| |
| |
| |
Benno Barnard Brussel bij maanlicht
Op de paal aan de overzijde van de straat is het groene wandelaartje zojuist met een onmerkbaar schokje uitgewist, op zijn plaats staat nu een afgeschilferd figuurtje in spreidstand te wachten; uit het rudimentaire linkerbeentje lekt wat rood licht. Ik wacht aan de stoeprand, ik sla mijn jaskraag op tegen de wind, terwijl ondertussen de stampede van auto's en bussen en motoren links van mij loeiend op gang komt. Ik knipper tegen de lucht; hoog boven de Haussmannhuizen aan de boulevard, maar volgens de perspectivische leugen bijna op de punt van het bladgouden zwaard dat de aartsengel Michaël vanaf de stadhuistoren de hemel in priemt, wordt een waterig februarizonnetje tussen de jagende wolkenflarden in zichtbaar. Het verkeer komt tot stilstand, het is eb, ik steek over zonder naar het nu weer marcherende mannetje te kijken, ik betreed het zwarte rubbercarré bovenaan de metro-ingang: het is een valluik, maar het valt miniem, niet meer dan een centimeter, en als het goed is wordt het mechanisme van de roltrap er door in werking gesteld. Ik daal af, naar de buik van het station, waar het klimaat altijd gelijk is, onverschillig of er boven tempeesten woeden en de regen hoost en het bladgoud van Michaël, evenals het witte kantwerk van de toren, door nevel en mist en waterdamp aan het gezicht wordt onttrokken. Nog voor ik helemaal beneden ben, dringt het tot mijn bewustzijn door dat ik nog nooit eerder aan de voet van het Beursgebouw de metro heb betreden, - en op datzelfde moment kijk ik op en zie tegen de achterwand van het station, boven de roltrappen die naar nog dieper leiden, naar de perrons, een fresco, meters breed, zeven meter? acht meter? en onloochenbaar, ik weet dit onmiddellijk volstrekt zeker, van de hand van Paul Delvaux, de grijze eminentie van de Belgische kunst. Ik pons mijn tramkaart, ik laat half op de tast het tourniquet een slag draaien, ik daal niet nogmaals af, maar loop kwasi in trance naar links, tot ik midden voor de
achterwand ben komen te staan, dan kijk ik, achterover leunend tegen de glazen balustrade tussen de twee rijen knipautomaten, langzaam omhoog.
In een maannacht van zeven panelen, één bij twee meter elk, rijden of staan oude Brusselse trammetjes, met verheerlijkte carrosserieën, glanzend in het licht van een stralende maansikkel, en op hun achterbalkons drentelen en staren de feeën van al Delvaux' schilderijen, feeën of dryaden, met dunne, glasachtige gewaden, als opaline, sluiers geweven uit de stof van schildersdromen, en grote, wijd opengesperde ogen, volgestroomd met blauwig licht. Rechts is een remise geschilderd, ook daar staan trammetjes, Bois-Bosch lees ik, en ook daar staan of schrijden de dryaden, met hun blauwe blik en hun doorzichtige japonnen. Langs een steenweg, op het meest linkse paneel, zijn huizen opgetrokken, huizen van rond de eeuwwisseling, zoals je die enkel in Brussel vindt, - voorzover nog niet geslachtofferd aan de Europese megalomanie, niet weggeradeerd op de tekentafels en vervolgens in het echt, niet in verval geraakt zoals alles in verval raakt in deze stad, door wanbeheer, door domheid, door moedwil, - maar hier zijn die huizen als de
| |
| |
trammetjes verheerlijkt: met wit gepleisterde gevels en blinde bakstenen zijmuren, met de rolluiken gesloten, en hoog boven hun daken, tussen lichtende wolkenflarden, de maansikkel, die, tegen alle natuurwetten in, het hele stadslandschap, zeven panelen breed, in een raadselachtig licht zet, samen met de gaslantarens langs de steenweg en de koplampen van de trammetjes.
Dit zie ik, en het Brussel dat ik zou willen beschrijven, dat ik zoek te redden waar er nog iets te redden valt, gaten dichtend in mijn fantasie, braakland beplantend, graafmachines onklaar makend, een guerilla van de verbeelding, dat Brussel, gevrijwaard van treinen in zijn onderbuik, hangt hier intact voor mijn betoverde ogen, onder een sikkelmaantje à la Magritte, een paar meter onder de werkelijkheid, op een surrealistische schildering van veertien vierkante meter. Nos Vieux Tramways Bruxellois. Ik ontwaak met een onmerkbaar schokje, ik veeg het maanlicht van mijn gezicht, en daal, met de geponste kaart nog in mijn hand, en met de signatuur van Delvaux op mijn netvlies, de tweede roltrap af.
En kom boven bij Schumann, op het kruispunt van Europa, voor de Berlaymontgebouwen, het stervormige hoofdkwartier van de Europese Economische Gemeenschap, de ‘marché comique’ in het dagelijkse Brusselse taalgebruik. Alles rondom is van de Gemeenschap, staat ten dienste van de Gemeenschap, is aan haar horig (al moet ik mij soms tot colère opwerken om in het Nederlands te worden bediend in het postkantoor op een boogscheut van de Schumannster), wordt voor haar afgebroken, prijsgegeven aan de verloedering ten einde over x jaren (want de Gemeenschap kraakt onder de schuldenlast en het kan nog even duren) te worden neergehaald en te worden vervangen door nog meer gedrochten, - tot alle belendende architectuur is ontmanteld en alleen Berlaymont en de dependances van Berlaymont nog overeind staan, als een residu van domheid. Ik passeer een blok huizen, honderd meter van de metro-uitgang, ik passeer het dagelijks:
ooit waren dit patriciërspanden uit de dagen van Byron (hij woonde hier enige tijd in een soortgelijk huis, te dicht bij paleis en parlement gesitueerd om te kunnen worden gesloopt), nu zit geen raam meer in de sponningen, de pleister schilfert of de huizen zijn aangetast door de psoriasis, tegen de doorlopende daklijst is een schuin opstaande houten kraag bevestigd, van anderhalve meter breed, die op moet vangen wat de wind van de daken afveegt. Onlangs lukte dat niet, de kraag was vol, de wind stond te straf, er woeien verschillende grote stukken gerimpeld zink naar beneden, midden op het kruispunt, en slechts door een mirakel werd er niemand getroffen. Dagelijks kom ik hier voorbij, en ik heb een dure eed gezworen er dagelijks woedend om te zijn, om deze gruwel, om dit trage sterven.
(...of het sterven van het huis onderaan mijn straat. Niets bijzonders is er aan dat huis, behalve dat het dateert van 1911, dat de proporties ervan kloppen, dat het een gezicht heeft. Hoe lang staat het huis onderaan mijn straat leeg? Aan één muur zijn reclameborden over de ramen getimmerd, meer dan manshoog; de ramen aan de andere kant zijn uit hun lijsten gezakt, soms waait er nog vuile vitrage naar buiten. Volgens de mode van die dagen zijn er bij wijze van decoratie tegeltjes in de gevel boven de voordeur gemetseld: er is een bloemmotief in verwerkt, van groen glazuur, en het bouwjaar, met enen als lelies. Maar de specie verkruimelde en de tegeltjes begonnen los te laten; tegeltje na tegeltje viel op straat aan scherven. Ook vielen er halve en hele dakpannen naar beneden. Nu staat er al weer weken een hekje langs de stoep om de passanten te behoeden voor neerstortend puin; tegen de pui liggen stapeltjes rode dakpannen, het trottoir is nog altijd bezaaid met een mozaïek van gruis.) Aan het voorlaatste huis van het blok bij Schumann kleven nog resten verkiezingsplakkaat: Forces Nouvelles, in zwart-geel-rood, een fascistoïde kindersplinter, die volgens program alles wat niet Belgisch, of toch tenminste alles wat niet Europees is, het land uit wil zet- | |
| |
ten. Een splinter, niet meer. Op dezelfde dag dat het zink van de stervende huizen woei, raakte ik in het café ertegenover aan de praat met een Waalse jongen, hij was nog niet stemgerechtigd, maar hij verklaarde onomwonden alvast het gedachtengocd van de Forces Nouvelles te hebben omhelsd, alle Marokkanen Brussel en België uit, dan zou je 's zien. Hij offreerde me een pintje, ik offreerde hem een pintje, volgens de zeden van het land. Op zijn motorjack droeg hij, bij wijze van epauletten, zwarte runentekens.
