet zo'n hoge dunk van dit duurzaamste van al haar toneelstukken. | |
Verzen en minnaarsVan nature had Aphra een goed hart, hetgeen zij al toonde in haar Surinaamse tijd, toen zij nauwelijks de tienerleeftijd ontgroeid was, en zij is haar leven lang een genereuze vrouw gebleven. Toen zij eenmaal haar kort en stellig weinig bevredigend huwelijk achter zich had en zich aan haar singulier auteurschap ging wij den, deed zij meteen dapper mee aan de algemene reactie op het Puritanisme tijdens de Restoratie. Had het Parlement tijdens de Commonwealth op echtbreuk de doodstraf ingesteld, nu werd ‘cuckolding’ de grote mode en het verleiden van ‘nette’ vrouwen een algemeen beoefende sport. Omdat het daarbij meer ging om kwantitatieve dan kwalitatieve prestaties van de ‘fops’ en de ‘wits’, was het zaak dat zo'n ‘minnaar’ zich zo weinig mogelijk bond en er boven alles voor moest zorgen dat zijn gevoelens hem nooit parten speelden. Men deed daarentegen zijn best om zoveel mogelijk brave echtgenoten ‘cocu’ te maken en hem zijn ‘horens des overvloeds’ op te zetten. Liefde en aanhankelijkheid, duurzame trouw en tederheid raakten uit de mode, zeer ten détrimente van de meer sensibele vrouwen, - uiteraard. Er ontstonden heel wat gebroken harten. En hoewel juist tijdens de Commonwealth er een record aan bordelen in de voorsteden van Londen viel waar te nemen, verminderde de prostitutie nauwelijk onder de Restoratie, terwijl nu ook de ‘fatsoenlijke’ vrouwen in het bijzonder bloot stonden aan de openlijke en onbeschaamdste aanslagen op hun onderdrukte libido. Voor de kerels resideerde de liefde ‘bijna een half el beneden het hart’, en niet in het hart zelf. Vooral de ‘hogere’ standen waren in dit opzicht erg actief, daar zij maar al te graag het nijvere voorbeeld van hun vorst volgden. Met dat al, zo niet door dat al, werd de periode van de herstelde monarchie een vruchtbare tijd, met name ook op het gebied van literatuur (theater), muziek en architectuur. Het lag in de aard der reactie op het steriele Puritanisme. Ondanks de vele wisselvalligheden die in het bijzonder het theaterleven met zich meebracht, ging het Mrs. Behn een lange tijd heel goed. Pas in de laatste zes, zeven jaren van haar schrijverscarrière draaide het rad van fortuin de verkeerde kant voor haar op, zodat zij zich telkens van het toneel afkeerde, als was ze geintimideerd. Maar zij zag zich genoodzaakt te blijven produceren, en het is in deze slotfase van haar leven dat nu haar prozawerken en tal van haar gedichten ontstonden. Wel had ze volgens eigen zeggen al van jongsaf verzen geschreven, sommige later in haar toneelstukken opgenomen, en waren ze hier en daar in andermans verzamelingen afgedrukt, maar pas in 1685, dus maar enkele jaren voor haar dood, slaagde zij er in haar eerste eigen verzenbundel Mrs. Behn's Miscellany uitgegeven en...gehonoreerd te krijgen. Dit laatste blijkens een bewaard gebleven brief aan haar uitgever, waarin zij onder meer schrijft: ‘Wat die verzen van mij betreft, ik had heus gedacht dat ze dertig pond waard waren, en ik hoop dat u ze vijfentwintig pond waard zult vinden.’ De uitgever schijnt haar slechts | |
[pagina 19]
| |
twintig pond geboden te hebben, want zij schrijft verder, dat zij op geen ander tijdstip om vijf pond gezeurd zou hebben, maar zich nu er wel toe genoodzaakt zag, gezien haar vele kosten, enzovoorts. Zij acht haar werk meer waard dan de als toegift gevraagde vijf pond en wil anders liever van de hele zaak afzien, ook al is zij ‘bijna bankroet, nu niemand meer zoals vroeger bij het theater een voorschot van 50 à 60 (pond) kan krijgen. (...) Ik heb het vreselijk nodig, anders zou ik hier niet zo op aandringen,’ voegt zij er nadrukkelijk aan toe. En in een postscriptum vraagt zij dan nog: ‘Stuurt u mij vandaag nog een antwoord.’ Zij moet er inderdaad bedroevend aan toe geweest zijn, al waren door de eeuwen heen dergelijke smeekbrieven van auteurs aan hun uitgevers nooit zeldzaam. Het blijft echter een zeer menselijk document van een ‘allzumenschliche’ vrouw, die overigens heel kwistig met haar inkomsten omsprong en stellig zelf niet alleen morele, maar ook wel financiële steun ontving van haar rijke Tory-vrienden. Haar berooidheid bewijst temeer haar zin voor onafhankelijkheid en weerspreekt de laster van haar tegenstanders, dat zij zowel haar geest als haar lichaam ‘verkocht’ zou hebben. Dat Aphra zich niet schaamde om voor haar werk ‘steun’ te aanvaarden, blijkt uit een gedicht waarin zij haar dankbaarheid betuigt aan de Earl of Salisbury, ‘de vrijgevige Edelman die haar guineas gaf voor Het Eiland der Liefde’, een kort voor de Miscellany gepubliceerde parafrase van haar tijdgenoot Tallemants historiette Voyage de l'Isle d'Amour. Het heette toen meteen dat zij probeerde de maîtresse van Salisbury te worden, een meer dan akelige schuinsmarcheerder. Maar zulke aantijgingen waren dagwerk voor de niemand ontziende ‘lampoonists’ uit dat bewogen, bandeloze tijd perk. Menigmaal echter kreeg Mrs. Behn, die - soms onder haar oude pseudoniem ‘Astres’ - voor en over haar vrienden dichtte, op haar beurt ook aangename verzen ten antwoord. Door enkele van haar liederen, in sommige van haar toneelstukken geïncorporeerd, maar ook buiten het theater gewaardeerd, was zij al spoedig populair bij de studenten van Oxford en Cambridge. Mede dank zij haar ‘wit’ en haar aantrekkelijk voorkomen. Zoals een van haar vereerders dichtte: ‘Je gezicht is niet prachtiger dan je verstand.’ Een vriend van de grote componist Purcell schreef, toen zij de veertig al voorbij was, nog in een gedicht over haar: ‘Twee godinnen zijn in uw kalmte vereend. / Slechts door godinnen wordt zo'n verfijning verleend, / Want Venus gaf 't lichaam, Minerva de geest.’ Terwijl een andere collega haar toezong: ‘Maar schrijft gij over Liefde, Astrea, dan / doopt die haar pijl in 't zelfde vocht als gij uw pen.’ Deze vriendenkring noemde Aphra in haar gelijknamige kleine verzencyclus Our Cabal, naar het Comité van Ministers onder Charles ii, wier namen aanvingen met de letters c.a.b.a.l. zodat dit anagram later de algemene benaming werd voor politieke coterieën of klieken. Zij had in haar beste dagen inderdaad een grote kring van vrienden en bewonderaars om zich heen; rijke en arme, machtige en naar erkenning strevende. Mits naar geest en hart begaafd, kon elkeen op haar rekenen. Reeds bij haar tweede optreden als toneelschrijfster haalde zij zich de eerder vermelde mislukking op de hals, door de jonge dichter Otway die, kersvers uit de provincie in Londen aangeland, acteurs-aspiraties had, in de cast van haar stuk te laten opnemen, waarna de would-be toneelspeler bij de première volledig de kluts kwijtraakte, zodat de zaal begon te loeien en het stuk viel. Otway waagde zich nooit meer op de planken. Desondanks heeft dit Mevrouw Behn niet belet met hem bevriend te blijven en hem als dichter te steunen. De jonge dichter liet zich geleidelijk-aan kennen als een van de beste van zijn tijd, en tot aan zijn dood bleef zij hem bijstaan. Andere arme collega's klopten ook zelden vergeefs bij haar aan. Zij verstond uitstekend de kunst om als ‘conversationalist’ boeiende, geestrijke en gevoelvolle gesprekken te voeren, en werd hierom ten zeerste geprezen. Zij kende ook alle taalniveaus | |
[pagina 20]
| |
van midden-Engeland, van de meest geraffineerde hoftaal tot die van de prostituées en boeven. Zij hield zich echter buiten het geruzie van de talrijke facties, behalve gedurende een korte periode, waarin haar echter de lust moet zijn vergaan zich verder in het gewoel en gewroet van de semi-politieke intriganten te mengen. Zij deed dan ook niet mee aan de persoonlijke ‘lampooning’, de verspreiding van spotgedichten over gemakkelijk te identificeren personen, die in de mode was. Wel leidde zij in haar beste dagen een druk sociaal leven en had daarbij veel aandacht voor muziek, leefde er vrolijk op los, hoewel zonder excessen. Zij hield van feesten en uitjes die zij menigmaal in haar gedichten bezong, totdat zij in haar latere jaren veel ernstiger werd en zelfs wars van alle slemperij. Kortom, Aphra was een ‘modern’ type, een bohémienne zoals zij dat ook vandaag min of meer had kunnen zijn. Zij deed haar best haar ‘privacy’ te beschermen door de meeste van haar vrienden in haar gedichten alleen met initialen, of een modieuze ‘herdersnaam’, of met een van hun eigenschappen aan te duiden, zodat de details van haar ‘histoire intime’ maar voor een klein deel te reconstrueren zijn, terwijl wij aan de andere kant lang niet alles behoeven te geloven wat haar vroegste (en ook latere) biografen soms - tegen alle waarschijnlijkheid in - hierover hebben willen vertellen. Er is veel over haar beweerd, maar heel weinig afdoende gedocumenteerd of bewezen. Intussen staat vast, dat zij in hoge mate ‘geaccepteerd’ was onder een deel van haar tijdgenoten en in even hoge mate veroordeeld en belasterd werd door een ander gedeelte. Zoals al eerder gezegd, was een vrouw die destijds in het openbaar optrad, niet langer ‘fatsoenlijk’; zij bracht zichzelf automatisch in opspraak, het kon niet anders. Waarbij nog kwam, dat Mevrouw Behn een uitgesproken erotische dichteres was, die maling had aan de toenmaals als een hoofddeugd van de vrouw beschouwde ‘zedigheid’. Zij sprak openlijk uit, wat anderen in het geniep deden, dachten en verlangden. Hetgeen mannen als Dryden, Southern, Otway en anderen naar de mode des tijds aan scabreuze taal gebruikten, zonder dat het hun kwalijk genomen werd, duldden velen niet van Aphra Behn, enkel en alleen omdat het een vrouw was die zo schreef. Al was wat haar ‘bekeerde’ vriend Dryden na haar dood van haar zei, namelijk: ‘Zij die zo goed der liefde hartstocht heeft beschreven, / Is zelve, naar ons dunkt, een heilige gebleven,’ niet meer dan een vrome leugen, hetgeen een mafkees als Pope nog een halve eeuw nadien smalend beweerde: ‘'t Toneel betrad Astrea los van tred / En bracht al haar karakters veilig daar te bed’, was even ongemotiveerd. Het bekendst, het langdurigst en stellig ook het pijnlijkst voor Aphra zelf, is haar verhouding met een zekere John Hoyle geweest, een notoire, maar niet oninteressante figuur, aan wie zij, reeds een eindweegs onderweg om een ‘femme de quarante ons’ te worden, met huid en haar verslingerd raakte, hoewel nooit helemaal van de kaart. In hoeverre dit niet alleen aan hem, maar ook aan haar lag, valt nog te bezien. Hoyle, door tijdgenoten ‘her very good friend’ genoemd, was de zoon van een der beruchtste ‘koningsmoordenaars’ onder Cromwell, die later krankzinnig (van wroeging?) werd en aan zijn zoon niet alleen een erg onevenwichtig karakter, maar ook bij wijze van filiale reactie een flinke dosis skepsis en amoraliteit naliet. De man, maar enkele jaren ouder dan Aphra, werd al jong advocaat, vestigde zich in Londen en verwierf zich daar weldra de nodige bekendheid als homofiel en tevens de reputatie van een onweerstaanbare, cynische vrouwenjager. Hij was van alle markten thuis. Ofschoon Aphra goed bekend was met zijn karakter, liet ook zij zich op den duur door John Hoyle veroveren, maar toen wilde zij méér dan dat, - ook hem veroveren, en dit lukte haar niet. Te minder omdat zij geen geheim maakte van haar gebondenheid aan deze ‘aantrekkelijke, maar ontrouwe’ minnaar. Het kon haar niets schelen dat zij zich blootstelde aan niet alleen vernederingen zijnerzijds, maar ook aan | |
[pagina 21]
| |
