leugens over verscheurende wolven ten slotte niet meer wordt geloofd en die ene keer dat hij niet liegt lelijk wordt gedood; met andere woorden, ook als dichter wordt hij door velen als poseur en charlatan beschouwd. Hij gaat die pose en de twijfel die je ermee zaait niet uit de weg. Zijn klaagzangen over het dode kind heten ‘lamenti’, alsof klaagzangen al niet erg genoeg zijn; op het omslag van Dood kind prijkt een gefleste, afstotelijke foetus. Aldus koketteert Büch en schokt hij zijn potentiële lezers. Het is allemaal van een ondoorgrondelijke romantische dubbelzinnigheid, Dichtung und Wahrheit. We weten dat de dichter zèlf een zoontje verloren heeft, we zien ook dat hij die dood steeds weer gebruikt voor zijn verzen. Persoonlijk heb ik geen enkele moeite met deze houding, Büch is ten slotte de eerste niet die over een dood kind schrijft. Vondel had zijn Constantijntje, Bilderdijk loeide aan het open graf van een vroeggestorven nazaat. Hoogstens verbaast het enorme aantal gedichten, dat Boudewijn Büch er aan wijdt. Hij is er van bezeten, en als bezetene loop je nu eenmaal gerede kans door buitenstaanders overdreven en geëxalteerd gevonden te worden.
Met de gedichten zelve in het, in afdelingen geordende, Dood kind weet ik echter niet goed raad. Ze lijken per saldo allemaal op elkaar, en worden gevoed met steeds dezelfde ingrediënten: de dood, de taal die die dood moet beschrijven om haar te overwinnen en dat niet kan, en het ‘blauw’. Wat die tic voor de kleur blauw in het werk van Büch precies inhoudt, laat ik graag aan Büch's exegeten over om uit te leggen - ik reken het maar tot de mysterieuze, onuitlegbare voorkeuren van de dichter. Laat ik in deze kolommen slechts zijn veelvormige aanwezigheid signaleren. ‘blauwgemaakte feiten van een zaterdag’, ‘een blauw scholier’, ‘poëzie is dit: / wit onttrokken / aan het blauw’, ‘hier rust blauw op zijn verjaring’ of in variant ‘het zee- en hemelse pigment’ - associatie met ‘blues’ is onvermijdelijk, blauw maakt droevig en werkt bevrijdend tegelijk. Als lezer vind ik overigens de kleur blauw mooier dan het woord ervoor.
Krachtens het programma van deze bundel is de dood in ieder gedicht overheersend aanwezig. In de meeste verzen komt ook de taal van de dichter, het gedicht zelve dat de dood moet beschrijven en onschadelijk maken, ter sprake: ‘ik doe met taal maar vreemde dingen / probeer met woorden te verspringen / ik wil alles op de dood berijmen.’, ‘angst, dat is een blauw gedicht’, ‘het vierkant dringen van de taal in wit’, ‘de taal is dubbel & gelaagd / feit en wat zij overdraagt’, ‘dichten is een open groeve / waaraan ik telkens moet beproeven / hoe de dood staat tot het lied’.
Dat dichten voor Büch hit middel is om de dood te bezweren (en tegelijk, hoe romantisch!, te aanbidden), blijkt al uit de aanwezigheid van al die verzen. Maar hij doet er nog een schepje bovenop door dit feit voortdurend in zijn gedichten te memoreren. Hier lijkt mij wel van enige overdaad sprake, een niet gerechtvaardigde nadruk op het schrijven zelf. Want heus, die taal is voor Büch niet zo'n a-mimetisch, ontoereikend medium als bijvoorbeeld voor Kouwenaar (wiens poëzie Büch bijzonder laag heeft zitten), het biedt hem kennelijk toch troost (‘om me van ophangen af te houden’), al moet wel steeds weer gezegd: ‘ik kan toch de dood niet schrijven’. Iemand met zin voor romantische tegenspraken moet de hele inboedel van Büchs gedichten maar eens doorlichten op het precieze tekort van de taal. Ik heb weinig hoop op een redelijke, verlichte, proefondervindelijk toetsbare conclusie. Dood kind, dat naast een dood kind ook nog verloren geliefdes en weemoed in het algemeen bezingt, is een uit vele gedichten bestaande treurzang, met de monotonie van een treurzang. De ene variant is beter geslaagd dan de andere en het verdient geen aanbeveling om, zoals ik deed, de hele bundel achter elkaar te savoureren. Een gedicht met een mooi slot dunkt mij het volgende: