| |
| |
| |
Dalton Trevisan Zeven verhalen
Vertaling August Willemsen
Penelope
In die straat woonde een ouder echtpaar. De vrouw wachtte op de veranda op haar man, breiend in haar schommelstoel. Wanneer hij aan het hek kwam was ze opgestaan, de pennen gekruist in haar mandje. Hij liep het tuintje door en op de drempel, voor hij binnenging, kuste hij haar met gesloten ogen.
Altijd samen, bezig in de achtertuin, hij tussen de koolplanten, zij in het malvenperkje. Door de keukendeur konden de buren zien dat hij voor zijn gezellin de vaat droogde. 's Zaterdags gingen ze uit wandelen, zij, dik, blauwogig, en hij, mager, in het zwart. 's Zomers droeg de vrouw een ouderwetse witte jurk; hij ook dan in het zwart. Hun leven, een mysterie; men wist vagelijk, jaren terug, een noodlottig voorval, de kinderen dood. De oudjes hadden huis, graf en troeteldieren achtergelaten en waren naar Curitiba gekomen.
Alleen zij tweeën, zonder hond, kat, vogeltje. Af en toe, wanneer haar man niet thuis was, bracht de vrouw een bot mee voor de zwerfhond die aan het hek snuffelde. Als ze een kip vetmestte kreeg ze meteen medelijden, niet in staat het beest te slachten. De man brak het kippenhok af en plantte op de plaats een barbaarse cactus. De enige rozenstruik rukte hij uit de hoek van de tuin. Zelfs een roos durfde hij niet geven wat hem aan liefde restte.
Behalve 's zaterdags gingen ze niet uit; de oude man rookte zijn pijp, de oude vrouw liet de pennen gaan. Tot de dag dat ze, terug van hun wandeling, de deur opendeden en aan hun voeten een brief vonden. Niemand schreef hun, geen familie of vriend op de wereld. De envelop blauw, zonder adres. De vrouw stelde voor hem te verbranden, ze hadden al genoeg geleden. Hij antwoordde dat geen mens hun kwaad kon doen.
Hij verbrandde de brief niet, opende hem niet, de envelop vergeten op tafel. Ze gingen zitten onder de schemerlamp in de huiskamer, zij met haar breiwerk, hij met de krant. De vrouw boog haar hoofd, beet op een breinaald, met de andere telde ze de steken en, de blik verloren, telde dezelfde pen opnieuw. De man, krant op de knie gevouwen, las elke zin twee keer. Zijn pijp ging uit, hij stak hem niet aan, luisterend naar het droge tikken van de pennen. Ten slotte opende hij de brief. Twee woorden, in uitgeknipte kranteletters. Verder niets, geen datum of handtekening. Hij reikte het papier zijn vrouw, die, na het gelezen te hebben, hem aankeek. Geen van beiden sprak een woord. Zij stond op, de brief tussen haar vingertoppen.
‘Wat ga je doen?’
‘Verbranden.’
Hij vond van niet. Hij schoof het briefje in de envelop, stak die in zijn zak. Raapte het op de grond gevallen kleedje op en ging verder met het lezen van de krant.
De vrouw legde kluwen en pennen in haar mandje.
‘Trek het je niet aan, lieve. Een brief die ze overal naar binnen gooien.’
Bereikt het zingen der sirenen het hart van
| |
| |
oude mensen? Hij vergat het papier in zijn zak, een week ging voorbij. Die zaterdag, nog voor de deur te openen, wist hij dat de brief hem wachtte. De vrouw trapte erop, alsof ze niets zag. Hij raapte hem op en stak hem in zijn zak. Schouders gebogen, dezelfde pen tellend, vroeg ze: ‘Lees je hem niet?’
Over zijn krant bewonderde hij dat dierbare hoofd, zonder een witte haar, de ogen die, ondanks de jaren, blauw waren als op de eerste dag.
‘Ik weet wat erin staat.’
‘Waarom verbrand je hem niet?’
Het was een spel, hij liet de brief zien: geen adres. Hij maakte hem open, twee woorden, uitgeknipte letters. Hij blies in de envelop, schudde hem uit boven het vloerkleed, niets. Stak hem bij de andere en merkte, toen hij zijn krant opvouwde, dat zijn gezellin een foute steek in haar kleedje uithaalde.
Midden in de nacht werd hij wakker, sprong uit bed, liep naar het raam. Hij schoof het gordijn opzij, daar in de schaduw een mannengedaante. Gebalde hand, tot de ander wegging. Volgende zaterdag, tijdens de wandeling, vroeg hij zich af of alleen híj de brief kreeg. Kon een vergissing zijn, geen adres. Stond er maar een naam, plaats, datum. Hij duwde de deur open, daar lag hij: blauw. In zijn zak bij de andere; daarna sloeg hij de krant open. Wanneer hij ombladerde bezag hij het gezicht, gebogen over de pennen. Moeilijk kleedje, duurde al maanden. Hij herinnerde haar aan de legende van Penelope, die 's nachts bij toortslicht, het overdag voltooide weefsel weer ontrafelde en aldus, wachtend op haar echtgenoot, tijd won bij haar vrijers. Midden in het verhaal zweeg hij: had Penelope de afwezige echtgenoot bedrogen? Voor wie het lijkkleed dat zij vlocht? Liet zij ook ná Odysseus' thuiskomst de naalden tikken?
In de badkamer sloot hij de deur af, scheurde de envelop open. Twee woorden... Hij had een plan bedacht: hij borg de brief weg, met een haar erin. Hij hing zijn colbert aan de kapstok, het papier zichtbaar in een zak. Zij vrouw zette de melkfles bij de deur, hij ging naar bed. De volgende morgen onderzocht hij de envelop: die leek onaangeroerd, op dezelfde plaats. Hij speurde overal naar de witte haar - vond hem niet.
Van de straat af volgde hij de bewegingen van zijn vrouw in huis. Straks ontmoet ze hem aan het hek - in haar ogen de weerspiegeling van de das van de ander. O, de haren in haar nek optillen, of er geen tandafdrukken waren... In haar afwezigheid opende hij de klerenkast, begroef zijn hoofd in de jurkets. Achter het gordijn bespiedde hij de mannen die op het trottoir voorbijkwamen. Hij kende de melkman en de bakker, jonge mannen, met valse lachjes. Hij reconstrueerde de handelingen van zijn gezellin: stof op de meubels, de aarde in de potten met viooltjes vochtig of droog... Aan het kleedje mat hij de tijd. Hij wist hoeveel pennen zijn vrouw breide en wanneer ze een foute steek moest uithalen, nog voor ze met de punt van de naald begon te tellen.
Zonder bewijs tegen haar, onthulde hij haar nooit Penelopes einde. Terwijl hij las bestudeerde hij haar gezicht in de schaduw van de lampekap. Wanneer hij voetstappen hoorde sloop hij op zijn tenen weg, gluurde door het raam: het gordijn verkreukeld in zijn woedende hand.
Ten slotte kocht hij een revolver.
‘Mijn God... Waarvoor?’ vroeg zijn gezellin, geschrokken.
Hij wees op de vele dieven in de stad. Eiste rekenschap van vroegere geschenken. Maakte zij misschien kleedjes om die door haar minnaar te laten verkopen? 's Avonds, de krant opengeslagen op zijn knieën, bespiedde hij zijn vrouw - haar gezicht, haar jurk -, op zoek naar een spoor van de ander: zij miste een steek, moest de hele pen uithalen.
Zij wachtte hem op de veranda. Hij liep voor het huis langs, alsof hij haar niet kende. Bij zijn terugkeer snoof hij de geuren in de lucht op, liet zijn vingers over de meubels gaan, voelde de aarde van de viooltjes - hij wist waar zijn vrouw was.
| |
| |
In de vroege ochtend werd hij wakker, het kussen nog warm van het andere hoofd. Onder de deur, licht in de huiskamer. Zij deed haar breiwerk, nog steeds hetzelfde kleedje. Was zij Penelope, die 's nachts het werk van weer een dag ongedaan maakte?
Toen de vrouw opkeek zag ze de revolver. De naalden tikten zonder draad. Nooit heeft hij begrepen waarom hij haar spaarde. Zodra ze weer naar bed gingen viel hij in diepe slaap. Er was een neef in haar verleden... Vergeefs zwoer de vrouw: de neef op z'n twaalfde gestorven aan tyfus. 's Avonds haalde hij de brieven uit zijn zak - het waren er vele, één van elke zaterdag - en las ze, binnensmonds, een voor een.
Hij weigerde zaterdag thuis te blijven om de briefschrijver te identificeren. Hij voelde behoefte aan dat briefje. De correspondentie tussen de neef en hem, de bedrogen echtgenoot; een spel, waarin hij uiteindelijk winnaar zou zijn. Op een dag zou de ander alles onthullen, hij moest het spel vooral niet onderbreken.
