| |
| |
| |
René Stoute De heiligen zijn dood
Ze heette Mely. Ze was mijn correspondentievriendin toen ik in voorarrest in het Utrechtse Huis van Bewaring zat.
Via haar neef Izaak, die in de cel naast de mijne woonde en met wie ik bevriend was, kwam ik aan haar adres. Die neef was verloofd met een van haar vriendinnen en in zijn cel hingen - aan een langs de muur gespannen touwtje omdat er niets op de muur zelf geplakt mocht worden - tientallen foto's van zijn verloofde, zijn familie en aangetrouwde familie. Op een van die foto's was ook Mely te zien. Een prachtige Ambonese, op vakantie gefotografeerd bij de grotten van Han.
Ik troggelde Izaak de foto af en vroeg hem voor mij te informeren of zijn nicht genegen was met mij te corresponderen.
Dat bleek niet zo eenvoudig als ik het me had voorgesteld. ‘Ambonese meisjes zijn heel anders,’ had Izaak me wel al gezegd op zijn zangerige toon die aan het eind van een zin omhoog ging zodat het altijd leek alsof hij iets vroeg. In de weken die volgden hield hij me op de hoogte van de vorderingen die hij maakte bij het overhalen van zijn nicht. Eerst was zij kwaad geworden toen zij hoorde dat Izaak haar foto had weggegeven, en omdat alles eerst via hem per brief moest duurde het vrij lang voor ik het meisje van mijn eerzame motieven overtuigd had en onze briefwisseling begon. In de tussentijd had ik Izaak op zijn verzoek getatoueerd. Hij wilde de strijdkreet rms mena muria! op zijn onderarm. Ik had het nog nooit gedaan en was net zo benieuwd naar het eindresultaat als hij.
Met een naainaald - om de punt was een draadje garen gewonden om niet te diep in het vlees te dringen - en een flesje Chinese inkt ging ik tekeer in zijn arm. We hadden onze recreatie eraan gegeven om een tijdje bij elkaar op cel te kunnen zijn. Na een paar uur moedig gedragen pijnlijden had hij zijn strijdkreet in zijn vlees.
Ik wilde ook een tatou. Iedereen had tatous. Bedreven prikte Izaak een hartje met het woord love in mijn onderarm.
Het resultaat was een, hier en daar nog nabloedende, wat zoetere strijdkreet dan die van hem, maar evengoed was ik er trots op en ik droeg vanaf die dag alleen nog truitjes met korte mouwen in de bajes.
Na twee maanden corresponderen vond ik het tijd worden dat Mely in daad bewees dat zij meer voor me voelde dan voor zomaar een jongen. Op mijn verzoek vroeg ze een plaatje voor mij aan bij een radioprogramma. ‘Wild Thing’ van The Troggs wilde ik graag horen. Het was dubbelzinnig bedoeld.
Mijn correspondentie met Mely hield overigens niet erg veel meer in dan een sentimentele behoefte om mijn gedachten te uiten in bedekte termen te zinspelen op de dingen die ik in verbeelding 's avonds in mijn cel, kijkend naar haar foto, met haar deed.
Maar zij was het die Kas, die ik toen al jaren niet meer gezien had, op mijn spoor zette en door Kas kwam ik vanzelf ook weer in contact met Sjef.
Kas en Sjef waren boezemvrienden die in 1967,
| |
| |
samen door Nederland zwervend in Haarlem verzeild raakten en een paar weken in de plaatselijke dopescene rondhingen.
Daar kwam ik ze tegen; we trokken samen op in die weken, waren elke dag stoned en hadden veel lol. Op een gegeven moment verdwenen zij naar Eindhoven waar ze vandaan kwamen. Met Kas beleefde ik daarna nog enkele turbulente avonturen maar Sjef verloor ik uit het oog.
Een dag of wat nadat mijn verzoekplaatje op de radio gedraaid was, kreeg ik een ansichtkaart over de post. Hij kwam van Kas die me schreef vanuit de bajes in Den Bosch: Hé vogel, hoorde je naam en adres op de radio; ben jij dezelfde als van toen in Haarlem?! Zo ja schrijf dan snel terug!
Ik was dezelfde en ik schreef terug en zo hernieuwden wij ons contact dat door middel van komische en informatieve brieven, waarin we elkaar vertelden wat wij door de jaren hadden uitgespookt en hoe hooked & verdorven we waren geraakt, resulteerde in een lijflijke ontmoeting eind 1973 te Eindhoven.
Na mijn veroordeling moest ik na mijn vijf maanden voorarrest nog drie maanden in de jeugdgevangenis te Vught doorbrengen.
In een van zijn laatste brieven die ik voor mijn vrijlating ontving, stelde hij me voor naar Eindhoven te komen om daar met hem en Sjef eens lekker de beest uit te hangen.
Kas was een jongen die niet om woorden verlegen zat. In zijn brieven beschreef hij het goede leven dat hij in Eindhoven gewend was: reel poen, grote Amerikaanse auto's, vrouwen die de hoer voor hem speelden, dope genoeg om er tot je Aow van te genieten en volop criminele actie die varieerde van bankovervallen tot drugshandel op grote schaal en verder alles daartussenin dat geld opbracht.
‘Ik ben nog steeds de King in de stad,’ schreef Kas. ‘Kom ook, we zullen het te gek hebben!’ Ik nam zijn uitnodiging aan. Op Amsterdam was ik toch uitgekeken en bovendien vond ik het nog te vroeg om de man met wie ik voor schut was gegaan en die me, niet geheel ten onrechte, sinds onze arrestatie het een en ander kwalijk nam, onder ogen te komen.
Kas kennende wist ik dat de helft van wat hij schreef overdreven was, maar, dacht ik, als het met de dope goed zit maakt het niet uit in welke stad ik woon. Ook leek het me leuk om Kas en Sjef weer terug te zien, hoewel Kas vlak na mij zou vrijkomen en Sjef, die net was binnengebracht in Den Bosch, nog een paar maanden voor de boeg had.
Kas was opgetogen over mijn besluit; hij stuurde me een introductiebrief die me toegang moest geven tot een opvangcentrum dat van alle gemakken voorzien was en waar ik hem na zijn vrijlating zou treffen.
Die brief was Kas ten voeten uit. Afgezien van het onderwerp zou de brief een introductie tot een vormelijke herensociëteit hebben kunnen zijn: ‘Houder van deze brief wordt hierbij door mij, Kas de Leeuw, aanbevolen als nieuwe bewoner van het opvangcentrum en ik verzoek jullie hem alle medewerking te verlenen in deze.’ De ouwe ‘Kas regelt alles’ stijl en het mooiste was dat het werkte.
Op een dag in september arriveerde ik met de trein in Eindhoven en nam ik, nadat een hulpverlener de brief had gelezen en me welkom heette, mijn intrek in het opvangcentrum.
In de introductiebrief stond dat ik me voor verdere hulp tot Frank, een vriend van Kas die een kamer in het opvangcentrum had, kon wenden. Maar omdat het volgens de hulpverlener te vroeg was om Frank wakker te maken en ik niet langer op een shot kon wachten, vroeg ik de hulpverlener of hij een dealer wist. Hij noemde een paar namen en adressen van mensen die waarschijnlijk wel wat hadden. Ik liet mijn tas bij hem achter en liep in stevig tempo naar de binnenstad.
In een café kocht ik van een jongen die speciaal voor mij uit zijn bed in het hotel boven de kroeg gehaald werd, een pakje heroïne. Ik leende zijn spuit en zijn lepeltje en nam op de wc een flink shot om mijn vrijheid te vieren.
| |
| |
Terug in het opvangcentrum vertelde de hulpverlener waar ik Frank kon vinden. Door de huiskamer en de keuken, over een binnenplaatsje de achterdeur van een aangrenzend pand door, trapje op, linkerdeur.
Frank en zijn vriendin lagen in bed toen ik me met de brief in mijn hand voorstelde als een ouwe vriend van Kas. Slaperig nam Frank de brief aan, las de inhoud, stak zijn hand uit en sprak: ‘De vrienden van Kassie zijn mijn vrienden.’
Alles aan hem was junk. Zijn ingevallen gezicht met de hoge jukbeenderen en de neus die scherp uitstak, de vurige puisten op zijn voorhoofd die zonder twijfel het gevolg waren van vuil bloed en overdadig speedgebruik, zijn stem, zijn gebaren, zijn slechte gebit; uit alles sprak duidelijk: Frank was een liefhebber. Ik was aan het goeie adres.
De vriendin stapte uit bed en bleek hoogzwanger te zijn. ‘Je zal wel zin hebben na die acht maanden bajes; als je wil mag je Connie neuken, zolang de liefde tussen haar en mij maar blijft bestaan,’ zei Frank.
Connie stond erbij alsof het haar niet aanging. ‘Ik wil wel,’ antwoordde ik, ‘alleen weet ik niet of ik hem zo plotseling stijf krijg.’
‘Ja, dat snap ik, maar zij is wel wat beter dan dat rukken dat je in de lik deed.’
‘Ha ha ha,’ lachte ik met hem mee. ‘Wil je,’ vroeg ik Connie.
‘Ja hoor,’ zei ze schouderophalend; ‘het maakt mij niet uit, ha ha ha.’
Ik kleedde me uit en volgde haar naar de douchecel op de gang.
Ze zeepte me in en kneedde me tussen mijn benen. We zoenden en ik bevoelde haar lichaam; haar dikke buik en opgezwollen borsten. Ze was klein en rond. Haar hoofd kwam tot mijn schouder. Ik was zo'n vijf uur uit de bajes. Het was mijn eerste keer met een zwangere vrouw en het was tevens de eerste keer dat iemand mij zijn vrouw aanbood. Toch kreeg ik geen harde en ik gaf het enigszins verlegen met de situatie al spoedig op.
In de kamer vertelde ik Frank dat ik zijn gebaar op prijs stelde maar helaas verstek moest laten gaan. ‘Dan maak ik het wel af,’ riep hij. Hij trok blote Connie op het bed en dook bovenop haar.
Na drie stoten kwam hij jammerend klaar en rolde van haar af. Allebei zijn armen waren getatoueerd, op zijn schouder zag ik een slang die zich om een injectiespuit kronkelde. Connie trok de dekens op tot haar kin, zeggend dat ze zin had in een shotje.
‘Allicht,’ zei Frank grijnzend, ‘wie zou er niet een lekker shotje palfium lusten.’
Begerig keek ik naar het doosje ampullen in zijn hand. Het was ook de eerste keer dat ik palfium gebruikte. Dat gaf me een grotere kick dan het gastvrije aanbod Franks acht maanden zwangere vrouw te mogen naaien.
Stoned van de palfium lag ik lui achterover in die kamer waar de vuile slipjes van Connie links en rechts op de vloer waren geworpen en een emmer naast het bed waarin Frank na zijn shot luidruchtig had gebraakt, een zurige stank verspreidde, te genieten van het goede leven.
Het opvangcentrum lag langs een dreef op loopafstand van de stadskern. Het pand waar de ingang was had een rood geschilderde pui. Het was vroeger een winkel geweest. Voorin had de staf haar kantoortje.
Ik kwam net op een moment dat de staf werd uitgebreid met enkele door de gemeente aangestelde sociaal/maatschappelijk geschoolde hulpverleners. Daarvoor waren het voornamelijk vrijwilligers die het centrum runden. Niet long na mijn komst splitsten de werkers zich in twee kampen met verschillende opvattingen over hoe je junkies moest helpen. Dat mondde op den duur uit in een regelrechte machtsstrijd waarbij men geen middel onbenut liet elkaar de loef af te steken.
Na de hal en het kantoortje kwam je in de huiskamer. Een ruimte waar de hulpverleners, door ervaring wijs geworden, alle waardevolle en breekbare spullen uit verwijderd hadden omdat alles gejat of vernield werd.
Er stond een oud televisietoestel dat geen gul- | |
| |
den zou opbrengen, een divan waarvan de spiraalveren door de versleten bekleding staken, een houten eettafel met eenvoudige rechte keukenstoelen eromheen en in de hoeken van de kamer een paar gehavende leunstoelen.
Boven bevonden zich enkele kamers die gebruikt werden voor de huisvesting van cliënten. Sommigen woonden er lang, anderen verdwenen even plotseling als ze gekomen waren. Het was me van het begin af duidelijk dat de hulpverleners weinig greep hadden op de gebeurtenissen in het centrum en dat hun rol beperkt bleef tot die van boodschappenjongen en rotzooi opruimer. De junkies deden waar ze zin in hadden. Zij maakten er de dienst uit en drukten hun stempel op de sfeer.
In het belendende pand waren drie etages woonruimte voor junkies beschikbaar. De woonkamer van dat pand was door de staf als spuitruimte aangewezen. Ze hadden er een hekel aan als dat in de andere huiskamer voor hun ogen gebeurde. Weinig bewoners die zich daar aan stoorden. Ze gaven zichzelf een injectie waar het hun uitkwam en dat kon op een kamer zijn, in de keuken, overal. De staf had haar kantoortje en een kamertje om te overnachten in het ene huis, vandaar dat ze zelden in het andere pand kwamen. Waarom zouden ze ook; zo gezellig was het er niet als je geen junk gebruikte.