praatjes, spotgedichten en smaad van buitenstaanders. In haar postuum uitgegeven Love Letters to a Gentleman, een eenzijdige correspondentie van ‘Astrea’ met ‘Lycidus’, vindt men de ontwikkeling van deze affaire getrouw weergegeven. Deze vrouwenbrieven zijn vol aarzelingen, jaloezie, verwijten, alles erg feminien, zoals wanneer zij Lycidus daarin het slechtste toewenst omdat hij naar een feest gaat, in plaats van bij haar te komen. Zij spreekt telkens over allerlei onenigheden met haar minnaar, en op de verwijten die hij haar maakt, antwoordt zij met tegenverwijten die zij ondersteunt met argumenten als ‘een vrouw, zo heftig in al haar passies als ik...’ Maar dan smeekt zij hem toch om 's avonds terug te komen. Men heeft deze brieven wel eens vergeleken met de bekende Brieven van een Portugese Non, van iets eerder dan haar tijd, maar ze zijn van geheel andere, haast zou men zeggen: iets burgerlijke en minder tragische aard, en natuurlijk niet te vergelijken met de grote Latijnse brief van Heloïse aan Abelardus. Maar toch, ze zijn niet gespeend van een zekere dramatiek. Hoyle schaamde zich over haar openhartigheid en las haar voortdurend de les, terwijl hij zelf op alle denkbare wijzen aanstoot gaf. Hierna bekent Aphra te twijfelen of zij elkaar ooit zullen begrijpen, maar blijft zij niettemin aan hem gekluisterd; zij aanvaardt zijn slechte behandeling niet kritiekloos en kan geen ongelijk bekennen, noch zwijgen wanneer hij haar (niet ten onrechte misschien) agressiviteit en koppigheid voor de voeten gooit. Haar onafhankelijkheidsgevoel speelt haar voortdurend parten; zij kan de door haar tijd en milieu voorgeschreven ondergeschikte vrouwenrol niet spelen, zoals ook Hoyle van haar vergt. Voor hem, een echt Restoration-type, is zij te onstuimig en veeleisend. Hij wilde zich in geen enkel opzicht binden, noch door sentiment of tederheid, noch door exclusiviteit of trouw, die hij overigens wel vorderde van de tegenpartij, aan wie hij bovendien nog allerlei andere voorwaarden stelde, welke hij haar, als een echte advocaat, zwart op wit gaf, zodat zij goed wist waaraan zij zich moest onderwerpen. Aphra-Astrea is dan ook bang dat als zij zich onbevangen tegenover hem uit, hij daar meteen gebruik van zal maken. Terwijl hij van zijn kant vreest dat zij hem met anderen ‘bedriegt’. En al verzoenen zij zich telkens, bijna onmiddellijk daarop ontstaat weer een breuk, waarbij het juist Aphra is, die steeds aandringt op eerlijkheid. Intussen kennen wij enkel de brieven van haar kant, en van Hoyle slechts de kwalijke reputatie die hij bij iedereen genoot. Tenslotte geeft Aphra hem wel op, maar... verwacht ze hem toch nog ‘aanstaande donderdag’. Schril klinkt de toon van haar vergeefse passie voor de grillige en maar al te vaak ontrouwe beddevriend: ‘Heel de avond zag ik met hoeveel onwil je sprak, hoe koud je je met mij onderhield en met hoeveel pijn en ongemak je mij de enige conversatie toestond, die ik ter wereld op prijs stel...’ Ook verwijt zij haar minnaar dat hij geheimzinnig doet en niet openlijk voor zijn gevoelens jegens haar wil uitkomen. ‘Ik wil eerder aannemen dat je mij zult vergeten, dan je niet de belofte herinneren die je mij gedaan hebt. Je zegt dat ik veranderd ben (...) Geloof me, dat ik je nooit zal kwetsen, niets anders doen zal dan je dienen. Waarom zeg je dan dat je niet naast mij wilt zitten? (...) Wie is het eerst verkoeld? Wie is veranderd? En wie is de agressor?’ Of in een andere brief: ‘Voor niets ter wereld zou je verliefd willen zijn, toch wens je dat ik het ben, Onbarmhartige!’ En zo uit hetzelfde vaatje veel volle glazen. Hoyle schijnt telkens weer artikelen te hebben opgesteld met de voorwaarden waaronder hun relatie zou kunnen worden voortgezet, en als een echte vrouw schrijft Aphra hem: ‘Ik heb ze overgelezen en mag ze niet; jij hebt er al een van verbroken, nog voordat je ze bezworen of bezegeld hebt, dat wil zeggen: ze zijn onder voorbehoud opgesteld. Morgen wanneer je komt, moet ik betere rekenschap krijgen van je hart. Ik word wanhopig dol op je. (...) Haast je alsjeblieft om mij morgen op te zoeken. (...) | |
[pagina 22]
| |
En misken om godswil niet mijn overmaat aan genegenheid; en als ik mijzelf vergeet, laat dan het stopsein dat je mij geeft voldoende wezen om mij te doen ophouden (...) Het is laat, vaarwel; en kom om godswil morgen bijtijds, en leg je dwaze angsten en bezwaren opzij en beschaam mij niet met je eeuwigdurende slechte opinie. Mijn natuur is trots en brutaal en kan het niet verdragen...’ Aan het eind van deze serie brieven, die allerminst de indruk maken verzonnen of ‘bijgewerkt’ te zijn, blijft het nag: ‘Oh trouweloze en oneindig aanbiddelijke Lycidus! Je hoort mijn tederheid te kennen en te vermoeden; je behoort die te zien groeien en dagelijks onder je handen te zien toenemen. Als het je hinderlijk is, dan komt het, denk ik, omdat bij jou de hartstocht afneemt, terwijl ze bij mij toeneemt; of veeleer, dat gezien je slecht oordeel over mij, je in je ziel nooit enige passie voor mij gevoeld hebt.’ Het blijkt tenslotte dat Lycidus haar huis zomaar voorbijloopt, en zij vraagt hem waarom hij haar rust komt verstoren - het had een brief van de ‘kuise’ madame de Chasteller uit Stendhals Lucien Leuwen kunnen zijn - en nag stelt zij vast dat ‘welke besluiten ik ook neem in afwezigheid van mijn lieve vriend, één enkele aanblik van hem mij weer helemaal vrouw maakt en geheel de zijne...’ Zij ziet er niet tegen op, zich tegenover de minnaar te vemederen, als hij maar in haar wil geloven en... bij haar zijn. Hoyle bleef weifelachtig, onbetrouwbaar. Het is geen vraag of Aphra Behn ook geweten heeft wat iedereen in Londen maar al te goed wist, namelijk dat haar favoriet een uitgesproken homofiel was, die nog kort voor haar dood wegens sodomie terechtstond, maar bij gebrek aan voldoende bewijs door een Grand Jury waarin zijn vrienden zaten, werd vrijgesproken. Tijdens een dronkemanstwist met een woekeraarszoon werd hij enkele jaren na haar overlijden in een kroeg doodgestoken, onbetreurd, want volgens een tijdgenoot ‘was Mr. Hoyle een atheïst, een erkende sodomiet, een bederver van de jeugd en een godslasteraar van Christus’. Zijn moordenaar werd op grond van zelfverdediging ontslagen van rechtsvervolging. Uit Aphra's werken blijkt zonneklaar dat zij, spottenderwijze, wel een en ander afwist van allerlei sexuele afwijkingen, en met name van homofilie. Al in de reeds genoemde gedichtenreeks Our Cabal, uit een tijd toen zij blijkbaar nog niet de minnares van Hoyle, maar wel onder indruk van zijn charmes was, die zij in de meest enthousiaste bewoordingen beschreef, vertelde zij over ‘Philander’ dat deze ‘Al de liefde die hij ooit bezat, / Aan Lycidus besteedt, / Die deze tederheid terugbetaalt / Al te verliefd van Man op Man. / Een zachter jongeling werd nooit gezien, / Zijn schoonheid maagd, maar man zijn brein, / die 't vrolijkst van de groep kon zijn.’ En ondanks alles bleef zij zeker tot 1785 nog aan Lycidus-Hoyle verknocht, daar zij de tweede helft van haar Miscellany, die in dat jaar verscheen, aan hem opdroeg, al kon zij daarbij niet nalaten toch nog eens terug te komen op zijn ‘wijze terechtwijzingen (...) die even weinig invloed hebben op de gemoedstoestand van een vrouw van mijn temperament als genade op een verstokte Whig’. Tot de laster waartoe haar verhouding met hem aanleiding gaf, behoorde ook de bewering dat de stellig heel erudiete en veeltalige Hoyle al haar spelen geschreven zou hebben en ook een deel van haar vertalingen op zijn rekening zou staan. Niet alleen de feiten logenstraffen deze aantijging, maar ook de hele stijl van Aphra's werk en de echt-vrouwelijke geest die het ademt. Op zijn best kan deze minnaar haar een paar ideeën aan de hand gedaan hebben en in ieder geval enige bittere levenservaringen bezorgd hebben. Ook zegt het wel iets dat Aphra, die vroeger al eens Hoyle zijn ‘vakantie’ in een geneesinrichting voor geslachtsziekten verweet (hij had die tijd beter bij haar kunnen doorbrengen, schreef ze) ook een uniek en uitermate openhartig gedicht schreef over... de impotentie van een ‘Herder’. Dit overigens naar een Frans voorbeeld. | |
[pagina 23]
| |
Dat zij die van alle markten thuis was, misschien zelf ook homofiele neigingen had en dus bisexueel was net als Hoyle, kan niet boudweg ontkend worden. Zij schreef tenminste één uitgesproken lesbisch gedicht, met het veelzinnige opschrift ‘To the fair Clarinda, who made Love to me, imagin'd more than Woman’, waarin zulke versregels als: ‘Je werd gewis uit medelij met ons geslacht gezonden, / Dat wij de liefde wel bedrijvend, toch onschuldig blijven. / Want met jou kunnen wij beslist geen misdrijf plegen, / Of zo wij zulks doen- je vorm maakt 't ons vergeeflijk.’ En ook deze: ‘Als ooit het manlijk deel van jou mocht pleiten, / Verleid je ons met de beeltenis van 't Meisje, / Terwijl wij d'edelste passies saam belijden, / Aan Hermes liefde, aan Aphrodite vriendschap.’ Overigens is dit gedicht allerminst gepassioneerd, veeleer nogal speels en spits met zijn toespelingen op de combinatie van Hermes, Aphrodite, hermaphrodiet en ‘Aphra's deeds’. Dit en menig ander gedicht van Mrs. Behn is door het ‘Gongorisme’ en ‘conceptualisme’ daarin veel minder genietbaar dan haar soms heel spontane lyriek, zoals het bekende (ook in The Oxford Book of English Verse als ‘Song’ opgenomen) ‘Love in Fantastique Triumph satt’, met de mooie slotregels: ‘But my poor heart alone is harm'd / Whilst thine the victor is, and free!’ Of het charmant-cynische ‘Hang Love, for I will never pine / For any Man alive’, of het gedicht dat zij na een paar omwerkingen tenslotte de titel gaf van ‘The willing Mistress’, - alles werk dat zij schreef toen zij nog om en bij de dertig was. Toen al huldigde zij het moderne standpunt: ‘Alle begeerten van wederzijdse liefde zijn deugdzaam.’ Maar wel terecht met de volle nadruk op het woord ‘wederzijds’ in haar lapidaire formulering. In het late gedicht ‘The golden Age’ vindt men haar meest lyrische verheerlijking van dat tijdperk der universele ‘onschuld’. Uit haar latere jaren dateren nog de welbekende liederen ‘Oh fond remembrance! Do not bring’, alsook ‘Not to sigh and to be tender’, en ‘A thousand Martyrs I have made, / All sacrfic'd to my desire’. Zoals uit hun aanhef blijkt, waren ze veeleer nostalgisch en droefgeestig dan opgewekte, enthousiaste liefdeszangen. Een groot gedeelte van haar poëtisch oeuvre komt echter niet uit boven handige rijmelarij en is kennelijk maakwerk. Maar met haar lyriek zette zij de deur open voor drie- of viermaal zoveel dichtende vrouwen als vóór haar tijd. Warme voorstander van vrije liefde als zij was, beschouwde Aphra in een van haar verzen de trouwerij als ‘het goedkope kwakzalversmiddel van een kerkelijke plechtigheid.’ Maar over liefdesaangelegenheden schreef zij als een ervaren vrouw en zeker niet vanuit de belevenissen van een kuise weduwe. Dat was ze dan ook allerminst. Met recht kon ze tegen het eind van haar leven verklaren, kennis gemaakt te hebben met ‘al de folteringen der liefde, na tevoren saai geleefd te hebben zonder deze’. Zij was echter ook in die laatste levensjaren nog niet aan het eind van haar Latijn. | |
ProzawerkenAls schrijfster om te kunnen leven had Aphra rekening te houden met de markt; de vraag bepaalde het aanbod. Haar veel minder begaafde Franse tijdgenote, Mme. de Scudéry heeft - geholpen door haar broer - levenslang volgehouden dat zij alleen maar schreef ‘voor haar plezier’. Voor Mrs. Behn was het echter van meet af aan een vooropgezette broodwinning, en zij heeft daar nooit doekjes om gewonden. Haar strijd om het bestaan als auteur gaf haar integendeel een bijzondere vechtlust en agressiviteit, waardoor zij zich dan ook veel vijanden maakte. Zelf verklaarde zij zich ‘gedwongen om voor brood te schrijven’. Sinds haar Antwerpse dagen en haar verblijf in de gevangenis voor schuldenaars, kende zij maar al te goed de bittere noodzaak om over voldoende geld te beschikken. Tot haar grote schade begon na 1680 het theaterleven te kwijnen; niet alleen onder invloed van de Whigs, maar ook door de groeien- | |
[pagina 24]
| |
de belangstelling voor de ‘opera’, die zich in Engeland vooral uit de ‘masques’ ontwikkelde, mede dank zij het genie van Purcell. De twee bestaande toneelgezelschappen moesten samensmelten, en ook toen brachten èn de directeur, èn de acteurs liever oude, beproefde spelen ten tonele, dan nieuwe. Het werd dan ook een harde tijd voor de toneelschrijvers; enkele bekenden onder hen kwamen zelfs in het debiteuren-gevang terecht of schoten er, zoals de nog jonge Otway, van armoede en ellende het leven bij in, terwijl sommigen hun toevlucht zochten in vertaalwerk, - iets waarvoor Mrs. Behn zich door haar beperkte opvoeding nogal in het nadeel bevond tegenover de ‘klassiek’ geschoolde collega's, maar waarmee zij zich toch met enige verbetenheid en de nodige ‘vrijheden’ bezighield. Daarbij niet onverdedigd gelaten door enkele collega's. Dit werd haar echter ook duchtig verweten door de spotdichters die onvermoeibaar voortgingen met hun afbrekend bedrijf. Zijzelf beriep zich echter op ‘het privilege van mijn mannelijk deel, de dichter in mij’, daarbij in ieder geval bij zichzelf een geestelijk hermafroditisme onderkennend, en ging rustig voort. Zij had bovendien meer pijlen op haar boog, en dat waren ongekende, nieuwe. In de luttele jaren die haar na de dood van Charles ii en het verschijnen van haar Miscellany in 1685 nog restten, schreef zij niet minder dan twaalf prozawerken, waarvan echter maar zes tijdens haar leven, en wel bij zeer verschillende uitgevers, gepubliceerd werden. Dat ondanks haar ziekelijkheid en geldnood de helft van deze productie tot na haar dood moest blijven liggen, is waarschijnlijk te wijten aan de vrees die de uitgevers nog hadden voor het relatief ‘ongebruikelijke’ originele prozaverhaal van vrij korte omvang. Het enige ‘lange’ daaronder, dat achtereenvolgens in drie delen verscheen, vond gretiger aftrek. Aphra introduceerde in deze serie ‘novels’, zoals ze genoemd werden - een ‘novel’ was volgens Samuel Johnson ‘een kort verhaal, meestal over liefde’ - twee noviteiten die zoveel navolging vonden (en blijven vinden) in de westerse literatuur sinds het begin van de achttiende eeuw, dat alleen al hierom deze auteur een waardiger plaats in de geschiedenis van de wereldletterkunde verdient dan haar meestal zelfs in de Engelse literatuurhistorie wordt toegekend. In de eerste plaats bracht zij in haar verhalen over ‘anderen’ met opzet ook haar eigen ‘Ik’ (soms vergezeld door biografische bijzonderheden) in het geding. Dit was een vinding van haarzelf - ze kende Marguerite de Navarre niet - en deze ik-introductie diende meteen voor een tweede nieuwigheid: om de ‘waarheid’, de realiteit van het meegedeelde te beklemtonen. Want om dit ‘verisme’ avant le mot was het haar bovenal te doen. Zij stelde er prijs op, de tegenstelling van haar ‘novels’ met ‘romance’ - pure fictie, vol onmogelijke of geïdealiseerde situaties - goed te doen uitkomen. Heel duidelijk gebeurt dit in Oroonoko, dat het hoogtepunt vormt van haar prozawerken en dat terecht haar bekendste, ook in het Nederlands vertaalde boek is geworden. Zelfs over haar soms tamelijk onwaarschijnlijke verhalen beweerde zij, op een gepaste plaats daarin, met nadruk dat het ‘ware gebeurtenissen’ waren. In De mooie Kokette van 1688 bijvoorbeeld, verlangt ze van haar lezers ‘goed te moeten begrijpen dat dit Realiteit en Feitelijk Gebeuren is en zich afspeelt in dit, ons jongste tijdperk’. Zij had zelf de hoofdpersoon dikwijls gezien en een deel van zijn geschiedenis gehoord ‘uit de mond van deze ongelukkige grote Man, en ik was ooggetuige van de rest’. Precies zoals zij verklaart op de eerste bladzijde de beste van Oroonoko, dat in hetzelfde jaar gepubliceerd werd. Evenals zij daarin aangaf hoe zij in Suriname verbleef ten tijde van Byam, gebruikte zij in The fair Jilt het bewijsmiddel, dat de hoofdpersoon in Antwerpen aankwam ‘omstreeks de tijd dat ik door koning Charles daarheen gezonden werd’. Het verhaal zelf handelt over ‘de mateloze wulpsheid’ van een femme fatale. Een novum was het stellig ook, dat juist een vrouw deze vorm van ‘novel’ koos en zich | |
[pagina 25]
| |
daarin voor de rest van haar leven vastbeet, onder het definitief afbreken van haar al-met-al zeer succesvolle carrière als toneelschrijver. Van het romanachtige novel-genre, dat niet serieus genoeg geacht werd om door verstandige mannen gecultiveerd te worden, maakte zij zich meester in letterlijke zin - en het is wel tekenend dat zeker nog gedurende twee eeuwen nadien, juist vrouwen even naarstige beoefenaars van dit tot grotere lengte uitgegroeid genre geweest zijn, als hun sexe-genoten verslaafde consumenten daarvan. Het is misschien te simplistisch om hier te spreken van een vrouwelijke voorkeur voor het subjectieve, tegenover een mannelijke voor het objectieve, wat vooral in de roman in briefvorm en met name in Mrs. Behn's driedelige Love Letters between a Nobleman and his Sister tot uiting komt, maar ook lang na haar dood bij Richardson, die niet voor niets in zijn Pamela voorwendde dat de brieven welke daarin ‘het verhaal’ behelzen, door een vrouwenhand geschreven waren. Marivaux in het wat oudere La vie de Marianne deed ook niet anders. ‘Novels’ werden op den duur geliefd vrouwenwerk, in de eerste plaats bestemd voor en gelezen door vrouwen. Uiteraard dan ook handelend over vrouwen, met wie de lezeressen zich gemakkelijk konden vereenzelvigen. Reeds bij Aphra Behn worden bijna alle ‘novels’ - wij zouden ze vandaag ‘korte romans’ noemen - beheerst door een vrouwelijke protagonist, zoals ook in Oroonoko de schone Imoinda een bijna gelijkwaardige rol speelt als de titelheld. Het protest tegen de gecamoufleerde slavernij van de vrouw, dat zij in haast al haar toneelwerken deed horen, steeg in Oroonoko tot een protest tegen de totale, onverhulde slavernij van de vrouw - Imoinda's gedwongen huwelijk met de oude negervorst en haar daaropvolgende verkoop aan een slavenhaler - en groeide in het verder verloop van het boek uit tot een protest tegen de slavernij van de mens in het algemeen, en tegen het systeem. In een van haar andere ‘novels’ geeft zij ons zelfs aanleiding haar ervan te betichten dat zij van ‘het medium de boodschap’ maakt, wanneer zij daarin de heldin haar minnaar laat toevoegen: ‘Genoten vrouwen zijn als gelezen romans (...) als je de intrige door hebt, is het gedaan met het stuk; na de laatste acte valt het gordijn met grote onverschilligheid.’ Ofschoon Mevrouw Behn zich nergens in Oroonoko of elders uitsprak voor afschaffing van de negerslavernij, lag de verbinding van vrouwenbevrijding met abolitionisme voor de hand, en zij sprak niet voor dovemansoren, want al in een acht jaren na dit boek anoniem verschenen Defense of the female sex kon men lezen: ‘Vrouwen worden net als onze Negers op onze plantages in het westen als slaven geboren en blijven heel hun leven lang gevangen.’ Echte protesten tegen de negerslavernij waren in die dagen nog uitermate zeldzaam in de koloniserende landen, en ook in dit opzicht was Aphra's instelling dus even opmerkelijk als consequent. De eerder genoemde driedelige roman in briefvorm die tussen de jaren 1683 en '87 gedrukt werd, eerst anoniem, daarna onder Aphra's eigen naam, was haar eerste prozawerk en mag, hoewel er in diezelfde tijd allerlei collecties van vrouwenbrieven verschenen, veilig beschouwd worden als een voorloper van de later zo erg in zwang geraakte romans in briefvorm. Ruim een halve eeuw vóór Pamela en bijna een volle eeuw vóór Les liaisons dangereuses publiceerde zij deze Liefdesbrieven tussen een Edelman en zijn Zuster, met een titel die natuurlijk speculeerde op het sensationele van een incestgeval, terwijl in werkelijkheid de ‘zuster’ een schoonzuster was en de bloedschande dus alleen op een juridische fictie berustte. De bekende Brieven van een Portugese Non (Mariana Alcoforada) die in 1669 voor de eerste maal in een Franse versie gepubliceerd werden, verschenen in 1678 in een Engelse vertaling en kunnen de Frans-georiënteerde Mevrouw Behn mogelijk op het denkbeeld gebracht hebben deze ‘feminiene’ vorm voor haar eersteling in proza te kiezen. Hoewel de hoogst dramatische correspondentie in het | |
[pagina 26]
| |
Latijn tussen Abélard en Heloise (de laatste weer als voornaamste briefschrijver) vaak genoeg vertaald werd, is het minder aannemelijk dat deze eveneens op Aphra van invloed geweest zou zijn; anders zou zij dit zeker op de een of andere manier hebben laten merken. Het ‘verhaal’ dat in haar Liefdesbrieven tussen een Edelman en zijn Zuster ontwikkeld wordt, - postuum verschenen van haar ook de eerder aangehaalde, sterk autobiografische Love Letters to a Gentleman - berustte intussen op een recente gebeurtenis, een ontvoering die de Londense ‘society’ in grote opschudding bracht, zodat het boek dat onder gefingeerde namen allerlei onthullingen over deze affaire deed, gretig aftrek vond. Dit maakte dat het eerste deel nog twee vervolgen kreeg, waarin de verdere lotgevallen van de gemakkelijk te identificeren personages op de voet gevolgd worden, maar de strikte briefvorm niet langer in acht genomen werd door de auteur. Op respectvolle wijze gaf zij daarin ook blijk van een merkwaardig grondige kennis van de minder alledaagse plechtigheden uit de Katholieke eredienst, - een zeldzaam verschijnsel in het toenmalige antipapistische Engeland. In 1687 verschenen van Aphra's hand drie grote novellen, waarvan de interessantste met de titel De stomme Maagd, of, De Kracht der Verbeelding. Het boek handelt alweer over incest, en ditmaal een ‘natuurlijke’, maar vergeeflijke. Immers: een jongeman wordt verliefd op een meisje, zonder te weten dat zij zijn zuster is. In de loop van het verhaal vermoordt hij zijn vader, om daarna zelf in ballingschap te sterven. Het geheel heeft met het Oedipus-verhaal maar zeer zijdelings te maken, en ook hier pretendeert Mrs. Behn weer iets van de gebeurtenissen vernomen te hebben van de vrouwelijke hoofdpersoon zelf, de rest van haar zuster, en verder persoonlijk tegenwoordig geweest te zijn bij de dood van de verbannen jongeman. Ook het relaas van haar korte roman De zwervende Schone zegt zij als kind van iemand gehoord te hebben die nauw betrokken was bij de avonturen van Arabella Fairname (Mooinaam), een jonge vrouw die om te ontkomen aan een ongewenste uithuwelijking, haar huid en haren donker verft, zich verkleedt en zich als een landloopster gedraagt. Zij vindt een onderkomen bij Sir Christian Kindly (Christelijk Vriendelijk) in wiens dienst zij treedt onder de naam van Peregrina Goodhouse (Zwerfster van Goedenhuize) en in haar nederige betrekking iedereen, tot zelfs de huiskapelaan Mr. Prayfast (Bidsnel), een geile huichelaar en tevens dichter, in de ban van haar charmes brengt. Als in sommige van haar stukken spaart Aphra ook hier niet de bigotte, onoprechte geestelijkheid haar kritiek. De schone huwt tenslotte met Sir Lucius Lovewell (Mintgoed), enzovoorts. Voor de vrouwen die konden lezen of wisten te luisteren om van te smullen. In het daaropvolgende jaar schreef ‘de obscene weduwe’, zoals haar vijanden haar nog steeds bleven noemen, wederom drie ‘novels’, sterker dan de vorige en handelend over de macht der liefde ten overstaan van tegenspoed en tegenwerking. In een daarvan, De mooie Kokette, of, De Liefdesaffaires van Prins Tarquin en Miranda, laat zij een der deelnemers aan de gebeurtenissen aan het woord, wat evenals de persoonlijke inbreng van de auteur als ‘Ik’ in het verhaal, er nòg meer waarschijnlijkheid aan moet geven. Niet ten overvloede, want het handelt over de weinig aannemelijke gesties van een non die verliefd wordt op een jonge monnik. Ondanks haar verleidingen blijft deze trouw aan zijn celibaat, tot woede van de vernederde Miranda. Zij beschuldigt de monnik van stuprum en hij wordt ter dood veroordeeld, - het oude vertelsel van Jozef en Potifars vrouw. Nog vóór zijn executie trouwt de snode Miranda met een Duitse prins (Tarquin) en om hem te behouden gaat zij voort met het plegen van misdaden, totdat zij natuurlijk door de mand valt en de onschuldige monnik nog op het laatste nippertje gered wordt. Dit gebeuren, waarvan de schrijfster beweerde gedeeltelijk ‘er bij’ geweest te zijn, wist zij toch nog met een zeer gezochte, maar hoogst romantische | |
[pagina 27]
| |
happy ending te besluiten. Uit haar postuum gedrukte novelle De Non, of, De meinedige Schone, een bloederige, in Spanje gesitueerde en vroom eindigende geschiedenis, evenals in haar boekje De geschiedenis van de Non, of, de Schone Verbreekster van Geloften, dat in hetzelfde vruchtbare jaar als Oroonoko en nog drie andere ‘novels’ plus een drietal vertalingen verscheen, en de kwestie van ‘schuld en boete’ aan de orde stelt, blijkt, dat het thema van de onkuise kloosterlinge haar nogal obsedeerde, en dat ook deze vorm van ‘slavernij’ haar tegenstond, daar àl te veel jonge vrouwen tegen hun zin of aard in, naar kloosters werden verbannen of in dergelijke inrichtingen gestopt. Nog een reden om Mariana Alcoforada ervan te verdenken, Aphra beinvloed te hebben; en duidelijker aanwijsbaar is nog de indruk die soortgelijke Italiaanse verhalen op haar gemaakt hebben, - kloosterverhalen die onder anderen ook Stendhal zo bekoorden. Bij Mrs. Behn spelen de meeste ‘novels’ zich echter af in of nabij haar eigen vertrouwde Londense sfeer, hetgeen ze meteen een meer realistisch karakter verleent. Bovendien behielden zij dan in hun dialogen veel van de sprankelende, rasechte en geestige wijze van converseren die haar toneelwerken kenmerkte. Zij wist een verhaal soms ook op dezelfde abrupte manier te beginnen als de eerste acte van menige goede komedie. Mede hierom, evenals vanwege haar genoemde innovaties, kon zij vermoedelijk een uitgever vinden voor haar onromantische en al te realistische werkjes, die vóór Defoe nog niet en vogue waren en waarmee zij haar tijd ook in dit opzicht een hele generatie vóór was. Postuum verschenen van haar een negental geschriften, waaronder ook de tragikomedie De verweeuwde Kletsdominee, of, De geschiedenis van Bacon in Virginia, dat de slachtingen onder de indianen tot achtergrond heeft en berust op een publicatie over werkelijke gebeurtenissen in Amerika. Zij heeft er veel van de Surinaamse locale kleur in verwerkt, en de ‘Roden’, de indianen, zijn in dit stuk gemodelleerd naar die welke zij tijdens haar verblijf in Suriname leerde kennen en volgens haar beschrijving in Oroonoko, terwijl de indiaanse heldin hier, evenals ‘de koninklijke slaaf’ en de Afrikaanse slavin Imoinda, zeventig jaren vóór Rousseau preludeert op het type van de ‘noble sauvage’. Aphra ging in beide werken uit van de intrinsieke, natuurlijke goedheid van de mens, die alleen bedorven wordt door dwingelandij en dogma's. Haar indianen en ‘vorstelijke negers’ zijn de prototypen van Defoe's Man Friday uit Robinson Crusoë en van L'ingénu, de door Voltaire voor zijn spotternij misbruikte Huron, om van lateren te zwijgen. Zoals Oroonoko haar beste prozawerk werd, zo is bovengenoemde tragikomedie (‘The widow Ranter’) een van Mrs. Behn's beste spelen. (‘Ranters’ waren een tijdens de Commonwealth ontstane secte van dissidenten.) Het stuk werd echter verminkt en slecht uitgebracht, zodat het wegens wansucces al snel van het repertoire moest worden afgevoerd. Wel werden enkele andere van haar spelen nog na haar dood regelmatig ten tonele gebracht, een paar zelfs tot heel lang daarna. Haar laatst overgebleven stuk De jongere Broer, of, De minzieke flirt, dat waarschijnlijk al tien jaren vóór haar overlijden geschreven werd, bracht men pas in 1696 uit. Het is naar dit blijspel, waarin een ‘George Marteen’ voorkomt (en nergens anders) dat mevrouw Behn in Oroonoko verwijst, en het is een intrigestuk met nogal wat sociale kritiek. ‘Wanneer ouders willekeur aan de dag gaan leggen, is het tijd dat wij inzicht krijgen in onze Rechten en Plichten,’ laat zij zeggen door een jongedochter die zich niet aan een totaal onbekende wil doen uithuwelijken, en het meisje vervolgt tegen haar broer: ‘Als je ooit hoopt op Geluk in de Liefde, sta mijn Ongehoorzaamheid dan bij.’ Dit blijspel, bitter en vol morele walging, was voor dat late tijdstip te anti-Whig en verwekte ook toen nog, kort voor het begin van de achttiende eeuw, veel schandaal. Of enkele andere, anoniem uitgebrachte toneelstukken inderdaad door Aphra Behn geschre- | |