Ik trek een hoekje van het plakkaat los, en nog een hoekje van een paars biljet van het Front Démocratique des Francophones, de partij van hoogmoedige francofonen en kruiperige franskiljons, de partij van burgemeester Nols van Schaarbeek, die eerst marchandeerde met de loketten voor de Vlamingen in zijn gemeentehuis, en daarna met de loketten voor de gastarbeiders. Aan wie te Brussel het Nederlands met grondwettelijk recht als voertaal wenst te hanteren, worden dagelijks talloze kleine speldeprikjes toegediend: ‘...que les gaufres de Notre-Dame Au Bois étaient beau-coup plus savoureuses que les hamburgers de Jezus-Eik...’, dit stond onlangs in de Vlan, een in de gehele agglomeratie verspreid huis-aan-huis blad. Notre-Dame Au Bois, niet het Bosch van Delvaux z'n trammetje overigens, heet al eeuwen Jezus-Eik, en ligt al eeuwen in Vlaams-Brabant, zij het dan ook aan de periferie van de hoofdstad. Op zomerse dagen wordt het bestookt door hongerige Brusselaars, die voordien een ommetje aan de rand van het Zoniënwoud hebben gemaakt. De hongerige Brusselaars nuttigden vroeger wafels, en tegenwoordig hamburgers. En de Vlaamse middenstand maakt minder willig de gewenste Franse kuitenflikker voor de stadse meneren en mevrouwen dan in vroeger dagen. Voor de Vlaamse middenstand van Jezus-Eik scheur ik een reepje fdf af. Voor de Brusselse gastarbeiders scheur ik een reepje Forces Nouvelles af. Een windstootje krult onder mijn vingers de hoek van het fdf-biljet. Ik voel me Hollands en pathetisch.
Uit de zijstraat, nog geen twintig meter voorbij de verdoemde panden, waar ik met twee reepjes verkiezingsplakkaat in mijn hand sta die ik net in de goot wil gooien, komen met veel geraas politiemotoren optrekken, uit luidsprekers op autodaken klinkt een onverstaanbare blikken stem, de motoren zwenken de laan op, en achter ze aan spoelt een cortège van race-fietsers, bezig met een voorjaarsomloop, of op weg daar naar toe. Juist breekt opnieuw de zon door, minder waterig dan boven het stadhuis, een half uur geleden, er strijkt zelfs iets van mooi februarilicht over de hoofden van wie daar verzameld optrekken, over het chroom van de fietsjes en het chroom van de motoren. De oude tramrails, allang in onbruik, maar nog altijd ingebed in het plaveisel van de laan, glanzen heel zilverig.
Thuis ruikt het in de gang naar de etenslucht die uit het souterrain komt, ui, kool, gehakt: de prak van een kluizenaar, de gepensioneerde commies die werkzaam is geweest op de gemeentesecretarie van de deelgemeente waar hij en ik onder ressorteren, en die zich half onder de aarde heeft teruggetrokken (waarom? er zijn toch appartementen te over?).
Een half jaar geleden is zijn vrouw gestorven, zesentachtig jaar oud; haar scheurende hoest drong wekenlang tot mijn verdieping door, soms werd ik er 's nachts wakker van, het geblaf bereikte uit de krochten van het huis door naden en plinten zelfs mijn slapende oren. Haar doodsbed duurde tergend lang, ze leek te sterven zoals de oude Brusselse huizen, in taai en hopeloos verzet tegen de geesten van een kwade eeuw. Toen het hoesten eindelijk was verstomd en haar kist kwam, kon die de draai van de souterraintrap naar het gelijkvloers niet maken en moest tenslotte over de leuning worden gekanteld. Ik kwam net thuis toen dat gebeurde, ik wist nog niet eens dat ze was gestorven. Ik zag de kist een langzame kanteling volbrengen, en ik dacht niet aan de dode die meekantelde, maar aan het beslag op haar kist,
| |
| |
dat niet glom, maar dof was: een zilveren Man van Smarten, wiens heerlijkheid voor mijn ogen verborgen bleef. Deus absconditus.
Sinds die kist met het uitgeteerde lichaam van zijn vrouw over de trapbalustrade naar buiten is gehesen, leeft de weduwnaar als een heremiet in zijn kelder; hij eet een prak van ui, kool, gehakt, hij kijkt 's avonds televisie, en het geluid van zijn toestel dringt tot mijn verdieping door.
Ik loop naar boven en trek met mijn vinger een kringelend rood adertje na op het imitatiemarmer van het trappenhuis: stucco-lustro, namaak uit gips en lijmwater en rode verf, - en dit is weer een imitatie van stucco-lustro, namaak van namaak, onlangs nog bijgewerkt, maar het bladdert al weer een beetje.
Eén keer ben ik afgedaald tot bij de weduwnaar in zijn kluis, om hem te condoleren met de dood van zijn vrouw. Bij de bovenste tree van de souterraintrap zag ik dat de verf van de leuning en van de balustrade beschadigd was, er zaten verse krassen in, op de treden lagen nog schilfertjes.
Ik tikte tegen het ruitje van de deur, hij deed open na een eindeloze halve minuut, ik hoorde hem schuifelen. Zijn parkinsonhanden beven om mijn uitgestoken hand. Dag meneer, hij knikt en trilt, wil in beide landstalen me te woord staan, hij zoekt moeizaam in zijn geheugen. Zijn gezicht rimpelt bij het spreken, zijn ogen zijn oud en blauw achter de mist en nevel van zijn brilleglazen. Zet u, zet u, voilà, - ik zet mij aan de keukentafel, er liggen op het plastic zeil dat de tafel bedekt stapeltjes prentbriefkaarten, schijnbaar met vaste hand geschikt. Of ik koffie wil? Ik kijk naar zijn kromgetrokken rug, ik zie zijn door de ziekte onzekere bewegingen bij het fornuis, het oude email van het pannetje in zijn hand, de kaarten, de meubels: alles is al eens door de dood aangeraakt. Ja, ik wil koffie. Maar op het smalle buffet staat een foto van zijn vrouw als jong meisje, in een gedoreerd lijstje, de foto is bruinzwart, bijna sepia, maar het meisje kijkt mij stralend aan, met wijdopen ogen: haar haren zijn heel onlangs voor het eerst gefriseerd, ik weet niet waarom ik dat weet. Nu is ze een dame, nu kan ze met haar commies op zondagmiddag flaneren langs de Louizalaan, in haar tournurejapon van witte kant, onder haar nieuwe parasol, - de negentiende eeuw zou nog tot 1914 duren, ook in België. En later, toen de Grote Oorlog over was en Koning Albert triomfantelijk in zijn hoofdstad was binnengehaald, dat was op 22 november 1918, toen werd Brussel weer een vrolijke stad, en een moderne stad, met nieuwe trams, die helemaal naar het bos reden: in een kleedje, van elfachtig gaas zo dun, naar de mode van die dolle jaren, reed ze met haar commies, nu haar echtgenoot, mee op het achterbalkon, over de zilveren rails naar Bosch, of naar Notre-Dame Au Bois, voor de wafels.
Is dat uw vrouw? maar ik vraag het natuurlijk niet, ik denk: welke taal sprak zij, die laatste weken, tussen het hoesten in, in welke taal zou zij hebben gewenst dat men haar uitgeleide deed en begroef?