Frank bood me aan zolang op zijn kamer te slapen, dat leek hem prettiger voor mij dan dat ik in de kale kamer sliep waar Kas in zou komen te wonen. Frank had dope, dus viel de keuze me niet moeilijk. Als ze geen ruzie maakten waren hij en Connie geen beroerd gezelschap. Hoewel hun gedrag dikwijls van misdaadfilms afgekeken leek en zij net als ikzelf en de rest van de bewoners volstrekt onbetrouwbaar waren als het om dope ging (en het ging altijd om dope) viel er genoeg te lachen en te praten over wederzijdse gevangeniservaringen en het onuitputtelijke onderwerp junk. Frank had voor dat hij drugs gebruikte de bajes al dikwijls vanbinnen gezien. Hij scheen als de meeste Eindhovense junkies bepaald geen hekel te hebben aan de criminaliteit waartoe de verslaafden door de hoge heroïneprijzen werden aangezet. Hij had overal connecties, zei hij: ‘Ik kom overal aan, makkelijk zat.’ Voordat ze zwanger was geraakt speelde Connie de hoer. En dan was dokter Ef er nog; zijn programma nam wat druk van de junkieschouders. Uit Kas zijn brieven had ik al over dokter Ef gehoord: een goede fee in junkland. Hij schreef opiaatrecepten uit. Die dokters waren in Amsterdam allang niet meer te vinden. Methadonrecepten kreeg je in Amsterdam niet dan met de grootste moeite. Volgens Frank kon ik het vat dope betrof niet beter hebben dan in Eindhoven.
Daags na mijn aankomst liet ik me inschrijven in het ziekenfonds om voor een behandeling door dokter Ef in aanmerking te komen. Ik moest een week wachten voor er plaats was op het spreekuur. Frank en Connie schoven me ampullen toe en verder bietste ik schaamteloos bij iedereen met dope.
Als bewoner van het opvangcentrum kreeg ik na enkele dagen zonder problemen een uitkering van de sociale dienst. Het eten in het centrum was gratis en zo kon ik al mijn geld aan heroïne en sigaretten besteden. Meer had ik niet nodig. Onderdak, een shot en sigaretten.
Ik deed er niet lang over om nog heviger dan ik voor mijn gevangenisstraf was geweest, verslaafd te raken.
Kas kwam thuis en dat bleef niet onopgemerkt. Hij had een hulpverlener met een auto weten te charteren om hem af te halen in Den Bosch. Als een gevierde vedette liet hij zich in het opvangcentrum feliciteren met zijn ontslag. Hij was, behoudens de kleine getatoueerde ster in het midden van zijn voorhoofd die nu vergroot bleek tot een forse inktvlek en een stralende zon moest voorstellen, niets veranderd. Zijn zwarte haar hing op zijn schouders, zijn huzarensnor nog altijd over zijn lip en zoals vroeger kon hij geen moment stilzitten of zijn mond dichthouden. Alleen met zeer veel dope was hij tot bedaren te brengen. We haalden
| |
| |
vier dagen en nachten herinneringen op aan vroeger, spoten ons wezenloos en vielen elkaar, alsof we ons geluk niet opkonden, om de haverklap in de armen. ‘Goeie ouwe Hermans.’
‘Godverdomme Kas, wie had dat gedacht.’ Vijf dagen bleef hij op vrije voeten, toen haalde het parket hem op voor een oude zaak en werd hij teruggebracht naar het Huis van Bewaring. Dat was zijn persoonlijk record: vijf dagen op vrije voeten. Wij waren er allemaal even stil van.
En toen lieten ze Sjef plotseling los en liep hij op een middag het centrum binnen. ‘Nee maar Hermans, kerel; hoe is het met je, wat doe je, ik bedoel; hoe staat het leven?’
Hij nam me meteen apart om me te ondervragen over hoe ik me voelde, wat ik zoal gedaan had de laatste jaren en of ik het naar mijn zin had in het opvangcentrum. Ook Sjef was weinig veranderd. In tegenstelling tot Kas die klein van stuk was, was hij lang en tanig en sprak hij in kalme bewoordingen. Zijn stem, lui en zacht van toon, was aangenaam om naar te luisteren.
In de loop van onze vriendschap merkte ik dat, ook wanneer hij over smartelijke uitzichtloosheid sprak, er geen zelfbeklag of ongenuanceerde woede in zijn stem doorklonk. Sjef observeerde en vertaalde het in woorden die zonder wrok zijn conclusies over de zin van het bestaan ventileerden. En dat dan nog over het algemeen in termen en omklede relativeringen die, zo meen ik, door niet meer dan een enkeling begrepen werden.
Sjef hield ervan om over het leven te praten, de buurt, de stad waarin hij woonde. Hij was geboren in die streek en had al eerder in het opvangcentrum gewoond. Hij voelde zich er op een vreemde manier thuis; het was alsof hij de verpersoonlijking was van het lot dat het opvangcentrum en haar bewoners te wachten stond. Alsof zijn eigen ondergang gekoppeld was aan dat pand en hij de gelatenheid daaromtrent belichaamde door ongedwongen over de sluipende vernietiging te praten die hij om zich heen constateerde en ook in zichzelf wist. Zo kwam hij op mij over: een mens die met een vleugje weemoed en veel zelfspot in een weids gebaar de ruïnes aan zijn zijde neemt en zegt, als ware het een arme oude invalide moeder die je niet in de steek kunt laten: ‘Dit hier wat je ziet, dit huis, dit leven, deze grauwe verloedering en ik, horen bij elkaar.’
Hij vermeed het om van de dood te spreken. Ik heb hem het woord nooit rechtstreeks in verband met zichzelf horen gebruiken.
Sjef nam bezit van de kamer in het achterhuis die eerst voor Kas gereserveerd was. Aan de buitenkant van de deur hing hij een kingsize poster van Jimi Hendrix die de bezoekers droevig aankeek. In de kamer bouwde hij van met zilverfolie omwikkelde bakstenen een altaartj e. Hij stapelde de stenen tegen de muur en drapeerde er een wijnrode fluwelen doek over. Een vierkant stuk hout, ruw en vol kwast, ging er bovenop en droeg een dikke koperen boeddha en een wierookpotje van oosterse origine. Uit het potje kringelde de hele dag door wierook die in een spiraal boven het altaar zweefde.
De vloer was bedekt met tapijten, op verschillende plaatsen kaal en doorgesleten. De kamer was niet groot, een tweepersoonsmatras nam veel ruimte in. De rest van het interieur bestond uit een laag bijzettafeltje, een Aladinkachel en een gedeukte koffer. Het was een kamer zonder eigen karakter, een ruimte waar je zolang je intrek nam tot je iets beters vond. Dat zou eventueel nog maanden kunnen duren, maar al die tijd stond de koffer klaar om aan zijn handvat weggedragen te worden.
‘Ik bezit niet veel en heb ook weinig nodig, trouwens, al die materie maakt maar lui en vadsig en daarbij Hermans, ouwe galeiboef, is er van alles te doen en veel daarvan heeft met snelheid te maken. Je kunt niet vrij willen zijn als je je hecht aan bezit. Als ik morgen hals over kop een andere richting in moet slaan kan ik het niet gebruiken dat ik me zorgen maak over m'n nieuwe auto en m'n welgevulde ijskast. Afstand kunnen doen van comfort, niet vast
| |
| |
bakken.’
We zaten in zijn kamer naast elkaar op het bed, het kacheltje brandde en ik staarde in de blauwe vlammen die speels op en neer dansten.
‘Dit hè,’ Sjef nam een injectiespuit in zijn hand en bewoog ermee voor zijn gezicht. ‘Dit is het enige waar ik geen afstand van kan doen.’ Hij legde de spuit weer op het bijzettafeltje en wreef zich over zijn kin.
‘Ach,’ zei ik.
‘Inderdaad, zo is het maar net Hermans. Heb ik je eigenlijk al verteld hoe dit centrum ontstaan is?’
Sjef beschreef me de mogelijkheden en de hindernissen die hij op zijn weg was tegengekomen en waar ik maar beter van op de hoogte kon zijn als ik toch van plan was dezelfde kant op te gaan. Ik luisterde.
‘Kijk,’ zei hij; ‘wat je hier ziet, dit opvangcentrum, is er gekomen door een kraakaktie die we een tijdje geleden ondernomen hebben om aandacht te vestigen op een aantal problemen die ons, een groep van zo'n twintig junkies, parten speelde. Voordat dit centrum er kwam was er niets op dit gebied in de stad. Geen voorzieningen, geen hulppost, niets. Op een bepaald moment hebben we een oud klooster dat al jaren leeg stond gekraakt. De kloosterkraak en de ontruiming die een half jaar later volgde, gaf de aanzet tot diverse acties waarbij uiteindelijk dit centrum en enkele nodeloos dichtgetimmerde en nog best bewoonbare huisjes in gebruik werden genomen. Nadat we nogal hardhandig uit het klooster waren verwij derd kraakten we dit pand en eisten overleg met het gemeentebestuur.’ Sjef nam een slok appelsap en gaf mij de fles door. ‘We zijn ontvangen op het stadhuis en hebben daar duidelijk gemaakt dat wij voor een hoop herrie zouden zorgen als er niet naar ons geluisterd werd. Ze kozen toen eieren voor hun geld en zegden ons hulp toe. Het bezette pand zou een opvangadres worden waar vierentwintig uur van de dag een werker aanwezig was en gelegenheid tot overnachten werd geboden. De vrijwilligers zouden op den duur vervangen worden door professionele hulpverleners. Er werd ons een uitkering toegezegd en een mogelijkheid een speciaal voor ons aangestelde arts te consulteren. Zoals je weet, Hermans, is dokter Ef geen beroerde vent en je hebt al gezien dat de sociale dienst zich houdt aan de belofte ieder van ons een financiële opkikker te geven. Je ziet ook dat het opvangcentrum van diverse gemakken voorzien is; een televisietoestel, een goede pot eten iedere avond en schone lakens op de bedden. Voeg daarbij dat het je geen cent kost en je komt op een aardig beeld van wat er zoal te halen valt.
Dat neemt natuurlijk niet weg,’ ging Sjef door, ‘dat deze voorzieningen, hoe prettig ook, slechts een ondergrondje vormen voor de activiteiten die wij hier ontplooien om aan de gang te blijven. Juist omdat wij als hopeloos worden gezien mag je niet uit het oog verliezen dat wij ons op een kruitvat bevinden dat op een zeker moment gedoemd is te ontploffen. Ook is het duidelijk dat men ons is tegemoetgekomen om weer even van ons af te zijn.
Maar denk niet dat het hier een vrijhaven is waar alles toegestaan is en waar de wet haar arm niet roert. Je moet bedenken dat op ongeregelde tijden een of andere politiechef een grote schoonmaak in zijn hoofd heeft en het signaal geeft alle ongedierte uit te roeien. Dan zitten we zelfs hier niet veilig. Maar,’ sprak Sjef met zachte stem, ‘over het algemeen genomen is het best uit te houden als je eenmaal ingeburgerd bent en weet waarop je moet letten.’
Hij glimlachte, viste een doosje uit zijn binnenzak en zei, nog steeds glimlachend; ‘dit is een van de dingen die ze ons geven en waar we nooit genoeg van hebben: palfiumampullen.’ Hij gaf mij twee ampullen en we namen allebei een shot.
Nadat we zwijgend een poosje hadden zitten knikkebollen, zei hij: ‘Morgen heb je een afspraak met Ef hè? Nou, dan wordt dat ook geregeld en geeft hij jou ook dope op recept. Heus Hermans, het komt allemaal dik in orde. Dat kan je rustig van me aannemen. En anders
| |
| |
praat ik wel met hem,’ bromde hij er nog achteraan.
Sjef nestelde zich in mijn achting door zijn kalme woorden iets mee te geven waardoor ik inderdaad niet twijfelde aan zijn vermogen déze en andere zaken te kunnen regelen. Hij stond op. ‘Wat denk je van een warme hap?’ Hij sloeg met vlakke hand op zijn buik en keek als een kwajongen die net een ruit heeft ingegooid en het verdomt om weg te lopen: ‘Ik mag nog alles eten van de dokter, ha ha ha. Zullen we?’
Het verzorgen van de warme maaltijden kwam voornamelijk neer op de schouders van de hulpverleners. Zij probeerden de bewoners wel te bewegen ook eens in de keuken te helpen, maar meestal bleven die verzoeken zonder resultaat.
‘Daar zijn jullie voor aangenomen,’ was het geijkte antwoord van de bewoners wanneer hun gevraagd werd te helpen in de huishouding. ‘Jullie worden betaald om voor ons te koken, wij zijn de patiënten, jullie de verzorgers.’ Soms raakte een hulpverlener over z'n toeren van zulke gezegden. Regelmatig meldde een helper zich overspannen af.
Een stelletje figuren zat bijeen in de huiskamer. De opzet van het centrum was om zoveel mogelijk dingen met elkaar te doen. Het warme eten moest gezamenlijk aan tafel genuttigd worden. In de praktijk kwam daar weinig van terecht. Bewoners hielden zich niet aan de etenstijden, vielen op elk moment van de dag of nacht binnen en zochten in de pannen en kasten naar eetbare resten.
Het mocht een unicum genoemd worden indien het gehele bewonersbestand tegelijk aanwezig was en er met z'n allen aan tafel gegeten werd. De extra solide eettafel was overdekt met zwarte putten van nonchalant neergelegde sigaretten en mishandeld door scherpe stiletto's. Niemand keek er van op als deze of gene gedachteloos een mes in het tafelblad dreef en zo maar wat in het hout kerfde.
Sjef schoof aan tafel, ik nam de stoel naast hem. De eters waren al begonnen aan de tomatensoep. ‘Toch niet uit blik hoop ik,’ informeerde Sjef, naar de soepterrien wijzend, bij de hulpverlener die, omdat ze vrouw was, meestal keukendienst had. ‘Nee nee, alles vers hoor en ze is werkelijk lekker.’
Ik telde drie hulpverleners en vier bewoners, Sjef en mezelf meegerekend, aan tafel. Ik had geen idee hoeveel mensen er in totaal in het pand woonden. Op de doorgezakte divan lag een man op zijn rug knorrend te snurken. In een van de diepe stoelen hing een blond meisje knikkebollend en met open mond waaruit draadjes spuug zakten, boven het bord eten dat ze op haar schoot met beide handen vasthield maar dat, zag ik, langzaam scheef zakte.
Koos, de hulpverlener met het uiterlijk van een vooroorlogse linkse intellectueel, zag het ook. ‘Nora,’ bulderde hij overdreven hard, ‘je bord valt zo op de grond, kijk nou es naar je bord, je slaapt zowat.’ Het meisje opende moeizaam een lodderig oog, keek naar het bord en zette het recht. Ook het andere oog ging open, lusteloos porde ze wat met haar lepel in de stamppot. Ze knikkebolde alweer.
De vrouwelijke hulpverlener schoof haar stoel achteruit, stond op en liep naar de stoel waarin het meisje nu met haar voorhoofd het eten raakte. De vrouw nam haar het bord van de schoot en streek het meisje over het hoofd. ‘Misschien kan je beter even gaan liggen Nora. Zal ik je naar je kamer brengen? Kom maar.’ Het meisje liet zich door de vrouw en een te hulp geschoten collega ondersteunen en uit de huiskamer leiden.
‘Ik zou weleens willen weten waarom Nora alvast aan de stamppot is begonnen terwijl ik die helemaal geen tomatensoep lust moet wachten tot jullie daarmee klaar zijn.’ De spreker onderstreepte zijn woorden door met zijn lepel lawaaierig tegen zijn lege bord te tikken. Hij scheen zich in het bijzonder tot de hulpverlener aan het hoofd van de tafel te richten. De hulpverlener keek niet op van zijn eten. De lepel tikte harder. Ik gluurde naar de tikker: een ongelikte beer in wiens gemoed
| |
| |
een moordenaar kon huizen. Zijn uitstraling was die van een met pillen kalm gehouden krankzinnige.
‘Zo is het genoeg Bavo, hou op met je geklier.’ De stem van Sjef. Bavo hield op. De vrouw kwam de kamer in en vroeg of iedereen klaar was met de soep. Ze nam de soepterrien van tafel, liep naar de keuken en keerde terug met een grote ijzeren pan boordevol stamppot.
De man op de divan snurkte en iemand had de televisie aangezet. ‘Jezus Christus, kan dat ding niet uit, moeten we nou altijd naar die kolere doos kijken?’ Koos schudde geërgerd zijn hoofd. Het was Bavo die forse happen van zijn eten nemend op een stoel voor de tv was gaan zitten. ‘Ik wil sport zien, mag het alsjeblieft ja.’ Niemand reageerde. Ik probeerde het soppige gesmak waarmee Bavo zijn eten naar binnen werkte, niet te horen.
Sjef nam kleine bedachtzame happen en leek met zijn gedachten ver weg.
Sjef ging met me mee naar het ziekenhuis. Hij begroette de assistente achter de receptie alsof ze zijn zusje was, plaagde haar wat met haar nieuwe haarstijl en stelde mij aan haar voor. ‘Dit is Hermans, een kameraad van me. Hij woont nu bij mij en ik had graag dat de dokter even met hem sprak. Hij heeft trouwens een afspraak.’
De assistente zette een kruisje achter mijn naam in een boek en verzocht ons in de wachtkamer plaats te nemen.
‘Een leuk wijfie,’ keurde Sjef, toen we op een bank in de wachtkamer waren gaan zitten. ‘Een aardig smoeltje ook die meid, al is er niks met haar te beginnen.’ Sjef rookte een van zijn onafscheidelijke Franse sigaretten.
‘Kortom, gewoon een aardig meisje, Hermans. Dus haal je geen ongein in je verdorven hersens.’
We lachten. Sjef was een charmante kerel. Ik voelde me op m'n gemak in zijn buurt. Humoristisch ook, een áárdige, kerel.
Bekenden van Sjef die op hun beurt voor de dokter wachtten, groetten hem en knikten naar mij en een jongen kwam een praatje maken. Een jonge jongen nog, vettig haar piekte op zijn schouders. Ik merkte dat Sjef gerespecteerd werd; de jongen gedroeg zich op het kruiperige af. ‘Een vriend van me,’ zei Sjef, een arm rond mijn nek leggend. ‘Hallo, een nieuwe dus,’ groette de jongen en gaf me een warme vochtige hand die hij een tel te lang in de mijne hield. Hij zag er uiterst gluiperig uit, vond ik. ‘Een rat,’ bevestigde Sjef, nadat de jongen door de assistente werd binnengeroepen. ‘Een rat zoals we allemaal zijn of worden. Zie je Hermans, die jongen verschilt niet wezenlijk van ons, het is alleen dat sommigen wat meer stijl vertonen dan anderen, dat is al.’ Hij zweeg. Ik keek hem van opzij aan; een scherp gezicht dat door de melancholie die uit de ogen sprak verzacht werd tot een gezicht dat wist wat lijden was en niettemin tot liefde in staat was. Zo met zijn ogen dicht leek hij ouder en vermoeider dan wanneer hij aan het woord was of met je door de stad liep en wetenswaardigheden aanwees. De assistente riep mijn naam af, Sjef ging mee naar binnen maar werd door de dokter vriendelijk verzocht in de wachtkamer te wachten. Even vriendelijk zei Sjef dat hij dacht dat hij misschien van nut kon zijn, doch als de dokter er anders over oordeelde hij net zo makkelijk buiten wachtte. Hij sloot de deur achter zich. ‘Ga zitten,’ nodigde de dokter me uit. We bekeken elkaar; hij was een vijftiger die al z'n haar nog had. Zijn wangen waren rood en fris alsof ze verschillende malen per dag met zeep werden schoongeboend. De huid van zijn gezicht schilferde hier en daar. Ik kon geen roos op de schouders van zijn witte jas ontdekken. ‘Vertel eens,’ begon de dokter, zijn ellebogen op het bureau steunend en met zijn vingertoppen een driehoek onder zijn kin vormend, ‘waarvoor kom je?’
Ik vertelde hem mijn geschiedenis, hoe ik er op dat moment voorstond en dat ik niet weer de bajes in wilde. Hij kon goed luisteren. Ik besloot dat Ef me sympathiek was. Hij vroeg me naar mijn gevangeniservaringen en hoelang ik al onderweg was. Ik vroeg me af of hij soms
| |
| |
zelf een morfinist was; zijn ogen leken normaal. Kas en Sjef hadden niets te veel over Ef gezegd; hij was een fidele vent. Met een week pethidinerecepten op zak verliet ik zijn spreekkamer om met Sjef naar het opvangcentrum te gaan.
‘Altijd even bij de pinken zijn,’ sprak Sjef en klopte me vriendelijk op de rug. ‘Deze pil is een goudmijn, dat zal je nog wel merken.’ Het regende en we namen de bus.
De recepten kon je inwisselen bij de apotheken van dienst. Het was verbluffend eenvoudig; je overhandigde de apotheker je recept en je ziekenfondskaart, hij of zij tekende het af en gaf je een doosje met ampullen.
Voor drie kwartjes kocht je een schone spuit en was je voor een aantal uren het heertje. Er bevond zich een apotheek vlak bij het opvangcentrum.
Nacht.
De matras in Sjefs kamer was groot genoeg voor ons tweeën. Onze sigaretten gloeiden op in het donker.
‘Wat vroeg je ook alweer, Hermans?’
‘Hoe jij je geld verdient, Sjef.’
‘Oh ja, de kluitjes. Nou kerel, nogal gevarieerd, dat hangt er een beetje vanaf, hoe het zich voordoet. Ik doe verschillende dingen en hoewel ik er mijn voorkeuren op na hou, maakt het me niet zoveel uit. Wat je ook doet en hoe verschillend de handelingen om je doel te bereiken ook mogen zijn, er mag steeds maar één uitkomst zijn, namelijk: voldoende om in de onmiddellijke behoeften te voorzien en een restje voor later. Dat is voor ons allemaal hetzelfde Hermans, daar weet jij van mee te praten.’
‘Hmm hmm,’ zei ik en blies een rookwolk uit. ‘Voor ik voor schut ging,’ vervolgde Sjef, ‘hield ik me weleens bezig met de wapenhandel. Dat is hier in deze contreien een lucratieve bisnis. Ik heb je geloof ik al verteld over het woonwagenkamp aan de rand van de stad, ik ken daar wat mensen, we zullen er eerdaags eens langsgaan. Die jongens doen in wapens en rommelen veel met auto's. Auto's heb ik altijd gedaan en pak ik nog steeds. Dan zijn er de wat zwaardere praktijken in het overval & inbraakgenre, waarvan ik, moet ik je zeggen, stevig baal de laatste tijd omdat het te vaak op de bajes uitloopt en er geweld bij komt kijken. Slaap je al, Hermans?’ ‘Nee man, ik luister, ga door.’ Hij schraapte zijn keel; ‘We zullen voor jou eens rondkijken of we iets kunnen vinden dat je geschikt lijkt, er moet voor jou met jouw ervaring allicht iets te regelen zijn. Zelf nog voorkeur?’
Ik zei hem dat ik in principe overal voor in was. ‘Prima,’ grinnikte Sjef, ‘ik zal je aan een paar mensen voorstellen en het moet gek lopen als er niet wat voor je bij is.’
De sigaretten waren gerookt en Sjef rolde op zijn zij met zijn rug naar me toe: ‘Genoeg voor vandaag Hermans. Tijd om te maffen.’
‘Wel te rusten Sjef,’ zei ik, ‘slaap lekker.’
Ik sliep niet onmiddellijk in maar lag met open ogen naar de geluiden van het huis te luisteren. Sjef naast me haalde rustig en regelmatig adem. Ik dacht aan de overeenkomsten en de verschillen tussen hem en Kas. Dat ze allebei graag de godfather speelden en dat Sjef in die rol het meest overtuigde. Onder alle omstandigheden zichzelf bleef. Hij en Kas waren de eerste junkies in die stad geweest.
Er hangt nog steeds een flauwe wierookgeur in de kamer, was mijn laatste gedachte voor de slaap me wegnam.
Omdat de bewoners van het opvangcentrum ieder op hun eigen manier hun tijd invulden, de een door 's nachts te leven en een groot gedeelte van de dag te verslapen, de ander door dag en nacht te slapen, lag het moment van ontwaken voor iedere bewoner op een ander tijdstip. Je kon er geen regelmaat in ontdekken. De liefhebbers van stimulantia haalden soms dagenlang door; renden rond op hun waanzinnige speedkicks, spoten zich stijf met pep tot ze op de grens van het incasseerbare en het te ver, dodelijk vermoeid instortten.
| |
| |
De pure morfinisten en heroïsten stelden prijs op een constante staat van verdoving en lange slaapuren. Zij waren alleen wakker om zo snel mogelijk weer de slaap te zoeken. Men leefde langs elkaar, deed dingen samen maar bleef op zichzelf. Alleen.
Je trof elkaar in 't gebouw, voor de televisie, aan tafel of stoned in een stoel. Sjef en ik deelden als enigen (op Frank en Connie na maar die zag je weinig in de huiskamer) een kamer in het huis en zodoende stonden wij wel vaak op hetzelfde moment op. Maar ook voor ons was het beginnen van een dag een individueel gebeuren en het enige voorspelbare element dat de junkies gemeen hadden, was de dopebehoefte die als je wakker werd, ogenblikkelijk in je opstond. En ook dat vulden de bewoners ieder voor zich in.
Onder hen was een oudere man die al jaren aan de zelfkant leefde, zijn baan, zijn vrouw en gezin en zijn geloof was kwijtgeraakt, zwervend door het land trok en op een dag in het toenmalige kraakklooster terechtkwam. Later verhuisde hij met de junkies naar het opvangcentrum. Ouwe Dirk was aan de alcohol. Hoe oud hij was wilde hij om onduidelijke redenen niet zeggen. De staf wist zijn leeftijd natuurlijk wel, maar ons wilde hij niet vertellen hoe oud precies. Aan zijn gezicht kon je dat moeilijk bepalen. Hij leek zestig maar kon ook een diep gevallen veertiger zijn. Je zag een verweerd gezicht, rond de ogen, de knobbelige neus en de dunne mond die grotendeels wegviel onder een druipsnor, diep gelijnd. Je zag wat de alcohol erin had aangericht en je herkende een weg vol mislukkingen in dat gezicht. Zijn ogen hingen dof en naar binnen gericht, slap in hun kassen. Dirk keek je nooit aan als hij met je sprak; hij keek langs je, naar een punt achter je op de muur of op de vloer tussen zijn voeten. Je kon je voorstellen dat er, als hij niet onder invloed was, een bangelijk wezen uit hem trad dat blind om zich heen naar houvast tastte.
Wanneer Dirk op zijn nuchtere maag zijn eerste twee flesjes bier had genomen, was hij op z'n best. Je kon niet altijd op hem rekenen maar als hij in orde was en geen stuk in zijn kraag of een afgrijselijke kater had, wilde ouwe Dirk best zo hulpvaardig zijn voor anderen naar de apotheek te gaan.
Ik heb hem wel eens bezig gezien de ochtend klein te krijgen. Dat was een van zijn betere dagen. Na zijn eerste pilsjes die hij in de huiskamer achter elkaar leegdronk, waarna zijn handen ophielden te beven, liep hij naboerend naar de keuken. Veel spullen bezat Dirk niet, de paar pantalons die hij had waren hem allemaal te groot. Hij hield zo'n broek met een leren riem rond zijn middel dat bij hem onder zijn oksels leek te beginnen.
Zoals hij zich voortbewoog maakte hij steeds weer de indruk net in zijn broek gescheten te hebben. In de keuken waste hij zijn verkreukelde gezicht met koud water. Hijgend en proestend hield hij zich enige tellen staande aan de granieten gootsteen. Nadat zijn ingevallen borstkas - waarop tussen de halsopening van zijn interlok enkele lange haren zichtbaar waren - minder zwoegde en zijn gezicht gedroogd was, begon Dirk aan het scheren.
Nog voor mijn tijd was er op Dirks kamer ingebroken en het weinige dat hij bezat was toen gestolen. Ook zijn scheerapparaat. En dat was lastig want het scheermes vereist een vaste hand en daarover beschikte Dirk maar zelden. Hij zeepte zich in en slaagde er die ochtend in de wonden tot twee sneetjes beperkt te houden. Het resultaat besprenkelde hij met sterk ruikende after-shave en vervolgens ging hij naar zijn kamer om een overhemd aan te trekken. Even later stond hij weer in de keuken voor de spiegel geruime tijd bezig met zijn haar. Het was hem blijkbaar niet eerder naar de zin of zijn haren moesten glimmend van de brillantine strak achterover gekamd, plat op zijn schedel liggen.
En zo was ouwe Dirk gereed voor zijn ronde langs de kamers om de recepten te verzamelen. Hij was, naast de stafleden, de enige bewoner die te vertrouwen was met recepten en ampullen. Als je Dirk vroeg of hij nou nooit in de
| |
| |
verleiding kwam een ampulletje te proberen, trok hij een vies gezicht en hief een pijpje bier (altijd onder handbereik).
Voor wie ziek was en geradbraakt moeite had de dag aan te vangen, vervulde Dirk de rol van Pleegzuster Bloedwijn. Hij klopte op je deur, vroeg of je wakker was en of je recepten had. Dan nodigde je hem binnen en rolde een zwaar shaggie uit zijn imitatieleren tabakszak.
Bij het verzamelen van de recepten moest hij zich reppen en mocht hij geen tijd verloren laten gaan. Als hij terugkwam werd het hem door de voldane bewoners welwillend toegestaan even te blijven voor een praatje. Maar niet te lang want hij kon vreselijk ouwehoeren.
Meestal nam het niet langer dan een half uur voor hij met de ampullendoosjes en de potjes vol pillen, terug was op de kamers. Het deed hem op zulke momenten zichtbaar goed iets dergelijks om handen te hebben. Hij genoot van zijn belangrijkheid als brenger van goede medicijn wanneer hij aan de bedden stond en ons de spullen overhandigde.
‘Klopt het jongens,’ vroeg hij dan. ‘Ja Dirk, het is weer puik in orde.’
Het was zijn kans op een vriendelijk woord, een schouderklopje, een dank je wel van mensen die hem op de meeste andere momenten niet serieus namen. Hem plaagden met zijn alcoholzucht of hem sommeerden zijn klep dicht te houden. De bewoners en stafleden van het centrum waren de enige mensen in zijn bestaan. Ook al namen ze hem in de maling, toch werd hij geaccepteerd.
De keren dat Dirk niet in staat was naar de apotheek te gaan waren droevig om aan te zien. Het gebeurde dat de oude na een bezopen nacht, 's morgens in alle vroegte, huilend en ontdaan van zijn bovenkleren en overjas, het centrum binnen wankelde om in de huiskamer neer te vallen en op de vloer zijn roes uit te slapen.
Bij verschillende gelegenheden was hij in café's van zijn uitkeringsgeld beroofd. Niets ergers dan, wanneer je zelf ziek was, ongeschoren Dirk, huilend, snotterend, met zijn haar in de war en zijn kleren onder aangekoekt braaksel, in de huiskamer aan te treffen. Als het dan tegenzat wilde hij ook nog over zijn problemen vertellen; dat zijn kinderen niet naar hun arme oude vader omkeken en dat iemand hem de afgelopen nacht op zijn hoofd had geslagen en god weet wat voor ellende.
‘Hou je bek Dirk, ga slapen,’ werd hem dan verteld. ‘Ga je wassen, je stinkt.’ Ik trapte eens per ongeluk op zijn kunstgebit dat ik niet op de grond verwachtte. Dirk dacht dat het opzet was en voor straf weigerde hij drie dagen lang mijn recepten in te wisselen.
Sjef gedroeg zich niet bijzonder vriendelijk tegenover Dirk. De eerste keer dat ik Dirk zag vroeg ik Sjef wie die oude kerel was.
‘Och,’ schokschouderde Sjef, ‘een ouwe gek die met samengeknepen billen door het leven gaat maar bij wie even zo goed de dunne stront langs de benen loopt. Een drankorgel, een eenzame man die naar mijn smaak te veel speculeert op zijn zogenaamde zieligheid. Onze boodschappenjongen, dat is ouwe Dirk onze boodschappenjongen, Hermans. Geen slechte vent maar een beetje een zeurpiet.’
Ik geloof dat Sjef zich wat Dirk betrof, ruwer uitdrukte dan hij eigenlijk meende. Ik denk niet dat iemand van de bewoners Dirk echt kwaad kon doen zonder door Sjef teruggepakt tc worden. Dat met die inbraak in Dirks kamer was hem, naar zijn eigen zeggen, ook in het verkeerde keelgat geschoten.
Toch heb ik Sjef verschillende malen horen beweren: ‘De heiligen zijn dood, Hermans. De heiligen zijn dood.’
‘De heiligen zijn dood.’ Die uitdrukking volgde meestal op een anekdote, een beschrijving van rijn aandeel in de een of andere dubieuze affaire, waarbij hij zichzelf zeker niet mooier afschilderde dan hij was. Nooit probeerde hij zijn daden te vergoelijken en hij was ook geen pocher.
Opvallend aan Sjef was zijn kalme evenwichtigheid, zijn flegmatieke berusting (die je bij hem niet verwarde met passieve gelatenheid) in,
| |
| |
en aanvaarding van, zijn gespletenheid. Kwaad zag ik hem zelden. Als hij zijn geduld met iemand verloor, bij voorbeeld in een desperaat moment een onbekende zijn zakken leeg liet maken of hem zijn stuff afpakte, ging dat betrekkelijk rustig. Tanig als hij was wist hij een harde vuistslag uit te delen. Angst kon je aan Sjef niet afzien. Je zag eigenlijk niks aan hem. Behalve als je, zoals ik, langere tijd dicht bij hem was; dan merkte je dat hij, als hij niet ziek was, altijd leek te dromen. Ver weg was, ook al sprak hij nadrukkelijk en in weloverwogen bewoordingen. Sjef kon enthousiast en spontaan zijn, maar toch gaf hij me de indruk in een privé-domein te verkeren; op een terrein te leven waarvan niemand dan hijzelf het bestaan kende. Een kamer waarin mensen zaten en rondliepen, een ruimte met een deur waardoor mensen kwamen en gingen én met een voor anderen onzichtbare kanteldeur die alleen voor Sjef bestond en geduldig op hem scheen te wachten. Te wachten tot hij erdoor zou komen om niet meer achterom te kijken naar de terugweg.
Nog zag het er geenszins naar uit dat Sjef van plan was spoedig uit te stappen. Geen moment wekte hij bij mij de indruk dat hij het zelfmoordtype was. Wel moet hij altijd de kanteldeur en het grenzeloze erachter, als troost in gedachten hebben gehad.
De weken gingen voorbij zonder dat er veel gebeurde. We gebruikten veel dope en brachten de meeste tijd door met suffen en praten. We waren veel samen maar Sjef ging ook alleen op stap. Hij was energieker dan ik. Ik kon moeilijk losbreken uit de lethargie die sinds mijn laatste gevangenisstraf als een broeierige deken over mij lag. Alle initiatieven gingen van Sjef uit. Er was veel dat hij me wilde laten zien; de kroegen waar hij het liefst kwam, de dealers die ik moest leren kennen, de meisjes waar wat mee te beginnen was, de bontzaak die om een inbraak vroeg en alles waarvan hij dacht dat het me zou interesseren.
‘Zin in een bioscopie, Hermans? Ga je mee de stad in?’
Doordat ik dikwijls uren in het niets zat te staren en nauwelijks tot handelen kwam, bleven veel van onze plannen gewoon plannen. Wij waren de grote plannenmakers.
‘Morgen moeten we toch eens naar het woonwagenkamp, die vogel opzoeken waar ik je van verteld heb.’
Soms sloeg ook Sjef dicht; dan hadden we samen in een dag tijd meer opiaat gespoten dan tien kankerpatiënten in het laatste stadium tegen de pijn toegediend krijgen. Dokter Ef was er inmiddels toe overgegaan mij in plaats van pethidine, palfium en morfine voor te schrijven. Het was elke dag weer een genot om de tere halsjes van de ampullen te zagen en de stuff in een spuit te zuigen. Voor wat je van de dokter kreeg hoefde je tenminste niet te stelen. Het nadeel was dat die middelen korter werkten dan heroïne en dat je, omdat een volle doos ampullen veel lijkt, alles er in een mum van tijd doorheen joeg waarna er toch weer geld voor heroïne versierd moest worden.
Dat deed ik door met Sjef in de binnenstad uit winkels te stelen. Hij nam mij mee naar een caféhouder bij wie de bierbuik ongeveer op de knieën hing en die een hazelip had. Sjef kende veel caféhouders, deze kocht bij voorkeur leren jasjes van een bepaald soort.
Gehandicapt door zijn lip en een zwaar dialect, kon ik de man nauwelijks verstaan toen hij zijn bod op de handel deed. We zaten in zijn woning boven de kroeg. Het pekineesje van de cafébaas schrokte, een en al wiebelend haar, eten uit een emaille bak op de vloer van de huiskamer.
‘Koteletten,’ zei Sjef, naar het hondje kijkend. ‘Koteletten en cordon bleu. Wat anders lust ie niet.’ ‘Hoenhoewawa,’ zei de caféhouder. ‘Ja dat is waar,’ gaf Sjef toe: ‘malse biefstuk van de haas. Maar pens ofzo? Pffft, vergeet het maar. Meneer vreet het niet, is het waar of niet Willem?’ ‘Hroenrwa,’ knikte de man en liet zijn buik schudden.
Sjef sloot een goeie deal af. We gingen verder om dope te scoren en daarvoor moesten we in het opvangcentrum zijn. Daar zou een bekende
| |
| |
met een voorraad in Amsterdam opgehaalde heroïne langskomen. ‘Terug naar het getto, Hermans! De binnenstad is goed om er banken te beroven, kicken doen we in onze eigen atmosfeer!’
We liepen met grote passen over het plaveisel van de winkelpassage waar het schreeuwende neon ons vanaf de winkelpuien aanflikkerde. De schemer had ingezet en de winkels waren dicht. Een jongen en een meisje slenterden, links en rechts in etalages blikkend, ieder met een zak vette frieten in de hand, door de passage. De binnenstad was als in vacuüm verpakt; een betonnen blokkendoos volgestouwd met protserige praal en ijskoud plastic. Een maquette verankerd in kil cement dat eens scheuren zou gaan vertonen om tenslotte als een blokkendoos in puin uiteen te vallen.
‘Dit is het werkelijke Babylon, Hermans. Niet die wereld van ons waar je de verloedering openlijk en zonder masker aantreft. Niet de hoeren en de dronkelappen, niet de junkies of de pederasten bij de pisbakken maar de architecten van het noncreatieve, het emotieloze, prestatiegerichte, materialistische denken, zijn de dragers en de verspreiders van de ziektekiem die ons allemaal aanvreet. Alles zal tot stof verwaaien en het opvangcentrum natuurlijk het eerst, maar juist hier waar men zich zo superieur en veilig acht in welvaart en status, zal de klap het hevigst zijn. Je kunt hier niet dromen Hermans. 't Is een spookstad, krioelend van zombies. Huu.’
Sjef rilde in zijn jas. Natuurlijk zou de wereld spoedig vergaan, wij wisten het zeker. Dat stemde mij somber. We versnelden onze pas. Bij een parkeergarage stond een fiets waarvan ik het hangslot makkelijk met een schaartje open kreeg. Ik pakte het ding weg en fietste met Sjef achterop, zijn lange benen aan weerszij den van de bagagedrager bungelend, naar het opvangcentrum. ‘En toch hou ik van de stad,’ besloot Sjef. ‘Ik zou nergens anders kunnen wonen, ik hoor hier thuis.’
Ik was met Frank mee geweest toen Connie in het ziekenhuis moest bevallen. We zaten bij Connie op bed en probeerden haar op te vrolijken. Ze had er niet veel zin in en miste haar dope. Tot het moment dat ze werd opgenomen had ze junk gespoten. Ze lag zwetend in bed. Toen de eigenlijke bevalling begon moest ik van de dokter de kamer verlaten en hoorde ik op de gang hoe ze schreeuwde en zich verzette. ‘Een jongen,’ vertelde Frank toen hij zich bij mij op de gang voegde en een sigaret opstak. ‘Een klein verschrompeld jongetje.’
Winter.
Dagen dat het vroeg donker werd en ik wel in de kachel wilde kruipen om m'n lichaam warm te houden. De hulpverleners hadden elkaar de oorlog verklaard. Een groep had een andere groep de toegang tot het kantoortje ontzegd. Die groep richtte zich in in het slaapkamertje en nam de telefoon van de andere groep mee. Die op hun beurt, knipten de telefoonkabel door. Er hing een zieke sfeer in huis.
Connie kon haar baby onmogelijk in het centrum grootbrengen en een organisatie plaatste het kind in een tehuis. ‘Ik deug niet als moeder,’ zei Connie met neergetrokken mondhoeken. ‘Ik heb zelf in tehuizen gezeten en gezworen dat het mijn kind nooit zou gebeuren, maar je ziet het; ik deug niet. Die kleine is weg, verslaafd geboren. Vuile vieze klote stuff.’ Frank gaf haar een shot in haar halsslagader. Af en toe ging Sjef zonder te zeggen waarheen, er in zijn eentje op uit. Soms bleef hij langer dan een dag weg en kwam dan boven water met geld en stuff. Als hij niet uit eigen beweging vertelde vroeg ik hem niet wat hij deed. Op een keer liet hij me een pistool zien. ‘Is het geen beauty, hè? Kijk es die glans en voel es in je hand hoe die weegt - ja trek die lade maar achteruit, de patronen heb ik hier. Voor de handel, begrijp je? Een schatje toch?!’ Sjef hield echt van wapens, dat was geen pose. Hij bewonderde het mechaniek en hield van het gevoel een pistool in handen te houden. Ik heb hem nooit zien schieten. Ik wist dat hij het kon, geweld gebruiken.
| |
| |
Op een ochtend toen Sjef de nacht ervoor niet was thuisgekomen, werd ik ruw gewekt door een opengetrapte kamerdeur en een in mijn gezicht schijnende lichtwerper. Agenten in uniform en russen in burger drongen rond het bed en grepen me bij de schouders. Een smeris trok met een verwachtingsvolle ruk het hoofdkussen weg en uitte een teleurgesteld ‘ooh’ toen er geen verboden waar onder het kussen bleek te liggen. Ik moest opstaan en mijn onderbroek laten zakken. ‘Waar zijn de wapens,’ vroeg een rus me. Ze openden Sjefs koffer en gooiden de kleren die erin zaten door de kamer. Ze haalden het altaar omver, scheurden het zilverfolie van de bakstenen en beklopten de boeddha.
Ook in de andere kamers zochten russen naar wapens en heroïne; er klonk gebons, gevloek en geloop op de trap. Er stonden drie overvalwagens en enkele busjes met zwaailicht voor het opvangcentrum. Hulpverleners liepen nerveus en zwak protesterend door elkaar. Geuniformeerde agenten klommen via een ladder op het dak om in de dakgoot te zoeken. Bavo werd scheldend, zijn handen geboeid op zijn rug, in een bus afgevoerd. Het duurde lang voor de smerissen weggingen, ze wilden Sjef hebben.
De volgende dag, in het midden van de avond, klom hij over de muur van het binnenplaatsje en sloop hij het centrum binnen. Daarna dook hij ergens op een ander adres een paar dagen onder.
De kranten schreven over een vuurgevecht tussen autodieven en politie dat in de buurt van het woonwagenkamp een ware wild west scène veroorzaakt had. Compleet met over en weer suizende kogels en spectaculaire achtervolgingen. Die dingen gebeurden en gingen weer voorbij, alles was weer bij het oude; Bavo werd na een paar dagen weer vrijgelaten, Sjef woonde op zijn kamer en de dikke boeddha stond weer op zijn plaats op het herbouwde altaar naast het wierookpotje.
‘Ik hou van rood fluweel,’ zei Sjef, ‘het heeft iets vorstelijke.’ Zijn spitse vingers streelden de altaardoek. In het oranje schijnsel van de kaarsen die we in lege wijnflessen op de vloer geplaatst hadden, wij gezeten op kussens, de Aladinkachel op de hoogste stand tussen ons in, keek ik naar Sjef, naar zijn mond die zacht stond en melancholiek.
Op zaterdag en zondag was je afhankelijk van cie dienstdoende weekendapotheek en dat kon betekenen helemaal aan het andere eind van de stad je spullen ophalen. Zo gek kregen ze ouwe Dirk niet, al probeerde Sjef het wel. Op een zondagochtend, nog voor achten, schoten Sjef en ik gelijktijdig wakker alsof iemand touwtjes aan ons had bevestigd en eraan getrokken had. We keken elkaar aan en wisten geen van beiden waar we de energie om de straat op te gaan vandaan moesten halen. Sjef is toen opgestaan, naar Dirks kamer gelopen, heeft hem wakker geschud en gezegd: ‘vooruit Dirk! Je moet eruit om voor ons naar de apotheek te gaan. Je bent hier niet voor niks in huis, we wachten op je Dirk!’
‘Ik heb die ouwe nog nooit zo horen razen,’ sprak Sjef, zijn gezicht in komieke verbazing, toen hij onverrichter zake terug was in de kamer en weer onder de dekens kroop. Even bleef het stil. ‘Zeg Hermans,’ klonk het toen; ‘jij weet toch die vaart waarlangs we laatst gewandeld hebben...’ ‘Waar al die pakhuizen staan,’ vroeg ik. ‘Juist, daar bedoel ik, nou; daar vlakbij, als je een stukje rechtdoor gaat heb je die apotheek die vandaag dienst doet.’ Voor ik iets kon zeggen ging Sjef door: ‘Je mag de fiets van Koos wel lenen, dat vindt ie wel goed, zijn fiets staat niet op slot trouwens. In de hal. Zet je hem straks weer terug. Ga jij dan even Hermans? Ik voel me niet zo jofel hedenochtend; het is de ouderdom en de winter die in mijn botten knaagt. Jij hebt nog jonge benen. Dus wees eens aardig, goede vriend. Nou?’ Sjef zei het op zo'n manier dat ik in de lach schoot en na verloop van tijd opstond om me rillend in de kleren te hijsen. De kachel kon niet aan omdat we vergeten hadden petroleum te halen.
| |
| |
Een warme sjaal rond m'n hals, handschoenen aan en ik ging op weg.
‘Vergeet niet schone spuiten te kopen,’ riep Sjef me vanonder de warme dekens na.
Het was stil op straat, de gebruikelijke saaie zondagsrust. Vanzelfsprekend was Sjefs ‘stukje rechtdoor en vlak bij de vaart’ een fietstocht van ruim drie kwartier. Eenmaal raakte ik de weg kwijt en verspilde minuten aan rondzoeken naar een voorbijganger die me de richting kon wijzen. Een forse boerse man, een geruite pet op zijn hoofd, beschreef me nors en afgebeten sprekend hoe ik fietsen moest.
In de apotheek nam een argwanende dame mijn recepten aan, las wat er stond en zond me vanachter haar toonbank over haar bril, een giftige en afkeurende oogopslag. Ze overhandigde me de medicijnen en keek daarbij alsof ze een dode rat rook. Voor de wegwerpspuiten berekende ze de helft meer dan gebruikelijk was in andere apotheken. Ze keek met haar dunne armen over elkaar geslagen, achter de winkelruit toe hoe ik buiten op de fiets stapte en wegpeddelde.
Voor ik uit haar zicht was draaide ik me om en gaf haar het duim-tussen-de-vingers-teken.
Café Cortina stond bekend als heroïnekroeg. Anders dan in Amsterdam waar je je junk van Chinezen kocht, was je in die stad aangewezen op blanke dealers die hun dope voor veel geld in café's verkochten.
Sjef was een vaste klant in café Cortina, als hij er binnen liep werd hij van alle kanten begroet en op zijn schouders geslagen. Mensen wilden hem spreken en wenkten hem om aan hun tafels te komen. Sjef bewoog zich soepel door het rokerige lokaal. Tafels, stoelen, barkrukken aan de tapkast en een enkele vergeelde reclameplaat aan de kale wanden, vormden het hele interieur. Het zat er praktisch op elk uur van de dag stampvol. Overdag hingen de kruimeldieven er rond, wachtend op de grote jongens. Geeuwende, rillerige junkies zaten verwrongen op stoelen zichzelf te dwingen geduld te hebben. Het liefst zo dicht mogelijk bij het raam om als eerste te zien dat de Mustang van Mooie Rikkie de connectie het plein opreed. Dan stoven de meest desperate, meestal op zwart zaad zittende junkies, naar buiten om de dealer te belagen voor krediet. In zijn dure bontjas schreed de dealer van de auto naar de kroeg, de zeurende junkies van zich afduwend.
Binnen in het café nam de dealer plaats aan zijn vaste tafel achter in 't lokaal vanwaar je goed zicht op de toegangsdeur behield. De barman zette een glas voor hem neer, de dealer nam een slok en stak zijn hand op ten teken dat de verkoop een aanvang nam. Eerst de klanten met contanten, junkies zonder geld kwamen het laatst aan de beurt. Sjef begroette de dealer met een handdruk die door hem joviaal werd beantwoord. ‘Hé die Sjef, ga zitten jochie, nog iets bijzonders vandaag? Ik kan nog wel meer van die dingetjes gebruiken die je me laatst geleverd hebt. Ga zitten, ga zitten.’ Dit tegen mij. We schoven aan. Sjef presenteerde Franse sigaretten. ‘Dit is Hermans, een goeie vriend van me,’ zei Sjef, met een hoofdknik naar mij, do eerste keer dat ik in het café kwam.
‘Altijd goed,’ sprak de dealer. ‘Je kunt me hier aan deze tafel vinden, ook als je leuke handel hebt.’ Hij gaf me een vette knipoog. Er was iets weeks aan de dealer, iets van een kwal. Een hebzuchtige, in dure kleren gestoken kwal. Voor hem op tafel stond een kleine weegschaal waarop hij de bestellingen afwoog.
Kwart grammen, halve grammen, hele grammen, verpakt in kunstig gevouwen papiertjes. De hiervoor betaalde bankbiljetten stopte hij in een polstasje dat in zijn schoot lag. De dealer leek volkomen op zijn gemak; hij woog de pakjes af, vouwde ze dicht en borg zijn geld in de tas. Als extra voorzorg stond een jongen die daarvoor in heroïne betaald werd, op de uitkijk bij de toegangsdeur om bij onraad te waarschuwen. Ik telde in tien minuten tijd zeker veertig contant betalende afnemers. Sjef en de dealer keuvelden onderwijl. Telkens als het bergje waaruit de dealer de pakjes maakte, op raakte, voelde hij onder tafel in zijn laarzen en legde een nieuwe voorraad op tafel. De
| |
| |
nieuwe aanvoer werd zorgvuldig uit de plastic verpakking op een papieren ondergrond geschud en door de dealer met een lepel in porties verdeeld. Tot het haast op was, er geen voorraad meer was of de dealer het welletjes vond. Dan schaarden de schooiers zich rond de van zijn macht genietende verkoper van het begeerde poeder: ‘Hé Rikkie, hé man, kan ik tot morgen bij je poffen dan krijg ik geld binnen en betaal ik je meteen van vorige keer.’ ‘Rikkie, Rikkie, wat vind je van deze schemerlamp, splinternieuw, voor een pakje mag je hem hebben.’ ‘Hé man, pof me een pakje tot morgen, ik ben ziek!’
Grauwe, temende junkies, sommige smekend en desnoods bereid de hand van de dealer te kussen of zelfs zijn schoenzolen schoon te likken. Sjef zag het met een frons op zijn gezicht aan. Die keer had de dealer een goeie bui; hij verdeelde het laatste hoopje poeder tussen drie gelukkigen. De pechvogels keken beteuterd, een barstte haast in snikken uit.