[pagina 28]
| |
ven zijn, moeten de filologen maar uitdokteren. Ik laat ze geheel buiten beschouwing, tevreden met mijn ‘onzekerheden’. Wat haar verhalend proza verder betreft, de ‘novels’, eerst uitgegeven als een soort van goedkope pocket-books uit die tijd, werden pas in 1696 verzameld en uitgegeven onder de titel All the Histories and Novels written by the late Ingenious Mrs. Behn, in 1705 herdrukt, en voorafgegaan door een niet geheel betrouwbare History of the Life and Memoirs of Mrs. Behn, by One of the Fair Sex, - waarschijnlijk toch van een man en niet van ‘Iemand van het Schone Geslacht’, namelijk de samensteller van de bundel, een zekere Charles Gildon. De auteur van deze eerste biografie, waarop anderen te zeer zijn afgegaan, deed het opzettelijk voorkomen dat zij (?) een onbekende vrouw en vriendin van Aphra was, om zich - naar eigen zeggen - te kunnen onttrekken aan ‘de wraakzuchtige betuttelingen van mijn sexe’. In haar laatste levensjaren trachtte Aphra ook nog de kost te verdienen met vertalingen in versvorm of in proza. Afgezien van de ‘bewerkingen’ die zij voor Drydens Engelse Ovidius-uitgave maakte, betrof het hoofdzakelijk een paar boeken van Fontenelle, waarvan één door Fontenelle zelf ‘bewerkt’ was naar een Latijns origineel van een Hollander. Tot in haar sterfjaar bleef zij doorgaan met deze slecht betaalde arbeid, die haar echter in haar commentaren tot nogal wat filosoferen en theologiseren aanzette. Zij schreef ook een Essay on translated Prose, en zegt daarin behartenswaardige dingen die ook als onbedoeld lesje voor de vertalers van haar eigen werken mogen dienen. Zelf kende zij goed Frans, terwijl haar spelen laten merken dat zij althans enige kennis van Hollands, Italiaans en Spaans bezat - zeldzaam genoeg voor een vrouw in die dagen - en nogal op de hoogte was van de desbetreffende literaturen. Alleen spellen deed zij verdraaid slecht, met name haar eigen moedertaal; maar ook dat hoorde niet alleen bij haar tijd, maar bovendien bij haar allesoverheersende ‘vrouwelijkheid’. In dit Essay maakte zij onder meer de opmerking, dat iedereen zijn eigen taal mooier vindt dan een vreemde ‘zoals de negers van Guinea ons even lelijk vinden als wij hen’, welke constatering zij in meer positieve zin nader uitwerkte in Oroonoko. Het is typerend voor de geest van die tijd dat zelfs een verdienstelijk dichter als Prior toen - in zijn jonge jaren weliswaar, later werd juist hij een diplomaat - zich schuldig maakte aan een gemeen schimpgedicht op Aphra in zijn A Satyr on the Modern Translator, waarin hij haar verwijt als niet-latiniste in haar ‘vertaling’ - in feite een parafrase - van een van Ovidius' brieven, ‘evenveel vaardigheid als liederlijkheid in haar eigen brieven’ getoond te hebben. Waarbij hij het nodig vond er als persoonlijke belediging aan toe te voegen: ‘Laat zij dan door haar volgende onstandvast'ge Minnaar / Een nieuwe copie maken voor een “Tweede Zwerver”, / De sluwheid schild'ren van een trouweloze Hoer / Uit al de kwade kunsten die zij zelf bedreef. / Laat haar dan schrijven, maar niet meer Omschrijven.’ Tot aan haar dood bleef Mrs. Behn de enige vrouwelijke beroepsauteur, niet alleen in Engeland, maar - voor zover ik weet - in heel West-Europa. Haar voorbeeld werd echter weldra nagevolgd, in haar eigen land door Mary Manly, Mrs. Centlivre, Eliza Haywood, Mrs. Pix en anderen, allen nogal inferieur en stellig háár minderen. Totdat enkele decennia later Fanny Burney optrad en eindelijk in de negentiende eeuw enige grote schrijfsters volgden. En ook toen nog zagen sommigen van hen zich ertoe genoopt, zich van een ‘mannelijk’ pseudoniem te bedienen, zoals George Eliot en in Frankrijk George Sand. Aphra heeft zoiets nooit willen doen, trotseerde hiervoor alle moeilijkheden en tegenstand, en ging, omgeven door actrices die de enige werkelijk geëmancipeerde vrouwen uit die dagen waren, juist prat op haar feminien schrijverschap. | |
[pagina 29]
| |
Het eindeIn november 1688 landde Stadhouder Willem iii van Oranje in Engeland en eindigde het ‘vrije’ leven van de Restoratie met de vlucht van James ii en zijn aanhang. Gedurende een aantal jaren zouden er geen Tory-spelen meer worden opgevoerd - Oranjes waren nooit kunstzinnig en bezondigden zich aan andere dingen dan het theater - zodat ook in financieel opzicht voor de sukkelende Aphra Behn een tijd van diepe ellende was aangebroken. Haar hele leven had zij de zaak van de Stuarts voorgestaan, zij bleef onwankelbaar in dit opzicht en weigerde dan ook op de suggestie in te gaan om een remuneratief lofgedicht op ‘King William’, de nieuwe machthebber, te schrijven. Het verleden was te mooi geweest; zij wilde het niet verloochenen. Zij deed het wel, nogal koeltjes, voor de geestelijke die haar hiertoe had willen overhalen; een slimme vorm van weigering, maar die haar het ‘eregeld’ kostte. Erger was het, dat het haar lichamelijk steeds slechter ging en dat zij, door reuma ietwat misvormd, haar rechterhand, naar eigen zeggen, haast niet meer kon gebruiken om te schrijven, hoewel zij, hoe moeizaam ook, ermee door bleef gaan, bijna tot haar einde toe. Ook haar eens zo veelgeprezen gelaatstrekken vertoonden bij de haast vijftigjarige duidelijke tekenen van verval en - ergste affront aan haar vrouw-zijn - haar tegenstanders lieten niet na haar dit in hun schotschriften en schimpverzen onder de neus te wrijven of haar uit te maken voor ‘Sappho, beroemd om haar Jicht en schuldig Juk’, of zinspelend op het theater waar haar stukken eertijds werden opgevoerd, voor ‘die vunze Hoer, die Koningin der Poëzie / Befaamd door White Fryars, men weet wie ik bedoel’. Stellig lieten deze schaduwen van het succes de verouderde en ziekelijk geworden, al wat kreupele weduwe niet onberoerd. Zelfs haar luidruchtiger dan ooit geworden lasteraars vonden ‘Poverty, Poetry, Pox, voldoende plagen voor één persoon’, en de allitererende combinatie in deze uitspraak zegt genoeg over hun mentaliteit, die niet anders vermocht dan dichtkunst en syfilis op één lijn te plaatsen. Niettemin hebben hun insinuaties een eeuwenlange nawerking gehad, zowel op de reputatie als op de literaire ‘standing’ van Mrs. Behn. Zo is de wereld nu eenmaal. Des te verwonderlijker is het, dat haar laatste werken veeleer een stijging dan een neergang vormen in haar oeuvre, zoals alleen al blijkt uit Oroonoko, dat in het jaar vóór haar overlijden gereedkwam en met recht vandaag als haar interessantste boek geldt. Hierin heeft zij, al in het eerste gedeelte, ook uitdrukking gegeven aan haar gevoelens over het ouder-worden en het verlaten zijn, het uiterlijk verval en de verwaarlozing door minnaars, terwijl de libido blijft voortbestaan. Zij doet dit wanneer zij aan Onahal, de oudere, terzijde geschoven bijzit van de Afrikaanse vorst, grootvader van de titelheld, uitvoerige woorden van deze strekking wijdt. Over de verdere omstandigheden van Aphra's laatste levensdagen weten wij niets af. Volgens de ‘Iemand van de Schone Sexe’ die haar eerste biografie schreef, bezweek zij onder de behandeling van ‘een onoordeelkundige geneesheer’, maar zij zal zulk een laatste stoot wel nauwelijks nodig gehad hebben om het leven vaarwel te zeggen, dat haar - na genoten waarden - niet veel meer te bieden had. De mensen in haar tijd werden niet oud; Otway en Purcell stierven al vóór hun veertigste. Nell Gwyn was al op haar 38ste aan een beroerte bezweken, en de meeste van Aphra's oudere vrienden waren al ter ziele. Zij stierf op 16 april 1689 en werd dankzij liberale opvattingen en literaire oriëntatie van de toenmalige Deken van Westminster in de oostelijke hoek van Westminster Abbey, bij enkele grote actrices uit haar tijd begraven, en niet, zoals men in de boeken weleens vermeld ziet, in de ‘Poet's Corner’ aldaar. In het begrafenisregister staat zij vermeld met haar semi-pseudoniem, als ‘Mrs. Astrea Behn’ - ironisch genoeg was Astrea de godin der gerechtigheid - maar op de al erg afgesleten zwart-marmeren plaat die haar gebeente bedekt, | |
[pagina 30]
| |
heet zij weer ‘Mrs. Aphra Behn’, onder toevoeging van de wat al te dubbelzinnige twee regels: ‘Hier ligt Bewijs dat Geest nimmer kan zijn / Verdediging genoeg tegen de Sterfelijkheid’. Inderdaad was ‘wit’ een tweesnijdend zwaard, en het grafschrift schijnt nog twee regels langer geweest te zijn, maar die werden later met opzet weer weggeslepen. Naar beweerd werd, was het couplet een laatste ‘vriendendienst’ van Aphra's voormalige minnaar John Hoyle, nadat hij haar sinds drie of vier jaren zo trouweloos had laten vallen. Zelf overleefde hij haar slechts drie jaren. En dichter was hij stellig niet, dit knappe, maar verlopen sujet waaraan ‘de onvergelijkelijke Mrs. Behn’, zoals haar tijdgenoten haar noemden, op rijpere leeftijd verslingerd raakte. Zoals maar al te vaak gebeurt. | |
Nader over ‘Oroonoko’Oroonoko, of, De Koninklijke Slaaf, een ware Geschiedenis, zoals de volledige titel van het boek luidt, is eigenlijk een grote uitzondering in het oeuvre van Aphra Behn. Dit romantische levensverhaal van een Afrikaanse prins die op slinkse wijze door een slavenhaler uit zijn land wordt weggevoerd, daar zijn eveneens naar toe gebrachte bruid terugvindt, vervolgens rebelleert en gemarteld wordt, ten slotte een eind aan haar leven maakt om haar en het kind dat zij van hem verwacht voor verdere slavernij te behoeden, en die daarna op gruwzame wijze door de fanatieke planters wordt omgebracht, is welbeschouwd ook haar enige ‘novel’ waarin een man als de hoofdpersoon optreedt, hoewel hij al spoedig daarin door zijn beminde wordt gesecondeerd. Het zijn echter zijn wederwaardigheden en zijn emoties die voortdurend centraal staan. Alle vroegere scenario's en locaties van Mrs. Behn zijn in dit, in 1688 te Londen gepubliceerde werk afwezig, ofschoon de titelheld meer als een Westers-romantische minnaar optreedt, dan als iemand met echt exotische karaktertrekken. Zijn uitingen van verdriet zijn evenals zijn liefdesbetuigingen typerend voor een Europese extravert, niet voor een neger. Hem wordt een ridderlijkheid, een eergevoel en een eerzucht toegekend, die rechtstreeks ontleend zijn aan de code en idealen van een zeventiende-eeuwse Britse gentleman. En dit dan met nog een schepje er op. Van een neger heeft hij in feite alleen de huidskleur, waarvan de auteur ons verzekert dat het geen miskleur is: zwarte mensen kunnen óók mooi zijn, suggereert zij, en wie er anders over denken, houden er een zeer beperkt somatisch normpatroon op na, zoals zelfs de wijze koning Salomon, die als groot vrouwenkenner de bruid in het Hooglied laat zeggen: ‘Wel ben ik zwart, maar mooi...’ Met zoveel nadruk verklaarde Aphra in dit werk bewondering voor het negroïde, dat haar lasteraars ook hiervan gebruik maakten om haar van een vroege verhouding met ‘the royal slave’ te beschuldigen. Wellicht gesterkt door het feit dat zij heel bewust geen ‘romance’ (fictie) schreef, maar een ‘novel’, een vorm koos waarvan haar tijdgenoot Congreve vaststelde: ‘Novels komen ons nabij en vertonen ons intriges in de praktijk (...) zulke die, daar zij niet erg ver van ons verwijderd zijn, ook het plezier nader tot ons brengen,’ - plezier waarmee hij het esthetisch genot bedoelde, toegankelijker in de ‘novel’ dan in de in diskrediet geraakte ‘romance’. In haar opdracht van dit boek aan Richard Maitland, een vriend van wie zij wel enige financiële tegemoetkoming scheen te verwachten, verontschuldigt de auteur zich over het ‘vreemde’ van haar verhaal met de woorden: ‘als er iets romantisch in mocht zijn, smeek ik Uw Lordship te bedenken dat deze landen in alle opzichten zozeer van de onze verschillen, dat zij onvoorstelbare wonderen voortbrengen; zo komen die ons tenminste voor, daar ze nieuw en vreemd zijn.’ Wat ‘novel’ was, de verwondering dus, was voor haar essentieel bij poëzie; zij had de luttele jaren van haar voltooidheid als mens bereikt. In literair opzicht is Oroonoko ongetwijfeld | |