Maar ik bedenk dit boven, in mijn eigen woning, niet beneden, in de buik van het huis, bij de oude commies met zijn ogen vol blauwe mist en zijn trillende handen. Ik denk aan de kaarten die zo keurig in stapeltjes lagen opgedeeld, bij de koffie mocht ik ze bekijken, hij reikte ze stuk voor stuk aan, en zijn handen waren opeens veel minder door hun tremor bevangen dan tevoren.
Het waren kaarten van Belgische steden en hun bezienswaardigheden: La Plage d'Ostende, Dentellières à Bruges, Le Béguinage de Courtrai, maar vooral waren het kaarten van Brussel, uit de dagen van de tournure en de gazen jurkjes. Ze waren bijna allemaal aan de voorzijde beschreven: op straten en pleinen, in het vergeelde wit van de luchten, stonden de wensen, groeten, aanheffen en ondertekeningen (‘Chère Tante’, ‘Mon Chéri’, ‘Votre... dévoué’, - er was er niet één in het Vlaams bij), telkens twee, drie regels tekst, ergens op het Brusselse stratenplan van 1901 tot 1930, be- | |
| |
vestigingen van aankomst, groeten uit de grote stad, bedankjes voor het heerlijke verblijf. Vaak stond de Kathedraal van de aartsengel Michaël afgebeeld, gekiekt vanuit een straat die is weggemaaid bij de aanleg van de Noord-Zuidverbinding in de jaren vijftig (het toen neergezette Centraal Station is nog ontworpen door Baron Horta, de Brusselse paus van de Art Nouveau, - hij moet, toen hij het ontwerp schetste voor de finale mislukking die Brussel C.S. is, beneveld zijn geweest door de roem, door de knieën gezakt van het gewicht der lauweren); op één opname van de Kathedraal, ik zie de kaart voor me, posteren twee dienders breeduit in spreidstand, ze houden hun witte handschoenen in de linkerhand, ze hebben geen enkele haast, in effigie hebben ze trouwens het eeuwige leven. Vaak ook is de Grote Markt afgebeeld, het Manneke, de boulevards, het Beursgebouw, daar waar Brussel, zeker toen, nog enigermate op Parijs lijkt, waar iets van de geest van Eugène Haussmann waait, al heeft die hier nooit gewerkt, - maar dit alles interesseert de oude man niet, wat hem interesseert, legt hij uit, is de datum van het poststempel, de immaculate staat van de kaart, de zeldzaamheid van een serie. Tijdens zijn exposé komt er haast iets
van vuur in zijn stem, zijn toewijding lijkt zijn levensgeesten aan te wakkeren en Parkinson te logenstraffen. Bij het weggaan schenkt hij mij een dubbel exemplaar, 't is niks, la prends, la prends, en zo oud en ziek is hij niet, of hij vergelijkt eerst wel zorgvuldig welk van beide kaarten door de jaren en het vocht van het souterrain het minste is aangetast.