Sjef en ik hadden ieder een paar pakjes gekocht, gelijk met de dealer stonden we op, groetten en drongen ons tussen de mensen naar de uitgang. De dealer ging op in de drukte aan de bar. Bij de ingang tot de toiletten waar we langskwamen, leunden knikkebollende junkies. De stank van oude pis en zurig braaksel sloeg je tegemoet. Buiten haalde ik diep adem. De muziek die in het café een constante ondertoon-brom was geweest, klonk buiten weer luid en schetterend. Op het plein voor de café's stonden de Cadillacs en de Mustangs dubbel geparkeerd.
Voorjaar.
Regelmatig maakten wij voor het slapen gaan een wandeling door de buurt.
‘Wat denk je ervan, Hermans, nog even een ommetje?’
We slenterden door de hoerenbuurt. Een stadsdeel waar de kroegen exotische namen op hun ramen en uithangborden droegen: jamaica bar - trocadero - port de suez - en waar alles in pijnlijk rood licht was gevangen. Vrouwen zaten achter de ramen van de benedenhuizen, opzichtig gekleed te lonken, tikten hun beringde vingers aan de ruit wanneer er een potentiële klant voorbijkwam en toonden hun bleke vlees in diep uitgesneden truitjes en omhoog geschoven rokken. Tippelaarsters paradeerden op de trottoirs, spraken mannen aan en verdwenen met hun klanten in de bordelen.
Vanuit deuropeningen en portieken sisten weinig verleidelijke vrouwen en klonk het ‘hallo schat, ga je mee’ beroepsmatig uit hese kelen. Meisjes vaak nog. Brutale, fel opgemaakte gezichten, cynische monden waarin brandende sigaretten staken: ‘Hallo schat, ga je mee?’ Sommigen staken hun hand op en groetten Sjef. Hij wees me op een jonge vrouw gekleed in een rode lakjas en hoge witte laarzen, die nonchalant tegen een muur leunde.
‘Die heeft een poosje voor me gewerkt,’ vertelde Sjef, terwijl we de straat overstaken en op haar toe liepen. ‘Ze belazerde de boel dus heb ik haar deruit gegooid en nu werkt ze voor een ander.’
‘Hallo Sjef,’ zei ze op vermoeide toon toen we voor haar stonden.
‘Zo,’ zei Sjef, haar van top tot teen opnemend, een aanstekervlam bij zijn sigaret houdend, ‘je ziet er goed uit Elsa, wanneer laat je nou eens aan die besmetbak van je sleutelen?’ Sjef kneep de vrouw stevig in haar wang.
‘Schoft,’ zei ze tussen haar tanden. ‘Vuile smeerlap.’ Ze sloeg Sjefs hand van haar wang. Sjef lachte een korte droge lach die ik nog niet eerder van hem gehoord had. ‘Hoor je dat Hermans, ze vindt me een smeerlap.’ Weer lachte hij die korte lach. ‘Sodemieter op of ik roep me vent’; de vrouw probeerde Sjef weg te duwen die haar met een arm rond haar middel had en haar met de andere hand wild in haar kruis greep. Hij liet haar onverhoeds los en gaf haar een duw waardoor ze ruggelings tegen de muur vieL Sjef trok me aan mijn mouw het trottoir af en troonde me mee de straat over. ‘Smeerlap,’ krijste de vrouw achter ons. ‘Mislukte pooier!’ Ze gilde het uit. ‘Vieze tering- | |
| |
hoer,’ mompelde Sjef in zijn jaskraag.
Ik verwachtte dat hij hierna in somber zwijgen of verder gevloek zou vervallen, maar Sjef was Sjef en knipte met zijn vingers en bopte: ‘baribabidodabiba bababidoe!’ Neuriënd versnelde hij zijn pas, kromde zijn benen als Charlie Chaplin en hip-hopte over straat.
Een langzaam rijdende auto toeterde en stopte toen Sjef niet ogenblikkelijk opzij ging. ‘Hee joh,’ schreeuwde de bestuurder uit het opengedraaide portierraam. Sjef stapte op het trottoir en salueerde: ‘Jawel meneer de burgemeester, tot uw dienst.’ De auto reed langzaam verder.
‘Een heerlijke buurt, wat jou Hermans, geile voyeur die je bent.’
We staken nog een sigaret op. Een vrouw stapte uit een portiek en viel Sjef om zijn hals. Ze kusten elkaar op de mond. ‘Hallo schatjes,’ sprak de vrouw met merkwaardig zwoele, zinneprikkelende stem. Ze woelde door Sjefs haar en gaf hem nog een kus op de wang.
‘Donna,’ zei Sjef, een lach rond zijn mond, ‘mag ik je voorstellen: Hermans, de befaamde Hermans, berucht in heel het land en mijn compagnon in de misdaad die, zoals wij allen wel weten, welig tiert rondom.’
‘Oooh,’ zuchtte de vrouw en hield haar hand op hoogte van mijn buik vooruit, alsof ze een handkus verwachtte. Ze drukte zich tegen me aan en fluisterde met die vreemde zwoele stem in mijn oor: ‘Hmm, maar jij bent een mooi exemplaar, tijger!’ Hierbij trok ze even aan mijn oorlel en bewoog haar vingers langs mijn rug.
Ze deed een stap terug, zette haar handen op haar heupen en gooide in klassieke pose haar bruine haren achterover. ‘Nou,’ vroeg ze Sjef, haar gezicht een uitdrukking gevend waarvan ze waarschijnlijk zelf dacht dat hij mysterieus was, ‘nou, hoe zie ik eruit?’
‘Donna,’ gaf Sjef ten antwoord, ‘Donna’ - hij nam haar handen in de zijne - ‘jij bent de mooiste meid van de hele straat, dat is zeker.’ Ze viel hem weer om zijn hals. Sjef klopte haar vaderlijk op de rug en na veel kusjes over en weer, waarbij ze ook mij niet vergat, liet ze ons met tegenzin gaan. ‘Doehoe,’ riep ze. Wij zwaaiden en vervolgden onze weg.
‘Wie is dat,’ informeerde ik bij Sjef. ‘Wie bedoel je,’ vroeg hij afwezig.
‘Nou, die chick natuurlijk.’ ‘Oh die, ja, daar zou je eens langs moeten gaan, Hermans. Die weet er wel raad mee, volgens haar ausweiz heet ze trouwens nog steeds Heinrich.’ ‘Heinrich,’ herhaalde ik lacherig verbaasd. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Hormooninjecties, Hermans. En niemand van die kerels die in de smiezen heeft dat ie niet in een kut maar tussen haar dichtgeklemde dijen naait.’ ‘Ga weg.’ ‘Nee, eerlijk. Ze verdient goed die meid, een pooier wil ze niet. Zou je niet zeggen hè?’ Sjef porde me tussen mijn ribben en zette een vinger tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Clever, meneer. Clever!’
We lieten de hoerenbuurt achter ons. In de verte galmde een torenklok twaalf maal. ‘Nu nog de hond,’ zei Sjef en terstond sloeg ergens in een huis een hond aan. ‘Droefenis,’ kwam het fluisterend van zijn lippen. Sjef lachte niet meer. Van dichtbij oogde hij oud en plotseling erg kwetsbaar. Hij voelde hoe ik naar hem keek en draaide zich, zijn hoofd schuin, naar me toe: ‘ouwe Hermans...’ ‘Sjef,’ zei ik, onverwachts schor. Hij zuchtte en bevochtigde zijn lippen met het puntje van zijn tong. ‘Hoeren, pooiers, dealers en dieven...’ ik moest me inspannen om hem te verstaan, zo zacht sprak hij ‘...allemaal, de hele bende, even verrot en corrupt. Iedereen steelt en rooft en pikt zijn graantje mee. Sommigen van ons draaien er hun hand niet voor om een moord te begaan. Ja Hermans, verdomme nog aan toe, moordenaars!’
Na deze woorden, die hij weer met luidere stem had gesproken, viel er een stilte.
‘Schuilen, Hermans. Heb jij nooit de behoefte te schuilen? Je ergens op een warme, veilige plaats terug te trekken om te schuilen? Terwijl je veel te goed weet dat dat niet meer kan omdat de vunzigheid onderhuids is getrokken, een deel van je is geworden waaruit je niet los komt.
| |
| |
En ik weet wel dat het allemaal waar is wat ze van ons zeggen; we hoereren, we jatten en leven volgens onze eigen gevallen moraal. We zijn zeker geen lekkertjes en pretenderen dat ook niet. Maar dacht je, Hermans, dat als ze ons in de gelegenheid stelden uit die beerput te klimmen, wij die kans niet zouden grijpen? Denken ze dat? Dat wij niet menswaardig wil-. len leven? Is het niet zo dat het kleinburgerlijke worstvingertje beschuldigend naar ons wijst, terwijl ze zelf elkaar een vinger in de reet stoppen en er dan aan likken? Getto's om ons op te bergen, getto's waar we weer uit verjaagd worden naar andere vakjes waarin we worden opgeborgen om er ten slotte te mogen creperen. Alsof we niet anders willen. ZIJ willen niet anders dan ons paria's noemen. Etiketjesplakkers!’
Fel klonk Sjef nu. Zijn blauwe ogen lichtten op en leken fosforiserend. Ik voelde me ongemakkelijk.
‘Dealers zijn schorem, maar ik heb duizend maal liever met hen te maken dan met de schoolmeesters van het burgerlijke vooroordeel!’ Sjef hijgde. Zijn armen bungelden langs zijn lichaam, ons wandeltempo was afgezakt tot sjokken.
‘Ik word er soms zo moe van, Hermans. Dan wil ik eigenlijk alleen maar slapen.’ Hij stond stil, een moment met zijn kin op zijn borst. Van zijn felheid geen spoor meer. Zijn stemmingen wisselden snel die avond.
‘Ik geloof,’ hernam Sjef op zijn vertrouwde kalme manier, zijn rug rechtend en van zijn hielen op zijn tenen wippend, ‘ik geloof dat jij en ik wel toe zijn aan een lekker shotje horse. Als we flink doorlopen zijn we met een paar minuten thuis.’
Dat was de enige keer in die periode dat ik Sjef uit zijn doen zag. Zelfs hij kon niet altijd relativeren.
Van al die plannen, al die mensen die we zouden gaan zien en die iets voor me wisten, kwam weinig terecht. Wel nam hij me mee naar het woonwagenkamp. Het gemeentebestuur had de zigeuners uit het zicht van de brave burgers gemoffeld en hun een standplaats gewezen op een oude vuilnisbelt aan de rand van de stad. Men had er een watervoorziening en een mobiel toilet gebracht en de kampers vast en zeker te verstaan gegeven dat hiermee de grens van hun goedheid bereikt was en dat ze er goed aan deden niemand overlast te bezorgen. Sjef stuurde de Chevrolet die hij sinds enkele dagen ‘onder zijn kont had’ met een behoorlijke snelheid over het grindpad dat van een zijweg langs het kanaal, naar het kamp leidde. In wolken stof en het prachtige gezicht van voor de wielen opstuivende kippeveren, kwam de Chevrolet met gierende remmen tot stilstand. Bij ons was Mijnals, een vriend van ons die samen met mij een tweedehands auto wilde kopen om vervoer te hebben naar de omringende dorpen om dáár winkels te bewerken. Sjef kende de juiste man voor ons, zijn vriend de autohandelaar.
De handelaar ontving ons met open armen in zijn ruime woonwagen. Zijn omvangrijke vrouw besliste meteen dat wij een lekkere kop snert zouden eten; ze hoefde het alleen maar even op te warmen.
De woonwagen was groot maar vol; ik kreeg er de ietwat benauwende indruk dat elk kanten tafelkleedje, elk porseleinen beeldje, ieder schemerlampje op zijn plaats stond en dat men het evenwicht tussen deze bonte verzameling ernstig zou verstoren door ook maar een kristallen asbak te verschuiven.
De autohandelaar had wel iets weg van Clark Gable, een sluwe, in het slop geraakte Clark Gable. Zijn gastvrijheid was oprecht en voor hem en zijn vrouw een normale zaak. Je hoorde vreemdelingen die met een vriend meekwamen, welkom te heten en ze, ongeacht het jaargetijde, een dampende bak erwtensoep met vette varkenskluiven voor te zetten.
We aten en praatten, luisterden, knikten en slurpten van de hete soep. Sjef legde een en ander uit en de autohandelaar gebaarde en maakte grapjes. Na de soep kregen we koffie. Mijnals beschreef de auto die hij in gedachten
| |
| |
had; niet te opvallend, toch pittig van snelheid en niet te duur.
Ik bewonderde de magnifieke accordeon die op een kastje een ereplaats opeiste. Het instrument was kunstig ingelegd met schitterend parelmoer en versierd met robijnrode edelstenen. Het vertelde van heimwee, dagen van weleer, avonden bij droevig kampvuur, de honden eromheen.
‘Laten we naar buiten gaan,’ stelde de handelaar voor. Mijnals, zijn slechte rechterbeen stijf naast zich slepend, ging met de handelaar voorop. Sjef en ik volgden. Sjef was er met zijn gedachten niet bij; zijn blikken zwierven over de woonwagens, de in de plassen op het pad spelende kinderen die ons nakeken, de vrouwen die wasgoed aan lijnen tussen de wagens ophingen en op wat hij zag, als in bevestigd vermoeden, knikte hij en mompelde ‘ja, ja ja ja ja’. De handelaar liet ons auto's zien. Sjef stond op een afstandje steentjes in de lucht te gooien. Mijnals boog zich over de motorkap, gluurde onder het chassis, nam plaats achter het stuur, verschoof de stoel tot hij lekker zat, startte de motor en luisterde. Op de motorkap leunend deed ik of ik er verstand van had en een feilloos oor voor mankement bezat. We maakten een proefrit over het hobbelige terrein. De handelaar nam, een dikke sigaar tussen zijn lippen, de vijfhonderd gulden die Mijnals en ik als eerste aanbetaling in zijn hand telden, zonder blikken of blozen aan.