[pagina 31]
| |
niet alleen het beste prozawerk van Aphra Behn, maar ook een van de beste prozaverhalen die tot aan het begin van de achttiende eeuw in het Engels zijn uitgegeven. Het is bruisend van verontwaardiging over de wreedheid en het onrecht van de slavernij en over de verwatenheid en hypocrisie van de christelijke moralisten. Daarenboven zet het in de ‘voorgeschiedenis’ in een geheel nieuwe, exotische context nogmaals het euvel uiteen van de onderdrukking der vrouw, iets wat Aphra heel haar leven door heeft bezig gehouden. Het is tevens een verheerlijking van de ‘ware’ liefde en trouw, ook wanneer deze tot de uiterste consequentie gedreven worden, die ons het offer van het leven zelf vraagt en dwingt tot vrijwillige aanvaarding van de dood. ‘In liefde sterven is beter dan slavernij dulden’, zou het motto van dit boek kunnen zijn. En ook als het in zijn geheel of ten dele geen ‘ware’ geschiedenis mocht behelzen, dan is het toch ongetwijfeld een heel waarschijnlijke, althans wat de gebeurtenissen in Afrika, evenzeer als in de Nieuwe Wereld betreft. De gedetailleerde materiële en sociale werkelijkheid, zoals Aphra Behn die als nog nauwelijks volwassene in Suriname aantrof, heeft de schrijfster danig geinspireerd tot deze topprestatie; de indrukken van haar verblijf aldaar bleken een kwart eeuw na dato onvervaagd voort te bestaan, - ondanks haar bewogen en avontuurlijk leven daarna. Ofschoon sommige beroepsmatige, doch weinig deskundige beoordelers de authenticiteit van Oroonoko op allerlei gronden in twijfel getrokken hebben en het niet te ontkennen valt dat het verhaal, met name in de Afrikaanse episode, enkele fictieve elementen bevat, - de schrijfster heeft ze slechts ‘gehoord’ - is voor een ieder die voldoende vertrouwd is met de historische, topografische en ecologische bijzonderheden van Suriname, waar bijna 70% van de gebeurtenissen zich afspelen en hun climax bereiken, de ‘echtheid’ evident van hetgeen Mrs. Behn zegt ‘als ooggetuige’ meegemaakt en verder vernomen te hebben ‘uit de mond van de hoofdpersoon van deze geschiedenis’. Immers zij vermeldt ten eerste een aantal juiste details die geen ander vóór haar publiceerde, ten tweede geeft zij uitstekend de historische feiten weer, alsook de atmosfeer van de nog jonge kolonie, zoals deze ons vandaag nog uit de vergeelde documenten van de jaren 1660 tot 1670 tegemoet waait. Hieronder zijn documenten die pas kortgeleden weer aan het licht kwamen en niet alleen de gegevens in Oroonoko nergens tegenspreken, maar veelal volledig ondersteunen. Ook al is een deel van haar verhaal misschien wat opgesmukt en overdreven, en wordt haar eigen aandeel daarin soms wat al te zeer op de voorgrond gesteld, wij kunnen er zeker van zijn dat Aphra Behn daar werkelijk een rol in gespeeld heeft en dat zij inderdaad iemand als Oroonoko persoonlijk leerde kennen. De plantage-scènes die ze beschrijft, waren niet ongewoon; zij vonden er (nog anderhalve eeuw nadien) plaats met de regelmaat van de klok. Het is het in Afrika gesitueerde begingedeelte dat enkele netelige vragen oproept. Dat ‘de koninklijke slaaf’ de niet erg ‘Coramantiense’ naam ‘Orúnuku’ draagt - door Aphra Behn als ‘Oroonoko’ gespeld - welke kwalijk terug te brengen is tot het Kromanti, het Kru of enige andere taal der dertig taalfamilies omvattende groep van nigero-kongolese talen, is nog tot daaraan toe. Maar wat te zeggen van die van Imoinda, met heel de geur van westeuropese pastorales om zich heen? En de Bijbels-klinkende namen Aboan, Jamoan en Onahal die over de ‘otan’ van een wel erg aftandse negervorst het opzicht voert, waar haalde zij om 's hemelswil deze namen vandaan? Hiertegenover staat wel, dat de veelwijverij van de negerpotentaat en de vrees waarin hij verkeert van zijn troon te worden gestoten, zeker niet tegen de toenmalige (en bijna nog actuele) werkelijkheid indruisen, evenmin als de weergegeven wijze waarop de slavenhandel aan de westkust van Afrika bedreven werd. Ook wat Aphra vertelt over de ‘inkervingen’, de scarificaties waarmee de Kormantijnse negers en negerinnen hun gezicht en lichaam van een permanente versiering voorzien, is juist en | |
[pagina 32]
| |
nauwkeurig geobserveerd; zij moet deze inderdaad vaak genoeg in Suriname hebben gezien, waar nog heden ten dage de Bosnegers zich met zulke tatouages opsmukken. En zo gauw is zij niet met haar relaas in de kolonie beland, of opeens klinken niet alleen alle namen die zij noemt ‘echt’, maar ze zijn ook alle verifieerbaar aan de hand van bewaard gebleven archiefstukken en kaarten, terwijl hetgeen zij over het land, zijn bewoners en de omstandigheden waarin men in de nog jonge kolonie leefde, vertelt, behoudens kleine onnauwkeurigheden of overdrijvingen hier en daar volledig overeenstemt met de lokale werkelijkheid tussen de jaren 1660 en '70. Oroonoko kan dan ook in alle veiligheid een ‘historische roman’ genoemd worden. In die tijd voeren er weliswaar weinig Engelse slavenschepen (zoals dat, waarop de ‘koninklijke slaaf’ werd gekidnapt en overgebracht) maar inderdaad kwam terwijl Aphra er vertoefde, in begin 1664 er een uit Guinea in Suriname aan, met 130 slaven aan boord; onderweg waren er 54 omgekomen. En de plaatsvervangend gouverneur Byam, over wie een hele geschiedenis bekend is, berichtte een paar jaar later inderdaad over ‘de onbeschaamdheden van onze Negers’.Ga naar voetnoot* Het karakter dat Aphra Behn van hem schetste, stemt geheel overeen met dat wat uit de geschiedkundige bronnen valt af te leiden. De blanke settlers, meest misdadigers, prostituées, paupers, politieke vluchtelingen, fanatici en bankroetiers, vormden een hoogst rumoerige en bandeloze troep. Velen werkten als halve slaven onder contract of om er hun straftijd uit te dienen. Wanneer de schrijfster zich daar als jonge vrouw nogal vrijmoedig gedroeg, dan paste dit geheel in de ‘koloniale’, vrijgevochten sfeer, en lag het te meer voor de hand omdat zij er, door de dood van haar vader op zee, al de tijd zonder mannelijke autoriteit boven zich moest leven. Dit heeft dan ook de ontwikkeling van haar karakter helpen bepalen. Haar kennelijke animositeit jegens William Byam wordt begrijpelijk wanneer men weet dat hij voorbestemd was om de opvolger van haar vader te worden. De grote ontevredenheid die daar onder de planters heerste over het harde, eigendunkelijke optreden van Byam heeft zij echter goed onderkend, evenals de bandeloosheid van de door hem ingestelde ‘Politieke Raad’, zoals blijkt uit enkele berichten die hij zijn lastgevers in Engeland zond. Met reden zijn de ‘heren’ door de schrijfster zo onbarmhartig als onverantwoordelijke woestelingen gekwalificeerd, en het was met de nodige ‘dichterlijke vrijheid’ dat Milton in het jaar 1667 - ongeveer dat van haar vertrek uit Suriname - in zijn grote Paradise Lost sprak van: ‘nog altijd ongeschonden / Guiana, welke grootse stede Geryon's zoons / de naam van Eldorado geven.’ Geschonden was het land toen al, zonder enige twijfel. Ook is er geen reden om aan te nemen, zoals sommige ‘geleerden’ hebben gemeend, dat Mrs. Behn haar achtergrondmateriaal zou hebben geput uit George Warrens Impartial Description of Surinam van laatstgenoemd jaar, of uit Nederlandse bronnen, - ze kende immers wat Hollands. Hoogstens kan haar geheugen zijn opgefrist door anderen, en terzake van Suriname maakt zij geen echte ‘fouten’ in Oroonoko. Zij was in dit land inderdaad ‘ooggetuige’. Wat zij over de indianen die zij ontmoette, hun voorkomen, zeden, gewoonten en zonderlinge gedragingen, hun medicijnmannen, ‘piyai’ zoals zij nauwkeurig aangeeft, en zelfs over hun honden schrijft, kon men nagenoeg met dezelfde details lezen in de twee jaar na haar boek gepubliceerde Voyagiën van Adriaan van Berkel, - een even scherp waarnemer ter plaatse als de spitse Aphra. Hun gegevens bevestigen elkaar. Helaas viel niet na te gaan of de enkele woorden ‘indiaans’ die zij opving en waarschijnlijk niet trouw vermocht weer te geven, door Arawak (vermoedelijk), Karib dan wel anderen gesproken werden, ofschoon ze nogal ‘echt’ | |
[pagina 33]
| |
klinken. Het weinige dat de historische antropologie over hen te vertellen heeft, biedt ons hierbij geen soulaas. Aphra verbaast zich, de enkele keer dat zij zich aan de zelfoverschatting der blanken bezondigt, dat de indianen zó goedgelovig zijn, dat zij gemakkelijke slachtoffers zullen zijn van ieder die hun een nieuw bijgeloof zou willen aansmeren. De brave missionarissen en zendelingen kunnen ervan meespreken, of en in hoeverre dit zo is. Maar zelfs bij Aphra ontbrak het ‘blanke vooroordeel’ niet helemaal. Wat ergert zij zich echter over de manier waarop de Engelsen, en vooral de Hollanders na hen, de indianen misbruikten en het leven zuur maakten! Geen woord van afkeuring ontvalt haar, wanneer zij de weerwraak der indianen ter sprake brengt. Zij doet wel haar uiterste best om al het ‘vreemde’ te begrijpen, en het beetje jagerslatijn waaraan zij zich bij de beschrijving van haar tochten in de wildernis bezondigt - alsof het vangen van jonge poema's ook in tegenwoordigheid van ondernemende dametjes kon gebeuren - is stellig vergeeflijk daarnaast. Over de sidderaal waarmee de ongelovige Oroonoko op pijnlijke wijze experimenteert, doet zij wel exacte mededelingen, maar van elektriciteit, die zij ‘een koude eigenschap’ noemt, heeft zij nog geen benul; een flauwe notie daarvan was nog slechts aan een paar geleerden voorbehouden. Maar de ‘prakèh’ maakt nog altijd de Surinaamse wateren onveilig voor zwemmers in het binnenland, en ook wel voor onervaren vissers. Met haar topografische nauwkeurigheid spant Aphra Behn de kroon, al blijkt haar algemene kennis van de aardrijkskunde niet groter dan die van de meesten van haar ontwikkelde tijdgenoten en vertelt zij rustig dat de Amazone-rivier ‘bijna zo breed is als de rivier de Thames’. Zij is er dan ook nooit geweest. Maar al de plaatsen op één na die zij in het oude Suriname noemt, vindt men terug op een anno 1667 gedateerde kaart in de J.C. Brown Library te Providence (Rhode Island) of op een tweede, minder gedetailleerde uit dezelfde tijd. Op eerstgenoemde al wat vervagende landkaart staat ‘Parham House’ getekend bij Thorarica ‘the towne’, het eerste, door Lord Willoughby gestichte, stadje in de kolonie, dat later verlaten werd terwille van Paramaribo met zijn beschermend fort, en dichter bij de zee gelegen. ‘Parham House’ stond er op een hoogte, met uitzicht over de Suriname-rivier. Men ziet op enige afstand ook de ‘Parham Hill’ en het huis van ‘L: Gen: Byam’ aangegeven; alles aan de linkeroever van de Suriname, waarlangs zich dus de geschiedenis van Oroonoko grotendeels afspeelde. Aan de Para, een zijtak van de Suriname, niet ver van wat op het kostbare manuscript als ‘Corpina Creek’ staat aangegeven, treft men zelfs de plantage van ‘Martin’ aan, ongetwijfeld dezelfde Kapitein Martin, ‘de broer van Harry Martin, de bekende Cromwelliaan’ over wie de schrijfster het heeft en van wie zij vertelt dat zij deze voortreffelijke man in een van haar toneelstukken (in casu De jongere broer) heeft geëerd. Ook de plantage van ‘een zekere Banister, een wilde Ier’, die zij als een der beulen van Oroonoko brandmerkt en aan wie Mr. Martin zo'n hekel heeft, vinden wij op genoemde kaart terug als Martins buur, eveneens aan de Para. En Banister is ook bekend door zijn latere onderhandelingen met Crynssen, betreffende de behandeling van de Engelse planters na de vrede van Breda. Rest de ‘St. John's Hill’ waar Aphra verblijf hield en die niet op de kaart voorkomt. Echter wèl op een Hollandse kaart van Suriname, die vóór 1718 gemaakt werd door J. Ottens, en waarop de plek staat aangegeven als ‘St. Ian's Hil’. Bij alle variabele naamgeving in zulke kolonies was Mrs. Behn, naar het blijkt, hier van een voorbeeldige nauwkeurigheid en ging haar verhaal steeds over bezittingen van bestaande personen. Dat de enige overige naam die zij noemt, die van een jongeman uit Cornwall, de nobele Trefry, degene die zo'n voorname rol speelde sinds Oroonoko's aankomst in de kolonie en door wie hij zijn verloren gewaande bruid ‘ongeschonden’ terugvond, op | |