Aan het hek gaf hij zijn gezellin de arm, tijdens de wandeling spraken ze niet, bleven niet staan voor de etalages. Thuisgekomen raapte hij de envelop op, en voor hij hem opende liep hij ermee door het huis. Vervolgens verborg hij een haar in de vouw, liet hem op tafel liggen. Altijd vond hij de haar, nooit meer spelde zijn vrouw de twee woorden. Of - vroeg hij zich af, een nieuwe rimpel in zijn voorhoofd - had ze de kunst ontdekt te lezen zonder in zijn valstrik te trappen?
Op een middag opende hij de deur en snoof de lucht. Hij streek met zijn vingers over de meubels: stof. Hij voelde de aarde in de bloempotten: droog. Onmiddellijk naar de slaapkamer met de gesloten ramen en het licht aan. De oude vrouw lag op bed, revolver in de hand, de witte jurk onder het bloed. Hij liet haar liggen met de ogen open.
Hij voelde geen medelijden, hij had goed gehandeld. De politie liet hem gaan, hij was niet thuis geweest op het moment dat zijn vrouw de zelfmoord pleegde. Toen de begrafenisstoet vertrok wezen de buren elkaar op zijn diepe smart, hij huilde niet. Hij greep een hengsel van de kist en hielp deze in het graf te laten zakken; nog voor de doodgraver de kist geheel bedekt had, ging hij weg.
Hij betrad de huiskamer, zag het kleedje op tafel - het gebreide kleedje. Penelope had haar werk voltooid, het was haar eigen lijkkleed dat zij had geweven - de echtgenoot weer thuis. Hij deed de schemerlamp met de groene franje aan. In de fauteuil de breinaalden, gekruist in het mandje. Het was zaterdag, herinnerde hij zich. Geen mens was bij machte hem kwaad te doen. De vrouw had voor haar misdaad geboet. Of - plotseling het tumult in zijn borst - misschien toch onschuldig? De brief onder andere deuren geschoven... Bij vergissing onder de zijne.
Eén middel het te weten, en hij kon in vrede oud worden: waren ze aan hem gericht, dan zouden ze, nu zijn vrouw dood was, niet meer komen, nooit meer. Dit was de laatste geweest - de ander had gebeefd toen hij deuren en ramen open had zien staan. Hij moest de lijkwagen voor het hek hebben gezien. Was, wie weet, met de begrafenis meegelopen. Een van degenen die tegen hem aan stootten toen de kist werd neergelaten - een beetje water onderin de kuil.
Hij ging de deur uit, zoals elke zaterdag. De arm gebogen, uit gewoonte die zo veel jaren lang aan zijn gezellin te geven. Voor de etalage met jurken, waaronder een paar witte, de druk van haar hand. Hij glimlachte schamper om haar ijdelheid, zelfs nu ze dood was...
De twee treden van de veranda - ‘Ik heb goed gehandeld,’ herhaalde hij, ‘ik heb goed gehandeld’ -, met vaste hand draaide hij de sleutel om. Hij opende de deur, trapte op de brief, ging in de fauteuil zitten en las de krant hardop om niet het schreeuwen van de stilte te horen.
| |
Hotelkamer
De mussen maakten hem 's morgens wakker.
| |
| |
‘Ellendelingen!’ kreunde hij, zijn hoofd in het kussen begravend. Die ellendige mussen waren de dag: weer een dag. Hij verroerde zich niet, terwijl hij in het laken beet om niet te schreeuwen: ‘Ik ben niet wakker, ik slaap. Het zijn niet de mussen, maar de krekels...’ Heerlijk zou het zijn alle mussen van de stad te wurgen.
Hoofd in de handen, herhaalt hij almaar: ‘Het zijn de krekels; hoor, daar zijn de krekels.’ Om zich aan te kleden deed hij, in plaats van het raam te openen, het licht aan.
Waar de moed de spiegel te trotseren? Het ergste had hij overleefd: hij schoor zich weer. Niet meer dat gezicht ontwaren en zich, de kin krabbend, afvragen: ‘Waarvoor?’ De spiegel gaf nooit antwoord. Hij weerstond de dagen door de mussen te haten. O, tjilpten ze maar niet zo vrolijk, wie weet kwam de zon dan niet meer op.
Onder het inzepen beschimpte hij zich zachtjes: ‘Waarom ga je niet dood?’ Bij de kou van het scheermes trilden zijn vingers. Hij greep de fles, zette hem aan de mond. Uit zijn ogen gleden druppels bitterheid, niet eens tranen.
Het kiekje van zijn dochtertje in een hoek van de spiegel, enige manier zijn eigen gezicht te verdragen. Zodra hij klaar was met scheren kwam de verleiding, nooit daarvoor. Met gladgeschoren gezicht, als iemand Mariinha meebracht... Hij legde het mes op de wasbak - het kleinste sneetje in de hals een bloedbad.
Maanden geleden, hoe veel weet hij niet, had hij zich, na een ruzie met zijn vrouw, in dit hotel afgezonderd. Zou de volgende dag komen smeken terug te keren... Ze was niet gekomen, stuurde hem, in plaats daarvan, zijn kleren. Daar zat hij nu, en legde hemd en onderbroek niet in de la. Hij deed het raam niet open, pakte ook de koffer niet uit. Hij ging naar zijn werk, van daar naar de kroegen. De laatste die het kantoor verliet, alleen, over zijn tafel gebogen, kriebelende spinnepoten in zijn nek: het hatende oog van zijn vrouw.
De eerste dagen keek hij elk ogenblik op zijn horloge. Totdat hij zich realiseerde: hij had geen haast meer. Horloge bleef staan, hij wond het niet op, ofschoon hij het iedere ochtend om zijn pols deed - niets te doen, geen huis om heen te gaan. In de schaduw van de bomen sloop hij in de richting van de dichtstbijzijnde kroeg. Alles leek goed, zolang hij zich niet afvroeg: ‘Wat doe ik hier? Waar is mijn huis, Heer? Wat is er van mijn dochtertje?’ Hij klampte zich aan zijn vrienden, allen hadden hun tijd van gaan. Voor allen was er een huis om naar terug te keren.
Voor hem de hotelkamer, de lift die neerstortte in de schacht. Hij maakte ruzie met zijn vrienden, tot ze van kroeg veranderden. Zonder te begrijpen, liep hij ze een voor een na. Als ze hem maar niet alleen lieten. Als hij niet alleen was hoefde hij niet te denken.
Hij dronk, en hoeveel hij ook dronk, het verdriet was er niet minder om. Nooit meer kwam hij ertoe de krant op tafel te lezen, de wereld had opgehouden hem te interesseren. Vliegen kwamen op zijn hand zitten zonder dat hij ze iets deed. Hij staarde naar het fotootje van Mariinha, kon al niet meer huilen. Met veel moeite werden zijn ogen nog nauwelijks vochtig - geen druppel wilde vallen. In zijn broekzak droeg hij een gebreid schoentje dat hij, op momenten van grootste wanhoop, in zijn hand klemde. Zo redde hij zich van de dagen en van zelfbeklag.
Hij praatte door de telefoon met zijn dochtertje, soms nam zijn vrouw op: geen woord, de een herkende het zwijgen van de ander. Het kindermeisje bracht hem Mariinha op het plein. Hij omhelsde haar, en maakte haar aan het schrikken wanneer hij met zijn tranen haar haren natmaakte. Dronkemanstranen - zou zijn vrouw zeggen. Op een middag had hij haar op straat gevolgd (ze was mooier, gescheiden levende vrouwen maken zich graag op), niet in staat dichtbij te komen: haar de hand geven zou zijn een pad strelen. Ze zette Mariinha al tegen hem op, ondankbare vader... Verloren, op zijn bank op het plein, en als hij zich naar haar omdraaide stond ze hem te adoreren, tussen twee likjes aan haar lolly: Borreltje, hè,
| |
| |
pappa? - de ogen dicht, ze kon niet met één knipogen - Niet echt, hoor.
Diep in de nacht liep hij langs het huis, ogen gericht op het raam van haar kamer. Op een keer het licht aan... Mariinha ziek? De moeder, onverbiddelijk, liet haar huilen. Stond niet toe dat ze met licht aan sliep, het arme kind, bang in het donker. Ze nam wraak op hem door middel van het meisje... Op de foto de treurige uitdrukking van het weeskind wanneer een schoolkameraadje vraagt: Heb jij geen vader? Zijn weg van het hotel naar zijn werk, van daar naar de eerste kroeg, van daar naar een andere kroeg, tot alle kroegen sloten - hij was alleen. Nooit meer werd hij dronken: de drank spaarde hem - voor een nog erger lot.