‘Daar hebben jullie een fijn karretje aan jongens,’ sprak hij vrolijk en borg de biljetten in zijn binnenzak. Sjef had zich met de hele koop niet bemoeid. Mijnals keek tevreden en in onze nieuwe troef in de misdaad, reden we achter Sjef aan het kamp uit.
Nog diezelfde dag gaf de auto het op en kregen we er geen beweging meer in. De handelaar gaf ons een andere auto. Die hield er na twee dagen, midden op een drukke straatweg, na wat gepruttel en geknal in de uitlaat, plompverloren mee op. Uiteindelijk werden we afgescheept met een Daf.
Het ding wilde 's morgens niet starten en liet op een gegeven moment moedeloos in roestige stukken haar bodem uiteenvallen. Duizend ballen voor een voor het opvangcentrum geparkeerd wrak. Hij was nog niet afbetaald en ik had tegen Mijnals gezegd dat we de handelaar naar de rest van de poen moesten laten fluiten. Bang dat hij dan alleen voor de kosten opdraaide, waarschuwde Mijnals de autohandelaar die mij met een Luger in de hand, moeiteloos overtuigde dat het verstandiger was te betalen.
Elke vrijdag als de sociale dienst had uitbetaald, inde de handelaar bij verschillende bewoners van het centrum die op afbetaling soortgelijke auto's van hem hadden gekocht, zijn wekelijkse termijnen.
Toen gebeurde er van alles tegelijk: Nora ondernam een mislukte zelfmoordpoging met scheermesjes, drie junks stierven kort na elkaar aan een overdosis, Bavo liet zich met een vrijwillige krankzinnigheidsverklaring in een psychiatrisch asiel opbergen, in de binnenstad werd een juwelier, naar de politie aannam door junkies, van zijn dagopbrengst beroofd en doodgeschoten (zodat alle bewoners van het opvangcentrum mee naar het bureau werden genomen voor verhoor), Frank werd in coma op zijn kamer aangetroffen en in een wedloop met de dood naar de rpi gebracht, waar hij twee dagen later al in zoverre hersteld was van zijn acute leverontsteking dat hij rechtop in bed zat, de verpleegsters in hun billen kneep en om shotjes morfine zeurde en Sjef kondigde, na een kort verblijf op het politiebureau, op een middag in het opvangcentrum zijn vertrek aan.
Hij had me er van tevoren niets van gezegd. Ik zat in de huiskamer te suffen toen hij met de gedeukte koffer in zijn hand, geflankeerd door trots kijkende hulpverleners, meedeelde dat hij ermee kapte en terugging naar zijn moeder.
‘Je moeder,’ zei ik, want ik wist niet dat ze nog leefde.
‘Tja, nou ja, tot ik wat anders heb. Ze woont in een dorp buiten de stad, ik ben daar ge- | |
| |
boren.’ Hij krabde aan zijn neus.
‘Kom Sjef,’ zei een van de hulpverleners; ‘Koos wacht buiten in de auto.’
‘Jij kunt natuurlijk mijn kamer hebben, Hermans. Maak er wat van.’ Het volgend moment was hij weg.
Niet lang hierna keerde ook ik het onderhand volledig in de soep gedraaide opvangcentrum de rug toe en trok in bij kennissen (waaronder Kas die weer vrij was) die ergens in de stad een woning hadden gekraakt.
Een maand nadat ik er weg was, werd er brand gesticht in het opvangcentrum en timmerde de gemeente, ook al omdat de hulpverleners onderling hevig botsten en zich in toenemende mate bedreigd voelden door bewoners, het centrum dicht. Sjef leek de dans op tijd ontsprongen te zijn.
Met mij ging het snel bergafwaarts.
Terwijl ik de eerste weken geen nieuws van Sjef vernam en hij uit mijn gedachten verdween, was ik driftig bezig mezelf te gronde te richten. Naast mijn legale dosering opiaat die uit vele ampullen en zware slaaptabletten bestond, bleef ik hunkeren naar heroine; het middel dat me steeds verder in mezelf dreef, waar ik vervreemd van de mensen alleen nog een kille bunker aantrof en mezelf roerloos naar de massieve muren zag staren.
Het kraakpand vervuilde na verloop van tijd zo erg dat de andere bewoners de vlucht namen en mij, als een uitgemergelde heilige, in gore plunje uitgestrekt op een matras liggend, achterlieten tussen de bergen beschimmelde kleren, die met ontelbare oude bloedwatjes, gebroken ampullen en kapotte spuiten, de deuren blokkeerden.
Het benedenhuis leek op een door barbaren aangericht slagveld. Het verstopte toilet verspreidde een ondraaglijke stank. Uit elkaar gerukte stoelonderdelen lagen verminkt her en der. Het losbladderende behang zat onder de bloedspatten, sigarettepeuken waren op de vloerbedekking uitgetrapt. Braakselplekken. Water en licht afgesneden. Voor de ruiten hingen vieze lappen. In de kamer waar Connie en Frank hadden gewoond lagen Connies achtergebleven vuile slipjes op een hoop. Her huis was vergeven van de vlooien.
Ik lag op de tweede verdieping, in de laatste nog enigszins bewoonbare kamer. Er lag alleen die matras, onder het dakraam kwijnde een stervende fuchsia. Ik verwaarloosde mijn uiterlijk, waste me niet meer, droeg dag en nacht dezelfde kle ren en kwam alleen nog op straat om naar de apotheek te gaan, vlug ergens geld te maken en de dealer op te zoeken. Eten deed ik nauwelijks. Ik lag op die dunne matras en hallucineerde. Miljoenen piepkleine vliegjes stegen van onder mijn huid uit mijn lichaam op en zwermden zoemend rond mijn koortsige hoofd. Om de zoveel tijd richtte ik me moeizaam op om een injectie te nemen. Ik stierf er van de kou, sliep veel en loodzwaar. Rechercheurs haalden me af en toe van mijn bed om mij aan de tand te voelen over inbraken en diefstallen. De overval op de juwelier was nog steeds niet opgelost, al zaten er twee junks in voorarrest voor die kwestie.
Nauwelijks toerekeningsvatbaar legde ik in die zaak tegenstrijdige verklaringen af. Ik kon mc niet herinneren wat ik de avond van de moord gedaan had en waar ik op dat specifieke moment verbleef. Drie keer werd ik daarover ondervraagd, uiteindelijk geloofden ze dat ik er niets mee te maken had. Ze pakten me een keer op heterdaad bij een winkeldiefstal. Toen ze me heenzonden gaf een brigadier me een afgekeurde celdeken mee: ‘Hier pak aan, ik heb gehoord dat jij het zo koud hebt in dat huis.’
Het was notabene zomer, maar dat maakte voor mij geen verschil. Ik had het ALTIJD koud. Niks geen oude gewiekste Hermans meer. Hermans helde, meer en meer.
Op straat, onder het raam, hoorde ik een stem roepen. Het was op een zondagochtend. Die nacht had ik onrustig gedroomd; een man met een bloedeloos langwerpig gezicht wilde me almaar een op een milkshaker gelijkend apparaat demonstreren - kijk, zei hij; het kan erdoor
| |
| |
als men zich ertoe aanzet - dan duwde hij razendsnel zijn vingers boven in het apparaat en vlogen de vleesslierten me om de oren - ik droeg een witte kappersj as, besmeurd met bloed.
De matras was nat toen ik wakker werd, ik had in mijn broek gepist. hermans! klonk het in de straat. Een kiezel werd tegen de ruit gegooid. Duizelig begaf ik me naar het raam, opende het en boog me voorover. Sjef. Het was Sjef.
‘Doe je open,’ vroeg hij. ‘Ja,’ riep ik, ‘ik kom.’ We hadden elkaar daarvoor bij gelegenheid twee keer in café Cortina gesproken. Hij zag er toen goed en weldoorvoed uit.
Een van die keren was hij met zijn jongste zusje naar de stad gekomen om een pilsje te vatten met de ouwe jongens. Sjef dronk veel. Hij spoot niet meer en vertelde dat hij bij zijn moeder en haar vier kinderen inwoonde en met veel moeite een baan had gevonden in de sociale werkvoorziening. Greppels graven en bomen rooien in de bossen rond zijn dorp.
De buitenlucht had hem goed gedaan, hij zag er sterk en gezond uit. Zijn zusje hield hem nerveus in de gaten. Hij knuffelde haar en bestelde grote glazen limonade voor het bedeesde kind. Bekenden vroegen hem hoe het was en Sjef stak zijn duim op: tof!
‘Het gaat me goed, Hermans. Maar ik heb dit zo nu en dan nodig.’
Hij bedoelde de kroeg, het milieu, de sfeer. Hij boog zich vertrouwelijk voorover en sprak achter zijn hand zodat anderen hem niet konden verstaan: ‘De verveling, Hermans. Dodelijk. Als ik niet werk zit ik thuis bij mijn moeder die mijn kleine broertje aan haar rokken heeft hangen en altijd bang blijft dat het toch weer mis gaat met me. Ik ben misschien te lang weggeweest. Ik pas daar niet meer, het vliegt me naar m'n strot.’
Sjef nam een slok bier en bestelde een rondje voor de tafel.
‘Verveel me kapot thuis,’ ging hij door. ‘Ik gebruik niks meer en zit daar maar strips te lezen en me vol te eten. Ik moet hier in de weekends kunnen komen, jongen. Begrijp je dat?’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘maar je werk dan? Daar heb je toch voldoening van.’
Ik zei het om hem op te vrolijken, hoewel ik wist dat zo iets alleen nooit voldoende kon zijn. ‘Ik werk met debielen, Hermans. We hebben reuze veel lol samen.’
Sjef bestelde nog een rondje en knipoogde geruststellend naar zijn zusje. Ik was daar om de dealer om krediet te vragen. Ik zat zonder poen. Sjef zag het aan me en duwde een bankbiljet in mijn hand. ‘Je ziet er tegenwoordig wat pips uit, ouwe jongen.’ Hij nam me bezorgd op. Ik zei hem dat ik haast had. In de vlucht zag ik dat hij een bierbuikje begon te krijgen.
En nu was hij weer terug.
We zaten op de matras. ‘Heb je een shot voor me,’ vroeg hij, me niet aankijkend. Zijn toon verried geen emotie. ‘Zeker,’ antwoordde ik bedaard en innerlijk plotseling kalm. ‘Als je denkt dat je het nodig hebt, zeker.’
Sjef keek me met doffe ogen aan, boog toen zijn hoofd en zei in woorden die stellig klonken maar toch leeg bleven, alsof ze niet gesproken werden en toch een definitieve waarheid verkondigden: ‘Ja man, ik heb het nodig. Ik heb het nu meer dan ooit nodig.’
Ik begreep het, klaarhelder en met berustende zekerheid. Intuïtief wist ik wat er met hem gebeurd was, dat hij over de grens was, een keuze had gemaakt. Wij waren op dezelfde weg. We hoefden er verder niet over te praten. Dat zei ik hem. Hij leek opgelucht. Ik maakte de shots klaar. Hij trilde van verlangen en viel na het shot ronkend in slaap.
‘We moeten hier weg,’ besliste Sjef de volgende dag. ‘Wat een ravage, kerel, Hermans, je leeft als een zwijn op een mestvaalt! Je moet hier weg man, ik vind wel iets, ergens.’
Het kon mij niet zoveel schelen, ik stonk al naar pis ook.
Sjef kon nog altijd dingen voor elkaar krijgen, daarin was hij niet veranderd. Het was de oude
| |
| |
Sjef, wat pafferig geworden. Maar als je dan nog eens naar hem keek zag je iets anders. Iets dat erbij was gekomen, iets dat zich nog niet geheel en al bloot gaf maar onmiskenbaar bezig was de contouren in te vullen. Het gezicht van een mens die niet alleen zijn hele leven vermoed heeft voor het sterven bedoeld te zijn, doch nu met pertinente overtuiging WEET dat de dood, die hij al sinds lang bij vlagen heeft aangezocht, nabij is. Een onbehaaglijk gevoel bekroop me. Met een schok realiseerde ik me dat ik dit alles alleen maar doorgronden en bevatten kon, omdat ik net was als hij.
‘Bong, de autohandelaar, weet je wel, drijft tegenwoordig een kroeg annex logement aan het Stratums Eind. Ik heb met hem gesproken en we kunnen daar een kamer huren. Weet je hoe die tent heet?’
‘Nou,’ informeerde ik mat.
‘Café-logement De Zon. We zoeken de zon op, Hermans.’
Ik hoefde niet te pakken.
In de stromende regen sjouwde ik achter Sjef aan naar het mistroostige Stratums Eind. Het viel me op dat hij zijn koffer kwijt was. Wij schenen beiden in een fase aangeland te zijn waarin we alles aan 't verliezen waren.