[pagina 34]
| |
geen van de kaarten voorkomt, en zodoende ongedocumenteerd blijft, heeft een eenvoudige oorzaak: Trefry was geen plantagebezitter, maar alleen de ondergeschikte directeur of zaakwaarnemer van de koloniestichter Lord Willoughby. Vandaar ook zijn dispuut met Byam over de limieten van beider bevoegdheid. Thans is ook bekend geworden dat hij nog voordat de Nederlanders arriveerden, zijn ontslag kreeg en naar elders vertrok. Geen wonder. ‘St. Ian's Hil’ lag iets zuidelijker dan de monding van de ‘Marshall-creek’ (tegenwoordig ‘Maréchal-kreek’ genoemd) en aan de rechteroever van de Suriname-rivier. Er was vrij wat om de plantage te doen, die eerst eigendom van Sir Robert Harley was, een avonturier aanvankelijk bevriend, maar later in vijandschap geraakt met Willoughby, graaf van Parham. Het gerucht ging, dat deze toen kans gezien had Harley de plantage afhandig te maken. Reeds destijds werd blijkbaar even erg met zulke ondernemingen gescharreld als in de latere periode der ‘plantocraten’. Mede hieruit valt Trefry's aanwezigheid zowel in Parham House als op St. John's Hill - ongeveer 30 km varens van Thorarica, te verklaren. Historisch klopt alles heel netjes. En wanneer de tot Cesar gedegradeerde Oroonoko door de goedwillenden telkens vermaand wordt om geduldig de komst af te wachten van de Lord Governor (wiens naam de schrijfster nooit noemt, misschien uit bepaalde, na haar vaders dood ontstane, rancunes) gebeurde dit inderdaad om goede, historisch-gefundeerde redenen: men keek al een hele poos met ongeduld uit naar Willoughby, die op last van zijn Koning persoonlijk in de kolonie orde op zaken moest komen stellen, maar vanwege allerlei moeilijkheden op Barbados nog talmde. Wat hun karakter aangaat, zijn vrijwel alle figuren uit Oroonoko, behalve misschien de titelheld, ongenuanceerd getekend: het zijn òf heel goede, òf heel slechte lieden; de tussenvormen ontbreken, tenzij men de in zijn loyaliteit weifelende neger Tuscan als zodanig zou willen beschouwen. Oroonoko zelf is een model van trouw aan zijn stam, zijn geliefde, zijn vrienden. Zijn gegeven woord is hem zó heilig dat hij het onder geen enkele omstandigheid verbreekt, en hij begint - vaak tot zijn groot nadeel - met op iedereens toezeggingen te vertrouwen, waaraan hij pas gaat twijfelen wanneer zonneklaar blijkt dat hij bedrogen wordt. Het hoogst staat vrijheid bij hem aangeschreven, maar als hij die verliest, weet hij te lijden en te dulden om haar te herkrijgen, en ook tot wanhoopsdaden over te gaan wanneer hij tegenover een mislukking staat. Er straalt gezag van hem uit, en al slaat het verdriet hem soms letterlijk tegen de grond, zodra er gehandeld moet worden, kent hij geen wankelmoedigheid. Zijn persoonlijke moed is ongeëvenaard, zijn mensenkennis echter minimaal. Met de grootste onbevangenheid treedt hij de wereld van de blanken tegemoet en beseft pas langzamerhand de ware aard van de meesten onder hen, van hun ‘samenleving’. Hij is een in wiskunde geinteresseerde polyglot, die van zijn Franse leermeester uitsluitend het goede van de Europeaan heeft opgestoken. Imoinda is op haar beurt alleen maar een beeldschoon liefje, maar dan wel van een heel dapper slag. Zij is er bovenal op uit ‘de prijs der liefde’ uitsluitend voor Oroonoko te bewaren en is na hun hereniging niet meer van hem weg te slaan. Zij bestaat enkel door en voor hem, en vindt het de natuurlijkste zaak van de wereld dat hij, als zij in het nauw gedreven zijn, haar het leven beneemt om te voorkomen dat zij (en het kind van hem, waarvan zij zwanger gaat) in de schennende en wrede handen van de blanken valt. Oroonoko's secondant, de slaaf Tuscan, is - waarop reeds gezinspeeld werd - geen voorbeeld van onverschrokken solidariteit en vertegenwoordigt goed de van het succes afhankelijke meegaandheid van de slavenmassa die door vrees beheerst wordt, en die Oroonoko kwalificeert als ‘goed genoeg om Christenen tot werktuig te dienen, laffe honden’, enzovoort. Anders dan de elite waartoe Oroonoko en | |
[pagina 35]
| |
Imoinda behoren. Over het algemeen genomen wordt wie er goed is, door de schrijfster in hoge mate geidealiseerd, maar aan de bozen wordt geen greintje goeds toegekend; zij is met vrouwelijke partijdigheid òf voor, òf tegen de personages die zij opvoert. De blanken worden op enkele, met name genoemde uitzonderingen na - de Franse opvoeders van Oroonoko, Trefry en Martin - door Aphra Behn op één vuinishoop gegooid en vormen het koor van snoodaards in dit drama. Hun optreden geeft haar gelegenheid een goed deel van haar kritiek op de ‘christelijke’ beschaving te luchten, en dit doende neemt zij geen blad voor de mond. Al meteen blijkt de Engelse slavenhalerskapitein een even geslepen als afgrijselijke schurk, die voor geen meineed of woordbreuk, geen bedrog of wreedheid terugschrikt, maar geen toezegging van de ‘Ehrenmann’ Oroonoko aanvaardt, omdat deze niet de Christelijke religie belijdt. Is de seniele wulpsheid van Oroonoko's grootvader de oorzaak dat hij zijn bruid kwijtraakt, heel de reeks van zijn verdere ongelukken heeft hij te wijten aan het verraad van de scheepskapitein die hij zo gul onthaalde. Telkens opnieuw verraden of misleiden de blanken hem, met een beroep op hun godsgeloof. Geen wonder dan ook, laat de schrijfster onwillekeurig in meer dan één Voltairiaanse scène merken, dat ‘de Koninklijke Slaaf’ zich tegen elke bekeringspoging verzet en het (blijkbaar Protestantse) geteem over de Drieëenheid baarlijke onzin vindt. En uit niets blijkt dat de vertelster aan Imoinda haar (toenmalige?) godsdienstige leerstellingen met gelijk succes bijbracht als haar vaardigheid in het maken van vrouwelijke handwerkjes. Wat zou Imoinda trouwens hebben kunnen snappen van de ‘verhalen over kloosterzusters’ die Aphra haar zo nodig moest opdissen, blijkbaar omdat zij er omstreeks 1688 zelf mee bezig was? Al op een der eerste bladzijden begint zij met haar kritiek op de westerse zedenleer, en komt daar bij herhaling op terug, ook via opmerkingen die zij de titelheld in de mond legt en die eveneens niet mis zijn. De planters tekent zij als waardeloze zuiplappen in een milieu waarvan zij zegt, dat wie niet drinken kon ‘een slechte kameraad is in dat land’. Het zijn bovendien angstige wreedaards, te laks om hun wapentuig goed te onderhouden, en het doet haar kennelijk evenveel plezier wanneer Byam door een giftige pijl van Imoinda wordt getroffen, als leed wanneer zij merkt dat zijn leven gered wordt door zijn indiaanse bijzit, die het vergif uit de wonde zuigt. De lafheid van de blanken bereikt haar climax wanneer zij eindelijk de halfdode, uitgevaste Oroonoko in het oerwoud omsingeld hebben, en het feit dat de ellendelingen grotendeels haar landgenoten zijn, maakt voor haar niets uit. Zo min als zij haar kritiek op het gangbare Christendom of haar morele verontwaardiging buiten het geding kon houden, zo min kon zij ook haar late politieke opvattingen omtrent de Britse kolonisatie geheel verzwijgen. Ook al was zij door de recente gebeurtenissen rondom het Koningshuis der Stuarts geheel buiten spel geraakt, op dit terrein was zij altijd al zo ‘outspoken’ geweest, dat ook nu het bloed kroop waar het niet gaan kon. Doelend op haar voormalige goede connectie met Charles ii - ‘wijlen Zijne Majesteit (zaliger gedachtenis)’ noemt zij hem - betreurt zij het, dat deze vorst zijn bezittingen op het continent ‘zo makkelijk aan de Hollanders overliet’. Dit blijkbaar met een terugblik op de vrede van Breda in 1667, waarbij de Verenigde Provinciën onder meer de volksplanting in Suriname kregen toegewezen, maar hiertegenover hun vestigingen op het eiland Manhattan, in Noord-Amerika kwijtraakten. Impliciet spoort Aphra Behn haar landgenoten aan tot meer imperialistisch optreden (‘empire building’), een tendentie welke sinds Walter Ralegh bij het begin van haar eeuw schoksgewijze groeiende was onder de Britten en Schotten, - overigens ook bij de Fransen, de Zeeuwen en Hollanders in het algemeen. De lange echo's van Ralegh's Eldorado klinken zelfs bij haar nog door, wanneer zij het over de Amazone heeft, of over de indianen | |
[pagina 36]
| |
in Suriname, die met zo-maar uit de bergen neerstromend goud in de planterswereld aankomen. Voor de Nederlanders, tegen wie zij na haar vertrek uit de kolonie zou spioneren en die in oktober 1667 met een Zeeuws eskader Suriname op Byam veroverden, zodat Willoughby zich zijn veelbelovende ‘bezitting’ voorgoed zag ontglippen, had zij geen goed woord over. Haar huwelijk met de verder onbekende meneer Behn (op zijn Hollands ‘Been’ gespeld) evenals haar latere ervaringen in Antwerpen en tijdens drie oorlogen met de Nederlandse Provinciën, moeten wel zo negatieve reacties bij haar teweeggebracht hebben, dat zij in 1688 nog geen betere opinie over Engelands leverancier van de nieuwe koning koesterde. Zij laat niet na om mee te delen hoe de Hollanders die vóór Willoughby al factorijen en kleine plantages in Suriname gevestigd hadden - zij waren er al in 1613 aan de Corantijn, kregen toen echter de Spanjaarden op hun nek, maar zaten er nog geen twintig jaar later opnieuw - de indianen ‘niet zo behoorlijk behandelden als de Engelsen’, Al vóór de ophef die Ralegh maakte en te meer nog daarna, was elkeen ervan overtuigd dat de indianen wisten waar het goud zat, waarvan misschien ‘de Hollanders het voordeel hebben’, constateert Aphra, om ten tweede male te verzuchten: ‘Het valt te bejammeren hoeveel Zijne Majesteit verloor door het kwijtraken van dit deel van Amerika.’ Het ging haar duidelijk erg aan het hart, dat de volksplanting die haar tegelijkertijd zo geboeid en benauwd had, niet langer in Britse handen was. Zij zal vóór haar dood wel nauwelijks hebben kunnen weten dat haar tijdgenoot Van Sommelsdijck, mede-eigenaar en tevens gouverneur van Suriname, in juli 1688 evenals Willoughby nog geen kwart eeuw tevoren, het slachtoffer werd van een aanslag, ditmaal door muitende soldaten (zoals het land die tot op heden gekend heeft) maar anders dan Willoughby, de agressie met zijn leven moest bekopen. | |
Kwaliteiten en tekortenDe stilistische eigenschappen van Mevrouw Behn zijn in Oroonoko wel niet uitzonderlijk, noch bijzonder prijzenswaardig, maar verdienen toch enkele opmerkingen vanwege hun samenhang met haar persoonlijkheid en haar wijze van behandeling van het onalledaagse gegeven in dit boek. Wars van het schrijven van ‘proza’, zelfs in de platvloerse zin van monsieur Jourdain, laat staan door gebruik te maken van een opgesmukte stijl, bezigt zij hier - heel anders dan in haar syntactisch nogal gewrongen ‘Opdrachten’ - een echte ‘sprekende’ verteltrant die, toneelschrijfster als zij van huis uit is, niet alleen sterk de suggestie wekt van een mondeling voorgedragen verhaal, maar tegelijkertijd ook ‘bekt’. Zij had dan ook, volgens een tijdgenoot, de geschiedenis van Oroonoko al dikwijls mondeling verteld, alvorens deze op schrift te stellen. De ervaren toneelschrijfster verraadt zij eveneens in haar dialogen en ‘directe rede’, en vooral in de pathetische oratie die Oroonoko voor zijn medeslaven houdt om hen tot zelfbevrijding op te wekken. Op dramatische wijze laat zij hem onderbreken, om hem daarna met des te meer overtuigingskracht te laten voortgaan. Bij dergelijke scènes weet zij precies wat goed ‘over het voetlicht’ komt. Intussen werd dit geen werk om te enscèneren en te spelen, al hebben anderen er wel voor gezorgd, maar om als een ‘novel’ te lezen; en hoewel het aan de vlotheid van de verteltrant die zij gebruikt, valt te wijten dat zoveel van haar zinnen, soms hinderlijk genoeg, met ‘En...’ beginnen, is het aan deze trant mede te danken dat zij op gezette tijden haar relaas onderbreekt door een nieuwe paragraaf aan te vangen met zulke vertrouwelijkheid suggererende frasen als: ‘Ik vergat namelijk te vertellen...’ ofwel: ‘Ik behoor u ervan in kennis te stellen...’ Gebeurt het haar dat zij over iets uitweidt, dan geeft zij ter verontschuldiging meteen de reden hiervoor op; alles heel gemoedelijk en mededeelzaam. De plaatsing van het belangrijkste van haar | |
[pagina 37]
| |