Sinds hij niet meer kon slapen ontvluchtte hij het uur van naar huis gaan. Hoeveel hij ook dronk, zodra hij zijn kamer betrad en zich uitstrekte op bed weigerden zijn ogen te slapen. (De slaap kwam plotseling in de kroeg, waar hij zittend wegdutte, hoofd op tafel.) Hij hoorde de lift, pantoffels in de richting van de wc.
Gehoest van het dikkerdje van kamer 42, gekuch van de oude man van kamer 49, gedreun van de deuren. In het halfduister zijn koffer op de stoel. De ladenkast leeg. Trok hij schoon goed aan dan deed hij de koffer open en dicht, nog steeds op reis. Zou hij de hemden in de la bergen, laatste hoop verloren.
Als hij insliep was het nog erger: de lift. Bij het binnenstappen, ingeklemd tussen de hotelgasten. Ieder noemde zijn verdieping, en de liftkooi, in plaats van te stijgen, begon te dalen. Hij maakte zijn boord los, de lift had geen ventilatie. Dan was hij alleen, de anderen waren ongemerkt uitgestapt. Nutteloos de rode alarmknop, de kooi stopte niet, bleef dalen naar de donkere diepte van de schacht...
Hij werd wakker, in zijn oren een kreet, niet de zijne maar van Mariinha: Pappa! Pappa! Hij stond midden in de kamer, het vloerkleed met de groene letters - Lux Hotel. Hij sloeg met zijn hoofd tegen de muur: het uur dat hij opstond om het kind toe te dekken of haar het speentje te geven waar zij, oogjes dicht, naar tastte zonder het te vinden. Hij deed de lamp aan: als het meisje ver weg, wakker werd, zie hier een lichtje op de wereld...
Hij zag af van slapen, als Mariinha maar sliep. Ogen open om niet te dromen van de lift. Hij nam afscheid van het fotootje, en ofschoon hij niet gelovig was bad hij dat hij die nacht mocht sterven, nooit meer de mussen horen. Hij herhaalde een zin als een losse tand in het tandvlees: ‘Een eiland is een stuk land omgeven door...’
Werd hij maar gek - de woorden vervangen door andere, tientallen malen dezelfde: ‘Welnu, zult gij zeggen, sterren horen. Welnu, zult gij zeggen, sterren horen...’
Wankelend door de straten, sleepte hij met zijn voeten van vermoeidheid. In de regen onderbrak hij zijn wandeling niet, noch versnelde hij zijn pas. Hij ging terug naar het hotel, wetend wat hem wachtte. Legde zijn hoofd op het kussen, hoorde het geknars van de liftkooi.
Welke vreemde passagier vervoerde hij 's nachts, wanneer iedereen sliep? Een of andere hotelgast, handelsreiziger ongetwijfeld... Vergeefse illusie: de lift reisde met hem. Nauwelijks sloot hij de ogen, daar hoorde hij de mussen. Vlug herhaalde hij dat het niet de mussen waren, maar de krekels. Het waren niet de mussen, maar de krekels.
| |
De kroegen
Koude avond en, als alle avonden, de kroeg leeg. José ging zitten aan de tafel achterin, de dikke kwam met de fles. Zolang hij in de kroeg bleef (en hij bleef tot sluitingstijd) liet de dikke de fles geopend op de bar staan. José had de opgevouwen krant in zijn zak. Het glas maakte een natte kring op tafel.
Voor hij ging drinken las hij een bericht in zijn geheel. Dan tilde hij het glas op, sloot de ogen en dronk het in één teug. Wanneer hij ze weer opende zag hij op het plafond de ronde schaduw van de lamp. De dikke kwam van achter de bar, vulde het glas tot de rand, een druppeltje ernaast. José zag uit naar de dag dat hij,
| |
| |
achter de krant, de gemorste druppel kon oplikken.
Bij het vierde of vijfde glas dronk hij het in meer dan één teug. Hij strekte de benen onder tafel, tuurde naar de schaduw op het plafond, las de krant. Keek niet naar de dikke met zijn glimmende kale schedel, takje wijnruit achter zijn oor. Als hij niet gauw inschonk tikte José met zijn glas op tafel.
De kroeg was een donkere pijpela, drie of vier tafels langs de muur en in het midden de bar, waarachter de dikke het hoofd boog onder de flessen. Op de bar een glazen pot augurken met een schimmelplek op de azijn.
En geen spiegel aan de muur. José hield er niet van zichzelf te zien. Hij had die kroeg ontdekt en kwam elke avond aan zijn tafel zitten, krant in de zak. Altijd dezelfde, gladgesleten op de vouwen. Hij las een heel bericht voor hij het eerste glas ledigde.
De zeldzame indringers die zich in de kroeg waagden keerden José de rug toe. Wie staat graag, in een lege kroeg, oog in oog met een onbekende? Zijn tafel vlak naast het toilet. Iedere keer als iemand er binnenging rook José de zure ammoniaklucht. Hoed op, gezicht in de schaduw, zijn teugjes drinkend. Tegen sluitingstijd trok de dikke het vuile schort van zijn buik en telde, zonder naar zijn klant te kijken, het geld in de la.
José kwam langzaam langs de tafels aanlopen. Hij had huis en gezin, bleef liever in de kroeg, zijn natte kringen op tafel tekenend. Koude, donkere, pestilente kroeg. Met niemand praatte hij, zelfs niet met de baas. Daar voelde hij zich niet alleen. Op de bar de geopende fles. Geen vrouw die zei: Toe, drink niet meer... Bij de vijf wonden van Onze Lieve Heer, laat dit het laatste glas zijn! In de kroeg schaamde hij zich niet te drinken. De dikke begreep die dingen. Bovendien waren er geen spiegels.
De dikke had begrip. Wanneer José geen geld had liet hij de krant in zijn zak zitten, dronk na het vijfde glas nog in één teug. Eind van de avond schoof hij zijn stoel terug en ging weg, zonder dat de baas hem achterna holde. Volgende avond kwam hij terug; het horloge in de vestzak, de ring aan het poffertjeshandje van de dikke waren zijn ring en zijn horloge geweest.. Was het liefde voor vrouw en kinderen - als hij die had - die hem ertoe bracht het glas te vullen van zijn enige klant?
Op de bar, naast de augurkenpot, een bord gekookte eieren, zwart van stof. De dikke leunend ernaast, vers takje wijnruit achter het oor.
Angst voor eenzaamheid dat hij de zaak openhield, in de hoop dat iemand binnenkwam? De enige gelegenheid op zondag, zonder sigaretterook, zonder geroezemoes, zonder de blauwe adem van de drinkers.
Die avond verscheen een vreemde in de kroeg, die leeg was op de dikke na en José aan zijn tafel achterin. In plaats van hem de rug toe te keren ging hij aan de tafel naast de zijne zitten. De baas bediende hem en trok zich terug. De ander proostte tegen José en deed, lijkbleek, grimas van angst, het roze poeder in zijn glas. José bekeek de ronde schaduw op de zoldering, de twee lekkagestrepen, zijn buurman die, na gedronken te hebben, het hoofd op tafel liet vallen en de arm tot op de grond liet hangen - het glas rolde langzaam aan zijn voeten.
De dikke, zonder zijn schort af te nemen, haalde het geld uit de la. José liep langzaam weg en voelde bij elke stap zijn doorweekte sokken. Hoe moe ook, hij zou de hele nacht in de regen kunnen lopen. Het was geen tijd naar huis te gaan. Hij moest een andere kroeg vinden en opnieuw beginnen.
| |
Het bal
Bal in de schuur van dona Querubina, met accordeonist, vuurwerk, brandewijn. Volmaakte harmonie totdat Tobias, onder invloed van de zoete sinaasappelwijn, glazen en flessen begon stuk te gooien. De echtgenoot van dona Querubina, baas van de tent, protesteerde.
‘Nu zijn het nog flessen, straks is het iemand z'n kop,’ antwoordde Tobias. ‘Hier zijn geen mannen.’
| |
| |
Rapper dan rap gaf hij de oude Emílio een kopstoot, die versuft over de vloer rolde en bloed opgaf. Mesje in de hand, Tobias, luider stemme: ‘Als er geen wijn is drink ik mensenbloed.’
In de feestzaal wilde hij de harmonika doorsnijden, met grote moeite verhinderd. Hij hoste met de dames, nu eens zus dan weer zo. Met wie maagd was en wie niet; wie zich gekwetst voelde kon genoegdoening komen halen. ‘Niemand hier kan me aan!’
En hij urineerde onder het oog van de dames, die het gelaat afwendden en naar de keuken vluchtten.
Op hetzelfde moment van alle kanten aangevallen. Tot besluit van de ongeregeldheden werd hij gelost in de tuin, waar hij bleef slapen onder de mirteboom.