Ik wist niet wat Sjef ervan vond. Ik wist niet eens wat ik er zelf van moest denken.
Aan de buitenkant smeekte het logement om een verfkwast.
In 't café was het rustig. De autohandelaar, nu ook kroegbaas en logementhouder, schonk zonder dralen een glas van het huis.
‘'t Is stil om deze tijd,’ sprak hij, van Sjef naar mij kijkend. Aan een tafel langs de muur zat een man stil achter een glas bier. De juke-box speelde een plaatselijke evergreen: ‘Wij zullen nooit scheiden.’
‘Jadal dal di dirk, ja dal dal di dee,’ zong de kroegbaas met de plaat mee.
‘Proost jongens,’ hief hij zijn glas. We klonken en kwamen ter zake.
‘Het interesseert me niet wat jullie boven doen, zolang ik mijn poen krijg en jullie de russen niet binnenhalen.’
Na ontvangst van een eerste maand huur, ging hij ons voor naar boven.
‘Willen jullie de kamer niet eerst zien,’ had de kroegbaas gevraagd.
‘Ben je gek Bong, daar ken ik je immers te goed voor.’
‘Ha ha ha ha,’ lachte de kroegbaas, ‘daarom juist Sjef. Daarom juist. Ha ha ha ha.’ Lachend beklommen wij de trappen. Bong opende met een sleutel die hij uit zijn broekzak opdiepte, een kamerdeur. Er kwamen nog twee deuren op de overloop uit. De kroegbaas schakelde het licht in de kamer aan.
Een kale peer aan het plafond gaf voldoende zicht op een ongeveer drie bij vier meter krappe kamer. Er waren geen ramen. Op de grond lag vaste vloerbedekking, ook lag er een matras. ‘Gemeubileerd en al,’ sprak Bong langs zijn sigaartje. Hij leunde met zijn handen op een keukenstoel die me eerst ontgaan was. Het was mij niet duidelijk of hij een grapje maakte met zijn ‘gemeubileerd en al’.
‘Jullie krijgen er nog een matras bij, vanavond haal ik er een op in het kamp.’
‘Ben je gek Bong,’ kwam Sjef weer, ‘dat weelderige brok comfort is groot en breed genoeg voor ons tweeën.’ Je zag de kroegbaas denken. ‘Oké,’ zei hij daarop, ‘het kan me ook niks schelen zolang ik mijn poen krijg en de smerissen weg blijven. En voorzichtig met vuur, horen jullie?’
‘Tuurlijk Bong,’ stelde Sjef hem gerust.
‘Als er wat is ben ik beneden.’ De kroegbaas sloot de deur en liep hoorbaar de trap af.
Gul had Sjef ook mijn deel van de huur betaald. ‘Spreekt toch vanzelf, Hermans, spreekt toch vanzelf,’ wimpelde hij mijn dank af. ‘Met plezier hoor, beste kerel, het kan er trouwens vanaf.’
Het kwam er niet meer zo zorgeloos uit als vroeger; hol klonk het, trager ook.
Herfst.
We sloten ons op in de kamer. De wereld er- | |
| |
buiten bleef die wereld daar buiten. Een onbegrijpelijke wirwar van deprimerende rottigheid en handige voordeeltjes.
‘De mensheid Hermans, de mensheid.’ Vanaf de matras deed Sjef alsof hij een wc doortrok.
Hij lag op zijn rug, een kussen onder zijn hoofd en een tijdschrift waarop een pakje Franse sigaretten, een aansteker, medicijnpotjes, een lepel en een spuit, vlak naast hem op de vloer. Een tegel die hij van de straat had meegenomen diende als tafel; een glas water en enkele eenvoudige witte kaarsen. Ik zat op de keukenstoel, mijn hoofd zakte langzaam voorover.
De dagen brachten we voornamelijk in bed door. Bong zorgde voor een butagaskachel en dikke dekens. Als we geen junk hadden spoten we fijngemalen slaaptabletten.
Elke vrijdag namen we de bus naar het ziekenhuis om voor een week recepten op te halen. Van onze uitkeringen kochten we heroïne, allerhande zoetgoed en Brinta. Korte onderbrekingen van de uren, de dagen, de nachten die we in de kamer doorbrachten. Sjef ging hard, erg hard.
Binnen enkele weken viel hij kilo's af, zat uren afwezig in zichzelf of was in contrast daarmee, uren aan een stuk aan 't woord. Hij kreeg last van epilepsie en viel soms verstijfd of juist wild van zich af trappend op de grond. Dokter Ef schreef hem pillen voor, maar vaak vergat hij ze in te nemen. Verloor meer en meer zijn zelfcontrole. Kon zich niet meer herinneren waar hij zijn recepten gestopt had, waar zijn spuit was, hoeveel hij kon nemen.
Ik moest hem helpen bij het zetten van een shot. Zijn handen beefden te erg om een naald te kunnen hanteren. Soms stond hij erop om zelf zijn portie klaar te maken. Met moeite liet hij zich er dan van weerhouden te veel te nemen. Hij gooide maar wat op de lepel. En de dood werd tastbaar in de schaduwen die hij voor zich uit de kamer inzond.
Het sloop langs de muren en hurkte in hoeken van de kamer. Een groeiende angst drong zich aan mij op. Ik poogde de sterker wordende dreiging te verdoven, te verjagen, maar in plaats daarvan drong het nader en nader met het vervagen der dagen.
We lagen op de matras. Bij tijden klonk er een schreeuw vanuit een andere kamer op de overloop. Daar woonde een gesjeesde student die zich een delirium dronk. In de kamer ernaast huisde een vrijgezel die volgens Bong nooit buiten zijn kamer kwam. Hij was in volledig pension. Je hoorde hem geen geluid maken. Ik ergerde me aan de student, tot het stil werd en Sjef begon te vertellen: over zijn eerste vrouw, zijn zoontje en zijn tweede vrouw. Over vroeger jaren en wat ervan terechtgekomen was.
‘De massa's boezemen mij angst in, Hermans. Als ik zie hoe het gelopen is, door de jaren heen, en ik tel de momenten dat ik echt gelukkig was, heb ik nog niks te klagen.’ Hij pauzeerde voor een haaltje van zijn sigaret. Hij sprak ingetogen maar duidelijk en leek helder.
‘Maar al die momenten had ik met individuen. Met mensen, niet met de massa. Op straat tussen de menigte loop ik als een vreemdeling langs gedaanten bij wie ik het geraamte door hun vlees zie. In wie ik niets herken dat me uitnodigt me bij hen aan te sluiten. Beesten, Hermans, bloedende mullen. Als een beest in de nacht tekeergegaan, op zijn kop alles, geprobeerd ook, gepro... beerd...’ Sjef doezelde weg. Opende zijn ogen en begon over oude bekenden: ‘Leeft die nog? En hoe zou het daarmee zijn? Weet je nog Hermans, hoe het toen was?’
Ik zag de dood op Sjefs schouder. Ik keek en daar was het. Ik zag mijn eigen bestemming, het maakte me bang. Ik wilde opspringen en wegrennen.
‘Kun je me helpen,’ vroeg Sjef, een wanhopige uitdrukking op zijn gezicht.
Hij kon geen ader raken. ‘Sjef gaat dood,’ ging het in mijn hoofd. ‘Sjef gaat dood, Sjef gaat dood.’
Op een dag kwam ik terug van de kruidenier en vond Sjef met blauw aangelopen gezicht, rochelend ademhalend op bed. Bong belde een ambulance. In de auto hield ik zijn hand vast
| |
| |
en smeekte woordloos: ga niet dood Sjef, ga alsjeblieft niet dood.
In het ziekenhuis kalefaterden artsen hem weer op. Daarna nam hij een bijna fatale dosis op het toilet van café Cortina. Weer haalden ze hem terug.
Ik voelde de tijd door mijn vingers glippen. De dood was een weten dat als een zware, zwarte beklemming, vanachter Sjefs rug, de handen naar me uitstak.
‘Ik ben bang dat ik het achter me heb gelaten,’ hoorde ik Sjef zeggen.
‘Naakt, Hermans. De zin van het bestaan. Misschien geen goeie worp geweest... Hebben we nog stuff?’
Hij sabbelde op repen chocola. Viel met brandende sigaretten in slaap. Hij sprak onsamenhangend over zijn kind. Over de herfst, dat er veel niet was uitgekomen van zijn voornemens en beloften. Dat er mensen waren die van hem hielden en die hij keer op keer teleurstelde.
Brokkelige monologen die hij telkens haperend onderbrak voor opmerkingen zonder enig verband en gefluisterde onverstaanbaarheden.
Hij zocht nog altijd geen medelijden voor zichzelf, hij had zijn conclusies getrokken. Zonder merkbare wrok. Sjef liet het op zich afkomen, hij wachtte.
Ik dacht aan mezelf, dat ik gek zou worden.
Iets moest doen. In paniek besefte ik wat het betekende als ik in die kamer bleef en de dood ook naar mij liet oprukken. Daar in die kamer - in de onmiddellijke nabijheid van een mens die ik mijn vriend noemde en die ik voor mijn ogen zag ondergaan in de onmogelijkheid verder zwoegen te verdragen - daar tussen de muren van een anonieme huurkamer, greep ik met het laatste restje levensdrift dat in mij om vervulling riep, de enige kans op een ontsnapping aan het einde zoals dat Sjef bereid werd.
Ik wist één ding en in de schaduw van de dood wist ik het heel zeker, met alles wat ik nog was en waarvan ik dacht dat het allang gestorven was: ik wilde leven!
Ik sloeg op de vlucht. Als een lafaard. Een egoïst. Bang voor z'n ellendige hachje. Ik sloeg op de vlucht. Weloverwogen.
Zijn diepste gedachten sprak Sjef niet uit. Ook mij was het spreken verstomd. Er was mist tussen ons.
Dit is wat ons restte:
Een grijze, tochtige straathoek op het Stratums Eind. Een gure winterdag. De lucht zat dicht en beloofde sneeuw. De wind blies dwars door mijn te dunne kleren. Op die hoek had ik met Sjef afgesproken. Om hem zijn recepten, ziekenfondspapieren en andere bescheiden terug te geven. Om afscheid van hem te nemen, hoewel we er beiden angstvallig voor zouden waken het zo te noemen. Natte sneeuw druilde nu van de hemel. Ik stond met mijn handen in mijn broekzakken gepropt, onrustig de straat afzoekend, op die hoek.
Onzeker stappend, alsof hij aangeschoten was en het voorwaarts bewegen hem pijn kostte, kwam Sjef aangelopen.
Hij stond voor me. Ik keek hem aan, hij stond iets van me af. Zwaaiend op zijn benen, zijn lange lichaam vreemd uit model, telkens even schokkend met schouders waartussen zijn vermoeide hoofd te kennen gaf dat er geen schuilen meer mogelijk was. Ofschoon hij het tot het laatst, stiekem toch nog had geloofd. Hij droeg een legerjas die hem vele maten te groot was. Het hing als een zak om hem heen, hij verzoop erin. Die jas gaf hem iets mateloos triests.
Ik overhandigde hem de papieren, hij pakte ze aan.
Sjef vroeg me, nadat ik hem verteld had van mijn plan de stad uit te gaan, naar mijn reisdoel. Hij vroeg me wat ik ervan verwachtte, van de reis.
‘Gewoon, bij mijn ouders, uitpuffen, beetje bijkomen,’ mompelde ik, met de situatie verlegen. Door schaamte bezwaard.
‘Hoe lang denk je weg te blijven, Hermans,’ vroeg Sjef, me recht aankijkend, met zijn lichaam wiegend.
| |
| |
‘Een weekendje,’ loog ik. Hij zocht in mijn ogen.
‘Nou,’ zei hij en liet zijn lege handen zien.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘dan ga ik maar.’ We bleven staan. Hij in schokjes vibrerend en ik naar de grond, langs hem kijkend.
We gaven elkaar een hand, schudden zachtjes. We omhelsden elkaar, heel even. Houterig. Ik kende geen taal om het onzegbare te verwoorden. Ik wist niet wat er in hem omging. Hij was ver weg. Er was mist tussen ons.
We namen afscheid en deden net of het niet zo was. De aanwaaiende, direct op het wegdek en in ons haar smeltende sneeuw, dwarrelde gestaag en miezerig. Een vrouw trok een witte middelslag hond van een onbestemd ras, aan een riem achter zich aan en haastte zich over straat door het verplichte nummer ‘vijf minuten hond uitlaten’. Ze ging schuin tegenover van waar wij stonden, een huis binnen. Ze sloeg de huisdeur hard achter zich dicht.
‘Het beste, Hermans,’ zei Sjef. ‘Ja,’ zei ik.
We liepen ieder een kant op.
Ik heb niet omgekeken, maar ik wed dat zijn jas in de wind flapperde...
Twee dagen nadien, vernam ik in het stadje waarheen ik gevlucht was, dat Sjef dood was. Door de kroegbaas in definitieve lotuszit voor de brandende kachel aangetroffen. Gestikt in zijn eigen braaksel. Een overdosis palfiumpillen. Ik huilde. Omdat ik overleven moest.
|
|