autobiografische invoegsels, die haar verblijf en positie in Suriname verklaren en aldus eveneens het vertrouwen op haar integriteit moeten versterken, gebeurt met opzet in het midden van haar verhaal, maar iets ervan ook reeds bij het begin, en dan weer helemaal aan het einde, waar Aphra haar moeder voor de eerste keer laat optreden. Op deze manier wikkelt zij de gehele romantische ‘novel’ in de onaanvechtbare realiteit van haar eigen existentie. Zij gebruikt, misschien erg vrouwelijk, graag overdreven klinkende uitdrukkingen, zoals het ‘eindeloos verbazingwekkend’ vinden van haar steedse kledij, dat zij een groepje gewoon nieuwsgierige indianen toedicht, waarbij zij alle bijzonderheden aangeeft van haar eigen modieuze dracht (tot zelfs haar onderrokken en kousebanden toe) maar nauwelijks iets zegt van het toch niet minder ‘verbazingwekkende’ uiterlijk van de ‘wilden’ die zij bezocht. Talloos zijn verder de typisch vrouwelijke trekjes die haar gevoelvol verhaal vertoont, wanneer zij zich telkens vereenzelvigt met het lot en bestaan als vrouw van al haar in Oroonoko optredende sexe-genoten. Haar achter het aangeven van een als etnologische eigenaardigheid geuit protest tegen de willekeurige verstoting van vrouwen, ‘in Christelijke landen beoefend, waar men bij uitstek alleen de naam van godsdienst gebruikt’, klinkt even nadrukkelijk als haar, in ander verband reeds vermelde, kritiek op het lot dat gewoonlijk de ouder en minder aantrekkelijk geworden ‘dame d'amour et d'élégance’ ten deel valt. Een uniek vrouwelijk protest ligt ook vervat in haar bijna terloopse vaststelling dat de ‘Cesar’ genoemde Oroonoko beroemder zou zijn, ware het niet een vrouw die als zijn biograaf moest optreden. En zou het, vraag ik mij af, puur toeval zijn dat zij de grootste en tevens hoogstgeplaatste schurk uit haar boek, Byam, door een vrouw, Imoinda, dodelijk laat treffen om daarna óók door een vrouw, zijn indiaanse bijzit, te worden gered? Of berustte dit nergens gedocumenteerde gegeven inderdaad op een ‘historische’ werkelijkheid? Van andere vrouwelijke strijdlust gewaagt Aphra hier overigens niet. Er valt ook geen verzet te bespeuren in haar beschrijving van Imoinda's volgzaamheid in de dood (voorbereid door de volgzaamheid die Oroonoko bij zijn grote vrijheidsrede van de slavinnen eist), waaraan zij de opmerking toevoegt: ‘Deze vrouwen hebben immers evenveel eerbied voor hun echtgenoten als andere volken een godheid bewijzen.’ De nadruk die zij, een erkende libertijnse met een zeker niet onaanvechtbaar verleden, in dit werk als zevenenveertigjarige bij herhaling op de maagdelijkheid legt, deed zij dit om niet opnieuw, voor de zoveelste keer, van ‘onzedelijkheid’ beschuldigd te worden? Heel de strijd die Imoinda tegen de oude negervorst voert, levert zij om haar maagdelijkheid voor Oroonoko, haar ‘bruidegom in stilte’ te bewaren; en heeft zij die eenmaal aan hem ‘geofferd’ (na zijn belofte van eeuwige en monogame trouw) dan wordt het zwarte schatje met de bitterste slavernij bestraft. Als slavin in Suriname blijft zij voor iedereen, zelfs voor de ‘amoureuze’ maar beminnelijk-hoofse en beheerste Trefy ongenaakbaar. Voor het maagddom zelf bezigt de weduwe Behn intussen alleen de gebruikelijke omzichtige metaforen van haar tijd; zij noemt het nooit rechtstreeks. Sinds haar komedies die vaak rauw genoeg waren, werd zij, wat haar uitdrukkingswijze betreft, bepaald een ‘nette’ dame. Uitgesproken lyrisch uit zij zich wanneer zij het Surinaamse tropenlandschap beschrijft, en wel het uitbundigst waar zij het midden in haar ‘novel’ heeft over de paradijselijke heerlijkheid van het land en zijn voortbrengselen, en waar speciaal de boomgaard rond het hoofdgebouw van St. John's Hill gedachten aan Italië bij haar oproept, - een oord dat zij alleen maar uit haar lectuur en theaterbezoek gekend kan hebben. Tegenover dit alles staat, dat zij een behoorlijke dosis pathos kon opbrengen. Bij de meermalen terugkerende wanhoop van ‘de koninklijke Slaaf’ - uit gefrustreerde liefde, wegens vrijheidsberoving of anderszins - laat zij alle teugels los, | |
[pagina 38]
| |
en tijdens de scène van Imoinda's dood door zijn uitgetrilde hand, gaat het echt ‘van dik hout zaagt men planken’. Het valt nauwelijks romantischer te bedenken, dit even bloedige als smartelijke tafereel, zo, midden in het oerwoud! Overigens realistisch genoeg weergegeven, evenals de martelscènes waarvan Oroonoko het manmoedige slachtoffer is. Zijn hofmakerij en liefdesbetuigingen in Afrika, zijn flauwvallen de ene keer en zijn eerwezenheid op een andere (bij het terugvinden van Imoinda) geeft zij in zover ‘realistisch’ weer, dat het allemaal geheel beantwoordt aan het heersende gedragspatroon der ‘gentlemen’ uit het Restoratie-tijdperk, met nog een naklank uit ridderlijker eeuwen en mogelijk nog met een schepje nieuw, romantisch pathos er bovenop. Of negers in West-Afrika zich onder de gegeven omstandigheden zo zouden gedragen, valt echter te betwijfelen, en - eerlijk gezegd - het is ook van weinig belang, slechts ‘voer voor psychologen’. Maar ook bij minder aangrijpende scènes wist Aphra Behn met haar theaterkennis een effectvol realisme te bedrijven; als met de stank die zij ter sprake brengt wanneer men na veel dagen zoeken Oroonoko in een soort stupor bij het lijk van Imoinda terugvindt, of met ‘de grondse geur’ welke hij zelf, wachtend op zijn executie, verspreidt uit de buikwonde ontstaan door zijn harakiri (die zij uiteraard niet zo noemt). In een ander opzicht ‘realistisch’ is het fijnzinnig cynisme waarmee Aboan, de enige gewiekste vrouwenmanipulator uit het boek, te werk gaat om de hoedster van de koninklijke ‘otan’ naar zijn hand te zetten en zodoende zijn vriend Oroonoko te helpen. Is alle cynisme haar verder vreemd, ironie bedrijft Mrs. Behn hier wel een enkele keer. Na de gemeenheid van de slavenhalerskapitein breed te hebben uitgemeten, merkt zij op: ‘Sommigen hebben deze daad van de kapitein geprezen’, het hierna aan haar lezers overlatend, zijn optreden te beoordelen. Ook spreekt zij over Oroonoko's opvoeder, de ‘ketterse’ Fransman ‘die men niet tot slaaf had kunnen maken omdat hij een Christen was’, maar die in de Christelijke kolonie (met een kerkje in Thorarica) tussen het plantersgeboefte aan zijn lot overgelaten blijft, en maar moet afwachten waar hij nu terechtkomt onder zijn medegelovigen. Als een Voltaire was Aphra in staat te laten merken hoe zij haar gal inslikte bij het maken van ‘onschuldige’ opmerkingen. Daar toegeeflijkheid en aanvaarding twee grondvoorwaarden voor humor zijn, mag men haar in een geschrift als dit, dat overloopt van verontwaardiging over het onrecht en de praktijken van allerlei slavernij, de afwezigheid van de bekende ‘lach bij een traan’ niet als een tekortkoming aanrekenen, zeker niet waar het een auteur betreft die in haar toneelwerken voldoende blijk gaf een overdosis aan humor ter beschikking te hebben. Niettemin breekt deze ook hier op één plaats, bijna haars ondanks, toch wel door; begrijpelijkerwijze niet wanneer zij het over negers heeft, noch over blanken of indianen in het algemeen, maar wel in de beschrijving van haar bezoek aan het dorp van de indianen die, daar zij blijkbaar nooit eerder van die mooi-opgedofte bleekgezichten te zien kregen, in het oog van hun gasten niet alleen vreemde, maar ook zotte dingen doen. Hun ‘handtastelijk’ bekijken van de Engelse jongelieden en de daaropvolgende algemene zoenpartij brengt de enige vrolijke noot aan in dit voor het overige doodernstige werk. | |
De nasleepOp de eerste publicatie van Oroonoko, kort voor Aphra's dood, volgde een tweede in 1696, ditmaal in de eerder vermelde verzameling All the Histories and Novels written by the late Ingenious Mrs. Behn, te Londen gedrukt en in 1705 aldaar herdrukt, met binnen vier jaar tijds nogmaals drie drukken. Zijn afzonderlijk succes dankte haar Oroonoko in deze periode echter aan de dichter Thomas Southerne's bewerking ervan tot een gelijknamig treurspel in vijf bedrijven, dat in 1696 voor het eerst, en daarna | |
[pagina 39]
| |
talloze malen, werd opgevoerd, bij voorkeur door sommige van de beroemdste acteurs van hun tijd. Ofschoon hij zijn stuk als een echte tragedie à la Dryden opzette, heeft Southerne er toch een komische nevenverwikkeling in aangebracht, om aan de smaak van het publiek tegemoet te komen. Door de introductie van een apocriefe passie van de Lieutenant-Governor Byam voor Imoinda, die hier een ‘blanke slavin’ is, omdat geen enkele actrice er ooit in toegestemd zou hebben haar gezicht zwart te maken, heeft hij daaraan een nieuw hoofdmotief toegevoegd. Enkele figuren gaf hij ook zelfbedachte namen, zoals ‘Sir Anthony Love, Mrs. Friendall, Captain Drybubb’, en dergelijke. Mrs. Behn ging zelf tijdens haar leven niet anders te werk; niemand dacht erover Southerne deze ‘handigheden’ of theatrale concessies kwalijk te nemen. Congreve schreef de Epiloog voor het stuk, en zelf verklaarde Southerne bij zijn publicatie ervan ten aanzien van Aphra: ‘Ik heb mij er vaak over verwonderd dat zij haar geliefkoosde held (d.i. Oroonoko) in een novel wilde begraven, terwijl zij hem op het toneel had kunnen doen herleven.’ Haar reputatie won door het grote succes van de tragedie, die nog in 1788 weer een adaptatie door een mij onbekende Ferrier onderging, getiteld The Prince of Angola, totdat zij bij het begin van de bigotte negentiende eeuw vergeten raakte, zoal niet verbannen naar het vagevuur der dubieuze tweederangs auteurs en obscure poetae minores, en daar dan nog in een speciaal duister hoekje gestopt werd. Southerne gebruikt in 1694 eerst Aphra Behns Geschiedenis van de Non voor zijn tragedie Het noodlottige Huwelijk, en kwam ook daarvoor openlijk uit. En juist door dit werk en vervolgens door zijn Oroonoko is hij het bekendst gebleven. Wie verstandig leent, kan er rijk door worden! De gedramatiseerde Oroonoko, die door de eeuwen heen telkens wel opvoeringen beleefde, werd ook vrij snel in het Frans vertaald onder de titel L'Esclave-Roi en maakte eveneens veel opgang, zeker tot aan de Franse Revolutie. Misschien meer nog dan de oorspronkelijke novelle heeft het daarop gebaseerde toneelstuk er toe bijgedragen dat bij het opkomen van de Romantiek de ‘nobele wilde’ zo opvallend in de mode raakte. Het verhaal, blijkbaar ook in het Duits vertaald, werd in 1849 ‘verwerkt’ door zekere Duitse schrijfster Louise Mühlbach in haar driedelige roman Aphra Behn, een ‘salonfähig’ damesboek waarin ‘fact and fiction’ duchtig dooreen, en de tedere vrouwenzielen even duchtig in hun emoties ‘geroerd’ worden. Pas in 1871 werden de ‘verzamelde werken’, dus ook al de toneelstukken van onze schrijfster in kleine oplaag en kostbare uitvoering herdrukt, zoals met veel ‘pornografie’ placht te gebeuren. Hierdoor kwamen zij slechts onder de ogen van een kleine kring van ‘ingewijden’ of likkebaardende ‘vorsers’, en bleven ze verdachte ‘curiositeiten’. Tot 1913, toen Montague Summers, notabene een priester en kenner van het Restoratie-theater, voor de zesdelige editie zorgde, die nog altijd als de standaarduitgave van haar oeuvre geldt en die hij van een, thans verouderde want achterhaalde, biografie voorzag. Deze editie werd in 1967 te New York nog eens nagedrukt. Desondanks geraakte Aphra in de ‘officiële’ verdomhoek van de meeste literatuurhistorici die, mede afgaande op de vele ‘lampoons’ welke tijdens haar leven de ronde deden en evengoed als haar werken bewaard bleven, haar meer kwaads dan goeds toe-, en elkaar kritiekloos na-schreven. (Ze verdienen niet beter dan deze gekke zin.) Enkele afzonderlijke werken van mevrouw Behn werden echter af en toe, meest in ‘verzamelingen’ herdrukt, en vooral Oroonoko kreeg in onze tijd een tamelijke verspreiding door de integrale opname ervan in de door Philip Henderson bezorgde collectie Shorter Novels: Seventeenth Century, sinds 1930 regelmatig (het laatst voorzover ik weet in 1976) herdrukt als no. 841 van de bekende ‘Every-man's Library’ van Dent-Dutton. In de eerste tijd na Aphra's dood werd nog veel over haar gesproken, want zij had talrijke | |
[pagina 41]
| |
vrienden, ook literaire, die tegen het gescheld van haar kwaadsprekers in, de loftrompet staken over de verdiensten van haar oeuvre, maar ook wel de nodige kritische geluiden lieten horen. Dryden met wie ze eens nauw bevriend was en samenwerkte, vond het nodig tijdens haar laatste jaren te zeggen: ‘Mrs. Behn veroorloofde zich indiscreet te schrijven en de zedigheid van haar sexe enigszins te schandaliseren.’ Na haar dood erkende hij echter haar waarde en gaf hij toe dat hij, zelf een libertijn, wel de laatste persoon was om zijn vrouwelijke collega haar ‘vrijheden’ en ‘loszinnige wijze van schrijven’ te verwijten. Een kwart eeuw na de verschijning van Oroonoko was de populariteit van zijn auteur nog zo groot, dat Addison in een van de nummers van zijn Spectator de werken van ‘Astrea’ vermeldt als thuis te horen in het boekenbezit van elke nette jongedame. Wat niet belette dat een à twee generaties later de kribbige dr. Samuel Johnson van onze schrijfster beweerde dat zij ‘meer bekommerd om het bevestigen van de macht van haar sexe’ was, ‘dan om haar deugd’. Het bleef nog altijd ongeoorloofd dat vrouwen zich op het gebied begaven dat alleen de mannen was voorbehouden, en dat zij zelfs een elementaire algemene ontwikkeling kregen. Er kwamen na Aphra wel enkele schrijvende en publicerende vrouwen in die onverlichte tijd, maar dat waren steeds ‘keurige’ dames die dit in het geheim of onder pseudoniem en voor tijdverdrijf deden. De ‘geleerde’ onder hen werden als blauwkousen door een kleine kring bewonderd of vereerd, eventueel zelfs op platonische wijze het hof gemaakt, zoals te onzent al voordien de twee kunstzinnige gezusters Roemer Visscher, of de erudiete Anna Maria Schurman die dan ook levenslang een maagd bleef. Zulke vrouwen als Madame de Scudéry ontbraken ook in Frankrijk niet. Alles in West-Europa was er op gericht de vrouw te trainen voor een eerzaam huwelijk, een teruggetrokken leven als gehoorzame en nijvere huismoeder. Meer niet. Bij onze rauwe, retrograde oosterburen werd dat tenslotte samengevat in de drie k's van ‘Kirche, Küche, Kinder’. Wie zich meer eigen maakte, gold voor een komeet ‘die onheil aankondigt zodra hij maar verschijnt’. Niet zonder reden waren de ouders bang dat zulke meisjes geen man zouden vinden en zij met oude vrijsters opgescheept zouden zitten, evenals de broers die haar later op hun dak kregen. Het was toen inderdaad een ‘slaafse’ tijd voor vrijwel alle Europese vrouwen, en ook voor de meeste in andere werelddelen. Dat Aphra Behn ook tegen deze, door haar fundamenteel geachte vrijheidsbeperking stelling nam, door haar eigen beroepsuitoefening een voorbeeld van het tegendeel stelde en de openlijke competitie met mannelijke auteurs aandurfde, kon de conventionele wereld haar ook naderhand niet vergeven, evenmin dat zij optrad als morele bevrijdster tegenover de morele beperkers, wier aantal en invloed toenam naarmate de negentiende eeuw in zicht kwam. En terwijl het haar niet ontbroken had aan bekladders van haar naam in een tijd waarin onbarmhartig vuilspuiten (net als nu) bijna als een hoge kunst en zeker als een openbare vermakelijkheid beschouwd werd, gebeurde dit honderd en meer jaren later op een deftiger, officiële, docerende manier. Een enkele nonconformist van het kaliber van Swinburne verdedigde haar nog; hij prees haar gedichten en vergeleek haar - ietwat bevreemdend - met... Villon! Dit op grond van het feit dat zij geen van beiden ‘respectabel’ waren, maar niettemin in het bezit van ‘de gave om prachtige liederen te schrijven.’ Ook constateerde Swinburne dat zij, evenals Villon, niet indecenter was dan haar tijdgenoten. De gewone man kreeg echter als voorlichting heel andere dingen over de controversiële schrijfster te horen, zoals in de Saturday Review van 27 januari 1862, waar hem verteld werd: ‘Indien Mrs. Behn nog door iemand gelezen wordt, kan dit enkel gebeuren uit liefde voor de onreinheid omwille van zichzelve, voor bedorven onfatsoenlijkheid (...) Het is jammer dat haar boeken niet met haar | |
[pagina 42]
| |
gebeente zijn verrot.’ Men voerde haar bijzetting in Westminster Abbey aan als bewijs voor de algemene verdorvenheid ten tijde van de Restoratie, en Engeland koerste al aardig naar de Victoriaanse periode toe. Dergelijke oordelen van de zedemeesters, en niet die van een Swinburne, werden klakkeloos overgenomen. En zo werd zij inderdaad niet meer gelezen in de dagen waarin de regel opgeld deed, dat wat niet ‘netjes’ was, ook niet behoorde gezien te worden door nette mensen, - al waren het maar woorden of zinnetjes. Dat men al dat onnette niettemin aan den lijve kende, was een andere zaak. Intussen moest een goed-geïnformeerd man als Macaulay, zij het niet zonder enige tegenzin, wat betreft de ‘novels’ van Mrs. Behn toegeven ‘dat ondanks de onbeschaafdheid die haar werk ontsiert, het beste van Defoe niet buiten haar bereik lag’. Hetgeen een volkomen juiste observatie was. Wat hem echter in zijn hoedanigheid als lid van de Raad van Commissarissen van de ‘East India Company’ te enen male ontging, was, dat de Multatuliaanse verontwaardiging die uit Oroonoko sprak, als een door heel de achttiende eeuw voortsmeulende vlam was overgeslagen op het geweten van lieden als Wilberforce en Clarkson, die zich met volle overgaaf van hun persoonlijkheid inzetten voor de algehele afschaffing van de slavernij, daarbij geholpen door een lange reeks van antislavernij-verhalen, culminerend in Uncle Tom's Cabin van 1852. De actie was langdurig, maar niet vergeefs geweest; in deze liep Engeland aan de kop en in laatstgenoemd jaar was de Emancipatie der negerslaven al enige decennia een feit in het gehele Britse imperium dat Mrs. Behn zo'n warm hart had toegedragen. Als eersteling en stellig een van de meest indrukwekkende onder al de geschriften die de abolitie in de hand werkten, heeft Oroonoko althans indirect ook bijgedragen tot de late afschaffing van het onmenselijke, wrede uitbuitingssysteem in haar geliefde Suriname, waarmee de lamlendige Nederlanders pas in 1863 op de proppen kwamen. Wat haar betekenis voor de emancipatie van de vrouw betreft, deze is haar twintigste-eeuwse sexegenoten in Engeland niet geheel ontgaan. De op alle gebieden rondneuzende Victoria Sackville-West publiceerde, alsof zij het over haar prototype had, in 1927 haar biografie Aphra Behn, waarin zij onze schrijfster, althans als vroege bestrijdster van de heersende ‘bewustzijnsvernauwing’ ten aanzien van de vrouw, recht doet wedervaren, evenals Virginia Woolf dat deed in A Room of One's own, waarin zij terecht opmerkte dat ‘alle vrouwen samen bloemen behoorden te strooien op het graf van Aphra Behn, want zij was het, die voor hen het recht verwierf om zich geheel uit te spreken’. In de progressieve Bloomsbury-kring wist men de vergeten Aphra wel te waarderen. Haar beste biograaf is intussen een man, de Canadese schrijver George Woodcock, die ook een indringende biografie leverde van de anarchist William Godwin, echtvriend van de vrouwenvoorvechtster Mary Wollstonecraft, beiden dus de onbedoelde ‘schoonouders’ van Shelley. Het evenwichtige en bezonnen boek van Woodcock, dat Mrs. Behn vooral in literair opzicht met veel begrip tegemoet treedt, is getiteld The Incomparable Aphra en dateert van 1948. Nadien heeft men echter vrij wat interessante documenten ontdekt, die allerlei betreffende haar leven aanvullen of op dubieuze punten meer zekerheid verschaffen. Van vrij recente datum is The Passionate Shepherdess - Aphra Behn van de Engelse toneel- en romanschrijfster Maureen Duffy (London, 1977, Cape), een gedegen werk dat vooral bedoelt mrs. Behn ‘in haar tijd’ te plaatsen, en daarin beter slaagt dan de ‘beeldige’, maar ietwat monomane Amerikaanse, Angeline Goreau, die onlangs haar uitvoerige Reconstructing Aphra - A Social Biography of Aphra Behn bij de Oxford U.P. (1980) uitgaf. Ms. Goreau beziet met erg veel nadruk op ‘sociaal’ haar heldin, over wie zij minder meedeelt dan over haar vrouwelijke tijdgenoten en hun mannelijk tegenbeeld, geheel vanuit het allengs in zwang geraakte strijdbaar-feministische | |
[pagina 43]
| |
standpunt, dat alle mannen tot Belialskinderen en alle vrouwen tot weerloze slachtoffers doodverft, tenzij de vrouwen zich tot furies of orgiasten ‘ontwikkelen’. Dat Aphra, die de mannen zowel op hun juiste waarde als onwaarde wist te schatten en ‘la différence’ van haar vrouwelijkheid nooit daarbij verloochende, in het gezelschap waartoe Ms. Goreau behoort bij de lieve haren getrokken wordt, zal stellig een ieder duidelijk zijn die de weliswaar rijkelijk gedocumenteerde, maar tevens scheefgetrokken studie van deze (ja, ja, knappe en knap-uitziende) dame uit New Jersey leest. Arme schim van mijn vriendin! De talrijke, vaak domme of bigotte artikelen aan Aphra Behn gewijd, ga ik maar stilzwijgend voorbij, evenals de vele ‘terloopse’ opmerkingen over haar werk en speciaal over Oroonoko in diverse ‘literatuurgeschiedenissen’. Ze luiden meestal nogal ongunstig, mede door wat Woodcock noemde: ‘een kater van de antifeministische vijandigheid die haar carrière omgaf’. Meestal verwijten de geleerde heren haar ook een literair diskwalificerende ‘obsceniteit’ en ‘rauwheid’, waarbij dan toch altijd Oroonoko wordt uitgezonderd. Want alles bijeengenomen is dit een braaf, en vandaag totaal onschuldig geworden boek. Waarvoor het dan - o, distributieve gerechtigheid! - ‘historische waarde’ in de plaats kreeg. | |
Vertalingen en verantwoordingOf er in nog andere landen directe vertalingen van de korte roman Oroonoko verschenen zijn, weet ik niet. Een Nederlandse vertaling van dit werk is, voor zover ik kon nagaan, nooit in boekvorm verschenen, ofschoon er wel een gemaakt werd door Dr. H.D. Benjamins, de beste Suriname-kenner uit zijn tijd. Hij publiceerde zijn vertaling in 1919 in de eerste jaargang van het mede door hem geredigeerde maandblad De West-Indische Gids, juist toen hij gereedgekomen was met de door hem en Joh. H. Snelleman samengestelde Encyclopaedie | |
[pagina 44]
| |
van Nederlandsch West Indie die, hoewel zij slechts gegevens tot 1916 bevat, zóveel beter is dan het sycophantische lor dat als Encyclopedie van Suriname in 1977 gepubliceerd werd, dat het kortgeleden weer is herdrukt. Benjamins, die de schoonvader van de dichter P.N. van Eyck was (en de vereerde oud-leermeester van mijn moeder) wijdde in genoemde Encyclopaedie een kort artikel aan Aphra Behn, waardoor ik bij het doorlezen van dat gehele boekdeel - toen ik eens, lang geleden, veel tijd had - mijn eerste notie van het bestaan van Oroonoko kreeg. Van toen af heeft de roman, die ik spoedig daarna in het oorspronkelijk las, maar pas jarenlang na het schrijven van De stille plantage dat over een gelijksoortige stof uit een maar weinig latere periode van de Surinaamse geschiedenis handelt, mij bezig gehouden. Dat dr. Benjamins het geheel al vertaald had, kwam ik echter pas te weten toen mijn op invitatie gemaakte vertaling reeds geheel gereed was. Vergelijking met de zijne leerde mij, dat deze weliswaar in ruim zestig jaren tijds nogal gedateerd (ouderwets) was, maar voor het overige uiterst getrouw en stellig heel verdienstelijk, zoals alle publicaties - steeds wetenschappelijke - van Benjamins, de bejaarde stichter van de eerste Normaalschool voor Onderwijzers in Suriname. Enkele zinnen van ons beider vertaling bleken zelfs volkomen gelijkluidend. Voor het overige verschillen wij natuurlijk sterk in taalgebruik, dat vandaag trouwens bij iedereen merkbaar afwijkt van dat van een geleerde die anno 1919 al bijna de zeventigjarige leeftijd bereikt had. Op één textueel en tevens zeer belangrijk punt ben ik van hem, en waarschijnlijk van alle bestaande vertalingen afgeweken, en het is nodig dat ik dit afdoende verantwoord. De naam van de hoofdpersoon, die Aphra Behn ook als titel aan haar boek meegaf en waaronder het verder in diverse landen bekend werd, schreef zij op Engelse wijze ‘Oroonoko’, waarbij ten eerste de ‘oo’ als ons Nederlandse ‘oe’ wordt uitgesproken, en ten tweede hierdoor een lettergreep ontstaat, waarop ‘vanzelf’ de klemtoon valt. Bij handhaving van de oorspronkelijke spelling (zoals men anders behoort te doen met eigennamen in een vertaling) zou de naam in het Nederlands verkeerd, en daardoor ietwat belachelijk worden uitgesproken, ook al door zijn gelijkenis met de bekende Venezolaanse riviernaam ‘Orinóco’. Daar heeft niemand iets aan. Vandaar dat ik geheel volgens de intentie van de schrijfster, mag ik aannemen, mij gerechtigd achtte de vertaling van dit boek ‘Oroenoko’ te noemen met een ‘natuurlijke’ klemtoon op de ‘oe’, en zijn hoofdpersoon evenzo. Zijn vrouw heet Imoinda, met ontegenzeggelijk de klemtoon op de ‘i’; maar waar die zou moeten liggen in de namen van de overige ‘Afrikaanse’ personages, valt slechts te gissen. Het zal wel op de voorlaatste lettergreep zijn, vooral waar mevrouw Behn met de uitgang ‘an’ wel de in veel negertalen gebruikelijke genasaliseerde ‘a’ bedoeld zal hebben. Als jongste (en in jaren wellicht oudste) vertaler en inleider van Aphra, een dame met wie ik mij zo lang en intensief heb bezig gehouden dank zij haar boeiende persoonlijkheid en oeuvre, neem ik hierbij voorgoed afscheid van haar. Het was geen verloren tijd, denk ik haar vele ontrouwe minnaars na. En zij wist hoe mannen zijn en altijd wel zouden blijven. |
|