Middernacht in geanimeerde feeststemming. Diogo kwam binnen via de keuken en maakte de aanwezigen uit voor Slachtvee en Hoerengebroed. Zou wel even een eind maken aan het bal, dreigde met zijn bullepeesje, vooral die oude hoerenmadam Querubina.
Hoed op en zweep aan de gordel, beledigde hij de oude Emílio, die was geen man. Antwoordde de oude dat hij een man was, maar niet om te vechten.
Met de bullepees roste Diogo deze en gene af. Onder enorm tumult informeerde hij of iemand bezwaar had. Aangezien niemand tegenwerpingen maakte, kondigde hij aan dat er geen mannen waren.
Een particulier genaamd Sizenando, heel kalm: ‘Ik ben een man. Ik pik geen enkele belediging. Diogo sprong uit het raam, met zijn dolk trok hij een streep over de grond: ‘Hier zijn geen mannen.’
‘Ik heb er heel wat ontwapend, échte. Laat staan een stuk stront als jij.’
Sizenando trok zijn revolver. De vechtersbaas liet zijn mes vallen en schreeuwde uit: ‘Godverdomme ik ben geraakt!’
Gewond rende hij weg en verdween in de duisternis.
Het bal ging voort in de meest complete orde tot twee uur 's ochtends. Eurides nodigde een dame ten dans en affronteerde haar midden in de zaal. Keurige, arbeidzame jongen, hield hij ervan meisjes te veroveren en als hij dronk werd hij provocerend.
‘De bokkepruik op? Te goed voor een walsje?’ Afgewezen, verbood hij haar te dansen met een ander. De verloofde van het meisje, ziende dat haar partner haar tegen zich aan drukte, greep een fles en liet die neerdalen op het hoofd van Eurides, die duizelend tussen de glasscherven viel. Twee gasten droegen de gewonde de tuin in.
Aníbal met zijn meisje de dansvloer op. De ander naast hem, zonder het bloeddoorlopen oog af te wenden: ‘Even praten buiten.’
Het meisje rende naar de keuken. Dona Querubina schoot te hulp met suikerwater. In de tuin trok Eurides, provocerende houding, zijn dolk en stak hem onder zijn riem, buiten de schede. ‘Geen stap of ik slacht je!’ brulde Aníbal, terwijl hij terzeifdertijd terugweek.
Eurides eiste een verklaring voor de klap met de fles. De jongeman beschuldigde hem ervan erg roekeloos geweest te zijn door andermans verloofde niet te respecteren. De ander lachte dat, als hij ooit een verloofde zou hebben, hij met haar precies hetzelfde mocht doen.
Hij trok zijn mes en trachtte Aníbal te treffen. Deze weerde af met de linker hand, bloed stroomde. Eurides deed een tweede poging. De verloofde sprong naar achteren, het mes ritste zijn hemd open. Aníbal greep zijn dolk, de ander viel aan. Hij wachtte hem op, arm gestrekt: het volle gewicht erachter, Eurides' borst doorboord. Hij draaide zich om met een kreet van verbazing, rende weg en viel met zijn gezicht op de grond.
Aníbal ging zijn verloofde halen en keek, langslopend, niet eens naar de dode.
Dona Querubina vroeg de accordeonist de wals Tranen ener Maagd te spelen. Het bal verliep geanimeerd en in de meest volmaakte harmonie tot in de vroege ochtend.
| |
| |
| |
Lijdensnacht
Nelsinho liep de straten af op jacht naar het laatste wijfje. Geen enkele rondslenterende dame, de cafés donker.
Op het smalle trottoir botste hij tegen twee figuren op, snel bracht hij de hand naar zijn broekzak. Ze hadden hem met indiscrete vingers betast, dieven waren het niet. Hij draaide zich om en daar stonden ze, smachtende gebaren, honingzoete stem: ‘Waar ga je heen, schoonheid?’
Die twee zouden iedere nachtbraker schoonheid noemen. Hij sloeg de hoek om en stond op het pleintje met de oude fontein - waar waren de nachtvlinders?
De kerk vrijwel verlaten, heiligenbeelden afgedekt met paars doek. Zonder zich te bekruisigen liep Nelsinho door het middenpad, het geknars van zand onder zijn schoen. Van zijn kruis genomen, lag daar de oude Christus, tussen vier brandende kaarsen. Op de bank de megera's, zwarte sluier en zwarte mantilla, ogen in de schaduw van de hand aan het voorhoofd. Eén wierp zich op het cement, drukte een liefdevolle kus op de wond in de voet.
Nelsinho zocht het kleinste briefje uit, liet dat op de offerschaal vallen. Bespied door de meedogenloze waaksters van de dode, volbracht hij zijn rondgang, zuinig op zijn kus. Hij bekeek het huiveringwekkende beeld en onderdrukte, niet een snik van smart, kokhalzen van walging: Door uw schuld, Heer, alle bordelen dicht. Pompeuze pop met krulletjes. Ge spreekt van bloed, o Heer, en bloedt niet - de weduwen verjoegen zelfs niet de vliegen op de open wond.
Tot ontzetting van de kwezels neigde zich de bezoekster, zwart rokje, groene bloes, rood jasje. Haren los over de schouder, elk gebaar een gekraak van leer, kuste ze de doorboorde voet. Ze keek niet naar Nelsinho; hoe zeer ze elkaar negeerden, zij waren de uitverkorenen. De held doorliep het godshuis, bleef staan bij de drie treden. Nu het droog was glansden op het verlaten kerkplein de gladde zwarte stenen. Naast hem het steels gekraak van lederwerk. Strak voor zich uit kijkend lispelde hij: ‘Waar gaan we heen?’
‘Daar op de hoek.’
Korte stilte.
‘Hoe lang?’
‘De rest van mijn leven, Magdalena.’
Ze daalden de treden af, de schone hing haar tasje over de linker schouder, stak de rechter hand door zijn arm. Hij wees op een groot, bouwvallig huis: ‘Weet je wie daar woont? De grote liefde van mijn leven - ene Marta. Nu getrouwd met een bankbediende, Petrônio.’
‘Nou niet treurig worden, schatje. Ik ben een en al liefde. Goeie Pasen gehad?’
‘Pasen heb ik nog helemaal niet gehad.’
‘O, ik dacht... Is het vandaag dan geen Pasen?’
‘Vandaag is het Goede Vrijdag, schat van m'n hart. Hoe laat is het?’
‘Bij elven.’
‘De lijdensnacht. Morgen is het Paaszaterdag.’
‘Dat je eieren gaat zoeken?’
‘De dag dat ze Judas slaan. Zou ik het zijn, Heer?’
Ze drukte zijn arm, in verlegenheid: ‘Ja precies. Dat is waar ook.’
Aan het eind van de gang een langneuzige harpij achter de tafel.
‘Voor de hele nacht?’
De kamers aan de voorkant besproken voor een half uur.
‘Mijn tijd loopt ten einde.’
Het oude wijf vroeg de dame in leer het tijdschrift, dat uit haar tas stak, en haalde sleutel nummer negen uit zijn vakje. Nelsinho reikte de heks een biljet, leunde op het bureautje. De vrouwen vochten om het tijdschrift totdat, onverhoeds, de madam het schuifje dichtsloeg en de vinger van de ander beknelde.
‘Deed het zeer, liefje?’ jubelde de oude vrouw, tijdschrift in de hand.
‘Nee,’ met een grimas van pijn blies ze op haar nagel.
‘Ging per ongeluk.’
Ze gaf zijn gezellin de sleutel en het wisselgeld aan hem. Daar gingen beiden naar de beroemde
| |
| |
slaapkamer, het tweepersoonsbed tegen de muur. In een hoek het wasbekken op de driepoot; daaronder de kan water. De vrouw, haren in de ogen, verroerde zich niet.
‘Wat is er?’
‘Ik zou kunnen doodgaan van treurigheid.’
De madam had het fotoromannetje ingepikt, zou het nooit meer teruggeven.
‘Jawel, geeft ze wel terug.’
‘Het is de eerste keer niet.’
Hij tilde haar kin op. Ze wendde haar gezicht af, totdat ze hem aankeek en liefdevol tegen hem lachte. Met afgrijzen ontdekte hij dat ze tandeloos was. Helemaal niets tussen de hoektanden boven - moet ik, o Heer, van deze kelk drinken?
Om zijn verwarring te verbergen ging hij de deur dichtdoen. Nauwelijks draaide hij zich om of ze kwam op hem toe, wikkelde hem in vochtig leer en ranzig vlees. Wat moet er van mij worden, Heer in de hemel? Schrale troost, verbeeldde zich de meest fantastische vrouw in bed.
In de hoop tijd te winnen: ‘Ben je niet bang, kindje?’
‘Voor jou, schat?’
‘Straf uit de hemel. Heilige nacht. De liefde is vervloekt.’
‘Ik heb vergeving voor mijn zonden. In de kerk.’
‘Niet liegen, je komt in de hel. Hoe vaak ben je de kerk in en uit geweest? Achter mannen aan.’
‘God sta me bij!’
Ze pakte hem bij zijn hoofd: ‘Zo jong! Volle vrouwenlippen... Kusje op je mond.’
‘En als ik de duivel was? Je ziel verderven?’
‘Wat lul je nou allemaal? Je houdt niet van me. Is het dat?’
Koude, perverse oogopslag die, bij één onvoorzichtig woord, zou laaien van woede. De held liet zich intimideren - zijn redding is het licht uitdoen.
Hij maakte zich van haar los, trok zijn colbert uit, ging op bed zitten. Het vrouwmens nestelde zich naast hem, trok zijn hoofd opzij en zette het op een bijten: in zijn nek haar ontbrekende tanden.
‘Ik bijt je overal.’
‘Dat niet,’ smeekte hij, in ontzetting.
‘Bloed wil ik zien!’
Op zijn knieën gezeten, geheel gekleed, steigerend dat het bed kraakte in zijn voegen.
‘Neem me, vreet me op: dit is mijn lichaam.’
‘Ben jij niet het vriendje van Joana?’
‘Niet van Joana en niet van Suzana.’
‘Dan ben je van mij.’
Nelsinho zette zijn breedste glimlach op - zie, de man! Hij wilde zijn enthousiasme niet verliezen, stond op. Knoopte zijn das los. Zij trok hem aan zijn hemd omlaag en bereed hem, weer aan haar genade overgeleverd, opnieuw, krakend nieuw zadel. Toen de ongelukkige haar jasje uittrok stonk ze als een kadaver. Ze boog zich over hem, het lijk in de kist, bewaakt door de laatste klaagvrouw.
‘Dit lekkere lijfje helemaal voor de liefde?’
‘Deze nacht, kindje, is de liefde zondig. Deze nacht brengt hij monsters voort.’
‘Jij kunt kletsen als de duivel.’
‘Je hebt het gezegd,’ en gaf zich over aan zijn offering.
‘Wat wil je dat ik doe?’
Zich aan hem klampend, beiden op bed gezeten, haar rok tot boven de knieën, schurkte ze over zijn harde, ruwe benen.
‘Wil je dat ik doe?’ schreeuwde ze voor de derde keer.
In de agonie der liefde, lijden tot de laatste snik.
‘Alles, schatje.’
‘Wat alles?’
‘Wat je weet.’
Haastig knoopte ze zijn hemd los. Kerfde zijn rug met haar scherpe nagels - die van de pink de langste. Voor hij over het mysterie kon nadenken, haar ongeduldige stem: ‘Licht uitdoen?’
Doodsbang smeekte hij: liever niet. Onder haar liggend spartelde hij wanhopig tegen:
‘Wacht even. Ik ben een manchetknoop kwijt.’ Hij trok zijn hemd uit, nu in broek en sokken. Hij streelde haar borsten. Verbaasde zich over
| |
| |
haar afwezige uitdrukking, ineens niet meer geïnteresseerd in het ritueel.
‘Niets vergeten?’
‘O... Heb ik nog niet betaald?’
Hij haalde een briefje uit zijn broekzak, dat zij in haar jasje stak. Zonder verder dralen ontdeed ze zich van haar sweater. Haar vastbeslotenheid werkte aanstekelijk op hem: Geschiede wat geschieden moet.
Voor de kaptafelspiegel bewonderde de schone het groteske beeld van macht en glorie: ‘Zal ik alles uittrekken?’
Hij maakte zijn schoenveter los, hief het hoofd op: ‘Alles.’
Hij ging op bed staan, om niet zijn broek door het stof te halen. De vrouw boog een been, daarna het andere, bevrijdde zich van het zwarte leren rokje - blauw vlechtwerk van spataderen op de dijen. Ze ging zitten om haar kousen af te stropen. Liet de beha vallen. Ging zich idolaat in de spiegel bekijken, borsten in de hand. Daar zocht ze de blik van Nelsinho - vlug keek hij opzij. Het schepsel liep om het bed. Ze slingerde zich om hem heen, haar nagels deden zijn hele lichaam rillen. Ze boorde haar tong in zijn oor - Uw wil geschiede, Heer, niet de mijne.
Toen ze hem zag liggen kleefde ze haar mond op zijn borst en likte zijn tepels: Wow, wat een wijf zeg! Steeds kussend liet ze haar hoofd omlaag glijden. Ter hoogte van de navel een obsceen gehinnik. Ze kuste weer omhoog tot de hals, ging daarna dezelfde weg terug, en, bij de navel, weer het hinnikje van voldoening. Ze besprenkelde zijn lichaam met aromatische balsem: de toebereiding tot het offer. Nu kietelde ze zijn voet, die schuil ging in haar lange haren. De roofzuchtige snuit snuffelde aan zijn geheime kleinood: ‘Niet bijten.’
Op dat moment nam ze zijn kin in de mond. Hij voelde alleen haar tong. Even later kriebelde en kwijlde ze weer rondom zijn liefdesduifje - gaat ze bijten?
‘Hou op!’ verzette hij zich met alle macht.
‘Laat dat.’
Nu zoog ze aan zijn kin. De held attent op de gapende tanden. In paniek verdedigde hij zich met de hand aan de hals. Plotseling trok de vrouw haar hoofd terug. Ze schepte adem, viel opnieuw aan, snuivend en wel. Ze wilde bijten, hij liet het niet toe. Steunend op de armen, de lange haren slepend over de sprei, poedelnaakt. Terwijl ze de beddeplanken liet dansen wreef ze haar omvangrijke borsten over zijn bovenlichaam. Ook hij naakt, alleen zwarte sokken, het gezicht besmeurd door duizend kussen. Zij, zonder ooit de bloem der begeerte te plukken, loeide van frustratie - ze sloeg haar hoektanden in zijn hals. Nelsinho hees zich op de handen overeind, de vrouw verankerd in zijn schouder.
‘Bloed wil ik zien.’
‘Nou is het genoeg.’
‘Jij zal me niet ontsnappen,’ en nog furieuzer de meedogenloze vervolging.
Met zijn laatste krachten brulde hij: ‘Is er hier water?’ Nauwelijks waande hij zich vrij of hij slaakte een zucht van verlichting. ‘Ik drijf van het zweet.’
Het schepsel wierp hem een handdoek toe. Ze bracht de kan water, haalde een wasbekken onder het bed vandaan. Hij keerde haar de rug toe, veegde zijn handen af aan de klamme zweetdoek, hoorde het gespetter in het wasbekken. Hij voelde een kieteling aan zijn voet, het ongedierte wenste de handdoek. Voor hij er erg in had zat ze weer naast hem. Allicht, ze eiste haar kus.
‘Ik ben verloren!’ kreunde hij uit het diepst van zijn ziel.
Zij begon alles overnieuw. Ze liet haar nagels over zijn ruggegraat gaan, zijn hele lichaam kronkelde. Ze graasde over zijn hals, sabbelde aan zijn tepels, proestend en hinnikend.
‘Hou op!’ En toen hij de huiveringwekkende gelaatsuitdrukking zag: ‘Langzamer.’
‘Eerst wilde je wél, ja toch?’
Allen slapen, niemand komt te hulp: nu sluit ik de ogen en val van treurigheid in onmacht.
‘De haan heeft al drie keer gekraaid.’
De vrouw krabde gemelijk haar puisten. Geen minuut verstreek, daar gleed haar steelse hand
| |
| |
over zijn borst, over zijn buik. Ze hees zich op een elleboog: ‘Zo'n lijfje toch. Zo mager, zo bleek. Net als die ander.’
Ze bemachtigde zijn hand, beet er zachtjes in. Nelsinho huiverde onder de leegte aan tanden. Onverbiddelijk bleef ze jagen op zijn mond. Beetje voor beetje brak ze zijn verzet - Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten? De obscene zuignap vol op de mond, o weerzinwekkende spons van gal en azijn. ‘Het is volbracht.’
Een woeste triomfkreet, ze kuste hem bezeten, ogen open. Hij kneep de oogleden toe, niet die diabolische grimas van genot zien.
Ieder stond aan zijn kant op. Hij, al aangekleed, deed de deur open, zonder afscheid te nemen. De vrouw had het eerste stuk leer nog niet aan.
De klokketoren kondigde het einde van het lijden aan. In de verlaten straat scheurden de verschrikkelijke klepelslagen de stilte van boven tot beneden. Nelsinho hield de pas in, de aarde week onder zijn voeten: ‘Vader, ik ben onschuldig.’
| |
Het ontwaken van de nachtbraker
Vijf uur 's ochtends strompelend uit de taxi. ‘Voorzichtig maar, professor.’
Grijpt nog net op tijd het hek. Haalt diep adem. Schuift gehurkt, zonder het hoofd te buigen, de grendel opzij - slapen dieven niet na vijven? Voor de deur, perplex: weer de sleutel vergeten. Drie bedeesde belletjes. Het ding-dong wordt in de treurwilg beantwoord door de eerste merel. Kloppen op het raam van de kinderkamer - niets. Wanneer ze wakker worden slaapt de vrouw niet meer (als een van tweeën niet meer slapen mag, dan zij).
‘Mamma, opendoen. Pappa is er. Pappa, speel je verstoppertje?’
In de aangrenzende flat de veertig zwarte glazen ogen.
‘Oei, ik kan niet meer..’ en een klein hikje. Naar beide zijden loerend schuift hij de credit card in de spleet. Vlot springt de klink los. Langzaam knarsen de vensterramen.
‘Godverdomme. Zelfs scharnieren smeren kan ze niet. Moet ik dan altijd alles doen?’
Een aanloopje, en hij zit op het kozijn.
‘Wat zou er zonder mij van dit huis worden?’
Valt op zijn voeten op het vloerkleed.
‘Zo, ben je daar. Mooi hoor. Weer door het raam zeker.’
De overoude klacht van elke ochtend: ‘Leuk voor de buren. Die vinden jou allang...’
Mét hem de hallucinogene uitwaseming van drank, sigaretten, natte honden. Ontdoet zich van zijn colbert, ontwijkt in het donker de tafel en twee stoelen.
‘Shit.’
De vervloekte hangende bloempot op zijn weg. Duelleert met het gebladerte en, in zijn spoor, behalve een schoen, verfrommelde varenblaadjes.
Doet het licht aan in de studeerkamer. Vertrapt zijn broek op het vloerkleed. Leunt tegen de deurpost en, de oogjes glazig van genot, schurkt zachtjes zijn rug. Lekkerder dan drank en vrouwen, staan schurken tegen de deurpost.
‘God wat ben ik moe... Die Riti wordt nog eens mijn einde.’
Vergeefs rukt hij aan de deurknop, slaapkamer dicht. Kloppen heeft geen zin, ruzie uitgesteld tot de volgende dag is al een half gewonnen ruzie.
‘Een dweil in mensengedaante.’
Zoekt in de spiegel de droevige figuur en ziet, met steeds hernieuwde verbazing, de lyrische en vervloekte koning van de nacht, grootste seksmaniak van de stad, laatste vampier van Curitiba. Sleept zich naar de grammofoon, al niet meer wetend van de vrouw die aan de andere kant van de muur door haar neus ligt te fluiten, kiest een plaat van Carlos Gardel. Stort neer op de sofa en hoort de dag dat je van me houden zult met Riti in kamer 43 van het Hotel Carioca.
Slapen? Dromen wellicht? Nee, hij sterft aan de duizend whisky's in de zeven inferninhos, de duizend-en-één kussen van de naakte nacht- | |
| |
clubdanseressen, bekroond door de goddelijke kipsticks in de Bar Palácio.
‘Eén banaan met rum voor de professor.’
Tussen de koninginnen van de nacht, wie daar opeens in het taxiraam? Zijn eigen vrouw -de martelares, de heldin, de allerheiligste - die, in de armen van een ander, zich inschrijft in het hotel. Hij, tierend tegen de deur, wil haar vermoorden... De droom vervaagt als hij van houding verandert op de smalle sofa.
Tongetje van vuur tintelt in zijn oor, vergulde nagels kriebelen zijn nek en, als hij in een mollig vingertje bijt, de eeuwige smaak van gebrande pinda's of frietjes. Plotseling, in onderbroek en zwarte sokken, midden op het Tiradentes-plein, vijf uur 's middags.
‘Mijn schoenen Waar zijn mijn suède schoenen?’
Op zoek naar de schoenen, verloren gegaan op de beroemde reis naar het einde van de nacht. Een gordijn dat opengaat scheurt de droom van boven tot onder - de vrouw begint de werk zaamheden van de nieuwe dag. Achter haar de trits rabauwen.
‘Mamma, kijk eens in de studeerkamer. Pappa ligt te slapen. In zijn onderbroek.’
Zomaar voor de lol klimt het jongste dochtertje op zijn rug, slaat als een aapje armen en beentjes om hem heen en doet een tukje. Met de warme zefier in zijn oor valt hij weer in slaap, merkt niet eens wanneer de ondankbare hem in de steek laat voor de fles.
Later de kieteling van zes kleverige oogjes: ‘Pappa in zijn onderbroek.’
De kleinste herhaalt:
‘...00ie... ooie onde'oek...’
De helft van zijn billen bloot, een treurige aanblik - als het nou nog mooie waren.
‘Waarom lig je in onderbroek, pappa?’
En de derde:
‘Kijk eens wat ik getekend heb, pappa.’
Slaat hem met de dikke krant in zijn gezicht.
‘Hé, sodemieter op.’
Prompt de pleitbezorgster van weduwen en wezen:
‘Godallemachtig, moet dat zó? Het kind wil aardig voor je zijn. En jij meteen weer tekeer gaan.’
‘Liefje, een glas water voor pappa. Goed koud.’
‘Gô, pappa. Wat ruik je vies. Uit je mond.’
Neemt onderweg kleine slokjes, komt terug met de helft.
‘Ga nog wat halen. Je hebt alles opgedronken, stuk on...’
Verderop het kabaal, op topsterkte, van de plaat op het verkeerde toerental:
‘Zo laat je die fles vallen. Sta stil. Waarom vráág je 't niet? Nou ben je helemaal nat. Ik hóu het niet meer uit.’
De een brengt het glas en morst op het vloerkleed. De ander, in de keuken:
‘Mamma, pappa in zijn onderbroek. Pappa in zijn...’
‘Hou op. Ik word gek van jullie.’
Razende hagelbui, vloedgolf dorre bladeren: ‘Opstaan, dikke. Wakker worden. Doe je kamerjas aan. Die onderbroek is geen gezicht. Denk om de oudste.’
Afgeslachte vuistvechter, wankel op de benen, ogen bloedend van slagen. Raapt de handdoek van de grond, drukt de vochtige spons uit in de wonden, spuwt de tandbeschermer uit. Glijdt in de blauwzijden kamerjas met witte noppen - souvenir van de wittebroodsweken.
Het slijmspoor op het groenachtige kussen van de sofa... Met haar slaapt hij opgerold dicht tegen haar aan - en hij gevoelsarm, hij?! Hier de odyssee van zijn doorgehaalde nachten. Op de bekwijlde atlas wijst de roos der winden de acht mysteriën van het lijden.
Na het walgelijke kussen en de zwartleren sofa niets zo heerlijk als de koele witte lakens, het hoofdkussen met bloemetjes en - o verrukking - de geheiligde geuren van het lieve zachte vrouwtje.
‘Ai, lekker...’ zuchtend en kreunend van welbehagen.
Ruw door elkaar gerammeld, schrikt ademloos op.
‘Wat? Wat is er? Wat is er?’
‘Twaalf uur, dikke. God nog an toe. Opstaan.’
Hij nog jammeren:
| |
| |
‘Het is toch zondag?’
‘Maak dat je eruit komt.’
Slaat met de deuren, smijt de ramen open, rukt de gordijnen opzij:
‘En neem je kinderen mee naar de dierentuin.’
Goed idee, koud pilsje, ver van de dolle papegaai van twaalf uur.
‘Ik hóu het niet meer uit. De keukenhulp is al weg. Jij doet niks. Jij wil alleen maar slapen.
Op jou hoef ik niet te redenen. Jij denkt alleen aan jezelf.’
Hij zweeft hoog in het blauw, drijft op volle zee, ver boven de kleine ongerieven des levens. ‘Sta op. En haal een kip voor het eten. Ik ga niet...’
Lichte opwelling van woede:
‘Wat deed jij in...’
Dan herinnert hij zich dat het een droom was - zij zat helemaal niet in een taxi, niks Hotel Carioca, niks minnaar - en glimlacht tevreden. ‘...koken. En zorg voor wat geld. Wat in je portemonnee zat heb ik gebruikt.’
O, loeder. De twee laatste briefjes die hij had gered van het eeuwige Kerstfeest. Hij voelt aan zijn pols, o verrassing, daar is het - een horloge op zoek naar een nachtclubdanseres?
‘Mamma, billen afvegen.’
Zij dondert in de slaapkamer:
‘God nog an toe. Kun je op die leeftijd nog je kont niet afvegen? Leren jullie dan helemaal niks op school?’
Meer geschreeuw in de wc, in de huiskamer, in de keuken - zou ze het tegen hem hebben?
‘Klotehuis. Kunt niet eens rustig slapen. Niet eens op zondag.’
En zachtjes in het kussen:
‘O mens, vloek niet zo. Waar is je kinderpsychologie? Dat je altijd loopt te schelden?’ Strekt zich uit in het bed, helemaal voor hem alleen.
‘O God, hè nee.’
Maagzuur, alweer? Als hij erom vroeg, misschien bracht ze dan wel Alka-Seltzer.
‘Stá je nog op of sta je niet op?’
Verslagen sluipt hij de badkamer in. Draait het warme water open. Hangt zijn kamerjas op.
Poetst één voor één de tanden.
‘Maria.’
‘Wat nou weer?’
‘Waar is die zeep die je op je verjaardag hebt gekregen?’
‘Zeur me niet aan mijn kop. Die moet daar zijn.’
‘Nee, ik bedoel die andere. Waar jij je kleren mee parfumeert.’
Bruidegom, zich opmakend voor zijn huwelijk met de zon. Geen spoor van lichamelijke of geestelijke kater. De glorieuze nacht in het hotel. Het is zondag. En bovendien, in de kracht van zijn mannelijkheid - de Venus van Botticelli die naakt uit de golven verrijst. Venus? Is hij niet Hercules zelve? De grote Mister Curitiba?
De hele dag zondag, hoeft zich niet te scheren.
‘Hé, Maria, komt die zeep nou of niet?’
Daar staat ze in de deur, geamuseerd door zijn gril, en glimlacht. O, de lieve schat, ze glimlacht.
‘Kom even.’
‘Wát?’
‘Geef me die handdoek even.’
Bij de arm gepakt.
‘Ben je nou...’
Trekt haar naar binnen, doet de deur dicht.
‘Samen onder de douche.’
‘Ik niet!’
Verdrietig kijkt hij naar het kunstige kapsel.
‘Je weet niet wat je mist.’
Gekapt onder de douche, nee.
‘Kom dan hier. Even praten. Even zitten.’
‘Hoe meneer...’
‘Hij is altijd de jouwe.’
‘...het weer klaarspeelt.’
‘Voel eens hoe heet. Praat wat met 'm. Zeg wat. Dat je van 'm houdt.’
‘De kinderen...’
‘Zeg wat tegen 'm. Wat je van 'm wilt. Laat 'm maar zien.’
‘...staan zo voor de deur.’
‘Doe met 'm wat jij lekker vindt.’
‘Als je mijn haar maar niet in de war maakt.
Wat wil je, hè? Hé?’
‘Heb je dan geen medelijden met 'm?’
| |
| |
‘Verzin wat. De kinderen.’
‘Praat met 'm.’
‘En waar was je gisteren, hè? Weer door het raam zeker, schoft.’
Maar ze is niet boos.
‘Vertel ik later wel. Kom. Je handen hier. Zo ja.’
‘Je bent gek.’
‘Nou net zo doen als ik. Zo ja. Even optillen.’
‘O Jezus. De oven staat aan. De pudding...’
‘Die kan verbr...’
Gebrul en gedreun op de deur:
‘Ben je klaar, pappa? Mamma, wat doe je daar?’
‘Zei ik het niet...’
‘Ga maar in de auto spelen. Pappa komt zo.’ Kwartiertje later welriekend en joyeus. De meisjes in witte mousselinen jurkjes, blauwe strik, lakschoentjes.
‘Vergeet de kip niet. Met maniok.’
Het meisje rent schreeuwend weg en komt terug met het grootste briefje - voor de vrouw is nog maar een heel kleintje over!
In de dierentuin gaan ze direkt naar de bar - alle vier al meer dan kotsmisselijk van aapjes kijken. Ieder weet wat hij wil: sinaasappelsap voor de meisjes, van moeder mag dat niet omdat het slecht is voor de maag. Voor hem het enorme glas tonic met citroen en ijs.
‘Waarom lach je, pappa?’
In zijn zonnebril visioenen van heroïsche gevechten.
‘Pappa is gek.’
Volgepropt met gesponnen suiker, viskoekjes, witte, roze en bruine noga:
‘Zullen we naar huis gaan, pappa?’
Plotseling uitgehongerd. Koopt de kip, zonder maniok, waar hij niet van houdt.
Op het gesteven linnen tafelkleed de zondagse spijzen: macaroni, sla met mayonnaise, pudding.
‘Wie heeft de kip aangesneden?’
Muisstil, in haar jurkje, de grote schuldige.
‘Hoe heet dit stukje?’
Schept drie keer macaroni op.
‘Moet je die pudding proeven. Zelf gemaakt.’
Hij kijkt haar aan:
‘De suiker is aangebrand.’
Zij lacht:
‘Juist lekker.’
Verzadigd strekt hij de armen uit en gaapt. Zij, vliegensvlug:
‘Zullen we een ritje maken met de auto?’
‘Alsjeblieft. Jij altijd met die ritjes van je.’
‘Dan ga ik. Met de kinderen.’
En daar gingen de vier, zwaar gepiqueerd, naar schoonmama.
Grammofoon aan op de dag dat je van me houden zult. Hij nestelt zich in de fauteuil. Een pilsje zou er nog wel ingaan, als hij niet te beroerd was om op te staan. In zijn wijdopen ogen flitsen van dolken en flessengevechten in kamer 43.
| |
Mister Curitiba
‘Ga zitten, schatje.’
Het meisje nog vastgeklampt aan haar schooltas.
‘Wat góed dat je gekomen bent.’
Blozend nam ze het glas aan. Voor hij het ijs erin kon doen nam ze twee slokjes.
Zo vele minuten van wachten waarin hij zich haar charmes beschreef: een scheef tandje, pientere groene ogen, kort haar. En o verrukking: inentingslitteken op de linker arm. Pas toen greep hij haar handen - een warme, een koude.
‘Kom eens kijken.’
In de slaapkamer omhelsde hij haar staande: ‘Zo'n schatje. Ik weet niet wat ik... Mijn hemel, jij hier. Dat gezichtje, zo... Ik sta gewoon te beven. Moet je zien.’
Zijn stem hees en zacht. Zij heel geschrokken, grote ogen. Onmogelijk niet in herhaling te vervallen: ‘Wat een geluk. Jij hier. Die oogjes willen me opvreten. Rood wil ik je, rood. O, o, hier in mijn armen.’
Zij al bij de eerste kus verloren.
‘Bijt in mijn tong.’
Plotseling de klap om de oren, die haar op bed
| |
| |
wierp - mag gerust hard zijn, laat geen sporen na.
‘Au, wat is dat?’
Te laat: gezwind bereed hij haar, de smalle polsjes in zijn macht. Met de grootste tederheid streelde hij het gloeiende gezichtje: ‘Wie zou toch denken...’
Ze keek hem aan, bang voor een tweede dreun. Bevende handen over haar geruite bloesje. Hij kreunde, steeds zachtjes: ‘O, o, ik kan niet. Ik durf niet.’
Rillend over zijn hele lijf: ‘O, Heer, wie ben ik, dat ik...’
Ontdekte het naveltje. Vlugger dan vlug zijn hand erop.
‘O nee, dit kan niet zijn.’
Hij snoof en graasde over de witte zwanehals. ‘Jij betekent mijn einde. Ik krijg nog een attaque.’
De pootjes ingravend, vlieg die wegzakt in de jampot ambrozijn.
‘Nee. Jij bent mijn dood. Niet doen.’
Met een kreet stiet hij haar van zich af, woedende ronde om het bed. Zij verbluft, roerloos, de bloes half opgestroopt. Knipperde niet eens met de wijdopen groene ogen.
Hij ging in de fauteuil zitten, toonbeeld van ontreddering, hoofd in de handen. Nam een paar slokjes, in gepeins verzonken: Overdrijf ik niet? Barst meteen los op de hoge c, hou ik nooit vol. Zou ik soms onwijs worden? Weet niet meer wat aanstellerij is en wat niet. Moet je dat arme kind nou zien. Net als ieder ander, twee armen, twee benen.
Ten slotte hing hij zijn colbert over de stoel. Naderde omzichtig, zij hield hem uit haar ooghoek in de gaten.
Weer schrijlings op de kleine makke merrie. Trok de bloes omhoog, zij hief de armen op. Volgde het grote brullen: ‘Nee! Het is niet waar. Zoiets heb ik nog nooit gezien... Zúlke mooie tietjes.’
De ene of de andere, wist niet welke: ‘Als ik knijp komt er dan melkje uit? Hier wil ik mijn dorst aan lessen. O mijn heerlijke zoete maïskoekje.’
Met sourdine, beter als ze niet alles precies verstond. Hij haalde diep adem. Sprong van bed. Nam een paar slokken. Stak een sigaret op: ‘Als ik niet wat rustiger doe. Jij betekent mijn dood.’
Spastische hand op de borst: ‘Helemaal dolgedraaid, die tikker... Is me nog nooit gebeurd.’ Muisstil, borstjes in de lucht: mooi meisje, zeker, meer niet. Waarom al die drukte?
Bewijs van zijn onverschrokkenheid, twee ronde vochtplekken in zijn hemd, dat hij over het colbert hing.
‘O nee, genade! Zo'n roomblank huidje heeft nog niemand nooit gezien.’
Hij knabbelde aan de gulden donsjes in haar nek: ‘O, wie vertelt het? Weet je moeder dat, kleine teef? Dat jij zo'n lichaam hebt?’
Haar ogen van verbijstering nu blauw. Woeste kreet: ‘Ik ga het je moeder vertellen!’
Zo enthousiast, ontdeed zich van zijn broek. Duizendwerf gemaskerd monster, wie zou hij nu zijn? De biechtvader in de cel van het nonnetje met de zeven rokken, moeder-overste luisterend achter de deur? Oorlogsinvalide die, verpleegster hangend aan zijn hals, de rolstoel almaar in de rondte draait? De verloofde in de gang, staande scheurt hij het slipje in repen, terwijl de ouders van het meisje in de huiskamer naar de tv-serie kijken? Wie weet, de oude gevluchte leeuw uit het circus... Zij de dompteuse met zwarte laarzen en zweepje?
In haar oor zoemde hij een stortvloed van tedere obsceniteiten. Met haar hulp trok hij haar lange broek uit en de sokken, die bij haar bloes pasten. Hij bukte zich om het voetje te kussen... En nooit is hij daar aangekomen. Je zoekt een woord in het woordenboek, wordt afgeleid door een ander, en nog een ander, en het eerste woord weet je al niet meer.
Met zijn volle gewicht ging hij bovenop haar zitten.
Zij kreunde: ‘Nee... nee. Dat niet.’
Links en rechts kussend en slaand: ‘Wil jij er van langs hebben, kleine teef?’
‘Au, au.’
‘Wat au au. Niks au.’
| |
| |
Rukte haar aan de haren: ‘Hoer, lekkere hoer. Je maakt me gek.’
Hij wentelde haar op de rug, springend en dansend, de vlakke hand op de stevige heerlijkheden.
Dan weer hangend aan de roze tepeltjes, die hij ronddraait met glazige ogen: ‘Wat is het geheim van de brandkast? Zeg het me, engel. Wat is de combinatie? Hè? Zeg het nou. In mijn oor.’
Eén druk van een nagelpuntje en de etherpiraat verdwijnt onaangekondigd uit de lucht. Zenuwachtig als ze is, bijna in paniek, hoe te antwoorden? Meer geschrokken dan opgewonden. Alleen uit angst gehoorzaamde ze. Maar hij was niet tevreden.
‘Zo ja, zo is het beter. Ai, ai. Ik wil...’
Gejammer van vondelingetje in het klooster: ‘Meer, engeltje. Meer, engeltje.’
Half teleurgesteld, beetje de pest in ook. Hij maar moeten vragen. En zij maar doen alsof ze weigert - en nog slecht ook, de stakker.
‘Dat is geen zoenen. Je tong erin! Zo ja.’
En als stralend blijk van zijn reis tussen de wolken, mocht zij beneden horen: ‘O, wat ben je nauw. Je hebt me helemaal ingescheurd, kleine rotteef. Au, dat moet gehecht. Gevild heb je me. Ik bloed leeg. Godverdomme ik bloed dood.’
Tong dartelend langs het verhemelte: ‘O, o, mondje van meisje van tien. Nooit zoiets gezien.’
(Slechts bij één ging die vlieger niet op - de allerheiligste echtgenote: ‘Wat? Meisje van tien? Wie mag dat meisje wel zijn?’
Kritische rimpel in het voorhoofd: ‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat bedoel ik niet, liefje. Je begrijpt me niet.’ Recht overeind: ‘Als je dat niet kent...’
Mond houden nu.
‘...hoe weet je het dan?’)
Het meisje, die, die had er wel schik in.
‘Zo nauw. O, au, je verkreukelt me...’
Richtte zich half op: ‘Kijk. Kijk dan. Hoe heet ie is. Niet te geloven... Je bent helemaal van mij.’
Nog twee klappen: ‘Als je me bedriegt, hé, hoor je? Ik vermoord je. Geef me dat mondje, dat mondje van meisje van tien.’
Zij, hangend op schouders en hielen, koos zowat het luchtruim. De hele sfeer zo geanimeerd dat hij zelfs vergat Vicks-stift, Alka-Seltzer en potentiepil uit zijn colbert te halen. ‘Wil je, hoer, lekker hoertje?’
‘Ja, ja.’
‘Wat wil je?’
Ze had gauw ja gezegd, zonder te weten wat.
‘Alles, wil je alles?’
Hij beval haar op de knieën, kruipend, zijn laarsje uit te trekken.
‘Nu de andere. Langzaam. Zo ja. Nu de sok.’ Was het enkel vertoon? Sleurde haar, steeds bezetener, bij de oren. Sloeg uit alle macht, onverschillig voor gekerm - dat was toch zeker van genot?
Verhaspelde zelfs zijn eigen woorden: ‘Stop 'm... in mijn...’
Op dat moment ging de telefoon. Hij dacht: Mijn vrouw. Ze is erachter gekomen. Heeft alles gehoord, de dwergsijs.
Allebei ademloos, zonder te kikken of te bewegen. Aan het geïrriteerde gerinkel te horen is zij het. Hoe wist ze ervan? Even stilte, en opnieuw gerinkel. Als ze aanhoudt, moet het iets ernstigs zijn. Mijn vader gestorven? Mijn moeder onder een... Nee, mijn moeder niet. Een van mijn dochtertjes - o nee, lieve God - uit de appelboom gevallen?
Hij keek naar het meisje, wat zag hij? Witte ogen, schuim op de mond, bijten in het sloop. Toen was de dolle toekan niet meer te houden: ‘Zie je wel? De telefoon rinkelen, rinkelen. En ik; zal me een zorg zijn. Zie je wel? Laat maar rinkelen. Is het niet prachtig? Hé? Zie je wel?’ ‘Liefje, je huilt!’
Waar is waar, ziltten niet een, twee tranen zijn kus?
‘Voor jou, kleine teef. En jij? Jij geniet niet eens.’
Nog heet druppelden ze op het gepijnigde gezicht van het meisje.
‘O nee?... Ik niet? Ben je dan blind? Jij bent
| |
| |
een Hercules.’
‘Ja? O ja? Dan splijt ik je tot je navel.’
Het splijten lukte niet zo.
‘Jij bent Mister Curitiba!’
Godzijgeprezen, eindelijk kwam ze klaar. Hij was niet meer de oude. Beetje teut. Moest ook bijtijds thuis zijn. Wit als zijn dochtertje echt uit de appelboom was gevallen?
Maar ah, de vampier had zijn hoektand niet verloren. Die zich des te dieper in de nek sloeg. O nee, Heer, dat niet. Alles opnieuw beginnen? Alleen omdat ze hem Mister Curitiba had genoemd?
‘Jij grote...’
Uit de hoorn de dronken papegaai, verkeerd verbonden.
| |
Opmerking
De in 1925 te Curitiba geboren Braziliaanse schrijver Dalton Trevisan, in Nederland bekend door de verhalenbundels De koning der aarde (1975) en De vijfvleugelige vogel (1977), beide bij Meulenhoff, heeft, in zijn streven naar bondigheid, altijd zeer drastisch geschrapt in de herdrukken van zijn werk. In 1979 echter heeft hij laten doorschemeren dat de herzieningen van 1979/1980 de laatste zouden zijn. Voor de hier geboden vertaalde verhalen is gebruik gemaakt van deze laatste, nu dus als definitief te beschouwen, versies. ‘Penelope’ en ‘Hotelkamer’ zijn uit Novelas nada exemplares (Bepaald onvoorbeeldige vertellingen, voor het eerst verschenen in 1959, 5e druk 1979); ‘De kroegen’ en ‘Het bal’ uit Cemitério de elefantes (Olifantenkerkhof, 1964, 6e druk 1980); ‘Lijdensnacht’ uit O vampiro de Curitiba (De vampier van Curitiba, 1965, 5e druk 1978); ‘Het ontwaken van de nachtbraker’ en ‘Mister Curitiba’ uit A trombeta do anjo vingador (De bazuin van de engel der wrake, 1977, 3e druk 1981).
Het laatste verhaal werd bekroond met de door het maandblad Status ingestelde prijs voor het beste erotische verhaal over het jaar 1975. Het zou in juli 1976 in het blad verschijnen, maar werd door de censuur integraal verboden. Een jaar later echter kon het vrijelijk in boekvorm circuleren.
A.W.
|
|