(Veel kaarten, vertelt hij nog, komen uit een winkeltje in de binnenstad; de eigenaar heeft zich, net als hijzelf, overwegend toegelegd op ansichtkaarten die een beeltenis van Brussel dragen, La Chambre des Cartophiles heet het, op de hoek van die en die straat, ken ik het misschien? Ik ken het, deze negotie in cartofilie: een oeroud pandje in rode baksteen is het, de baksteen is jarenlang onder een koek van pleister verborgen geweest, tot de façade uiteindelijk van gemeentewege werd schoongebikt. Hoe- | |
| |
veel toeristen lopen hier dagelijks niet langs? Voor de inspringende winkelpui stut een slank gietijzeren zuiltje de verdieping, en als ik er voorbij kom weet ik nooit of ik door het winkelportiek de hoek af zal snijden of niet. En nu ik met mijn gedachten daar vertoef, dwalen ze, onder het gebabbel over de kaarten, vanzelf verder af, naar het café dat wat verderop in die ene straat is gelegen, La Mort Subite, zo genoemd naar een vergeten kaartspel: in de kelders is de brouwerij Vossen Frères gevestigd, daar wordt gueuze- en kriekebier gebrouwen, - volgens de legende kan dat alleen maar in de stad Brussel, er zijn microben of bacteriën voor nodig die zich alleen maar in liet dal van de Zenne zouden ophouden, in de ondergronds gekanaliseerde resten van het middeleeuws moeras. Het café zelf, boven de brouwerij, heeft spiegelwanden met roomkleurige krullijsten, op het glas staan de tarieven in witte verf geschreven. Ik zit er na een filmvoorstelling, de film handelde over het leven van Egon Schiele, de Weense tekenaar van prille naakten, ik
oreer tegen mijn tafeldame over de betekenis van de kunst, van de zevende kunst vanavond, we drinken kriek van Vossen, ze luistert aandachtig. Schone kaarten, meneer, dat gelooft u niet - En op zeker ogenblik betreedt een bloemenmeisje het café, niet een van het gilde van de Brusselse bloemenverkoopstertjes, een van die tientallen bedeesde Italiaanse meisjes met hun manden vol magere boeketjes in cellofaan waar een rose strik omheen is gebonden, maar een meisje met vloeiende en zelfverzekerde gebaren: ze is opvallend gekleed, in een zwarte frak met een wit front - gestoomd en gesteven, ze draagt een scheefstaande cylinderhoed, Liza Minelli in Cabaret lijkt ze, maar ze is veel mooier, ze heeft een kersenmond die lacht en grote grijze ogen. Ze blijft voor me staan, aan haar arm draagt ze een hengselmand met rode rozen op lange stelen, ze glanzen nat en zijdeachtig. Heeft ze gehoord dat ik Nederlands sprak? Zij spreekt Nederlands, halfluid, of ik een roos wens voor de dame aan mijn zijde; in mijn verwarring vraag ik wat een roos uit haar mand kost, ik bloos onmiddellijk, maar ze brengt haar lippen aan mijn oor en fluistert: vijftig frank. Ik geef haar vijftig frank, die zij discreet onder het tafelblad achter haar pochet steekt, in een natuurlijk verlengde van dat gebaar overhandigt ze mij een roos. Dan maakt ze een kleine revérence, haar jaspanden slieren heel even over de vloer. Ik bied mijn tafeldame de roos aan, zeg iets galants, iets onnozels, als ik opkijk is het meisje verdwenen. Het café roezemoest binnen de kruivende room van de spiegellijsten aan de overkant, er hangt blauwe rook rond de pilaren, niemand heeft haar gezien. Ik zou willen opstaan en achter haar aan lopen, achter het rozenmeisje in haar mannenkleren, maar natuurlijk blijf ik zitten, zie het café in de spiegel, zwets door tegen de dame aan mijn zijde.
Schiele bezweek in 1918 binnen een paar dagen aan de Spaanse griep, zeg ik, of verbeeld ik me dat ik dat zei? La mort subite.)
In mijn kamer, nu, vandaag, moet ik weer denken aan wat ik toen dacht, en ik diep de kaart op die de oude commies me toen geschonken heeft; door de koollucht, het madeleinekoekje van de onderwereld, ben ik aan hem herinnerd. Een kaart van Brussel is het niet, wel een afbeelding van Marche-les-Dames - Le Calvaire et la Chapelle: daar is Koning Albert op 17 februari 1934 van de Aiguille du Vieux Bon Dieu, de rots die oprijst achter het kapelletje en het overhuifde kruisbeeld, totterdood naar beneden gestort. Of geduwd, door mensen wier namen en motieven allang door het niet aflatende verval van de geschiedenis in de vergetelheid zijn geraakt, afgekalfd, verkruimeld, uitgewist. Albert, de oorlogsheld van de IJzer - de IJzer is de Belgische Maginotlinie: in Nederland is de IJzer geen onbekende klank, duizenden fascistoïde Vlaamsnationalisten verzamelen zich daar jaarlijks in een bedevaart gedoopte landdag van bloed en bodem. Dat is in Nederland bekend, en het is waar, maar ook waar en niet in Nederland bekend is, dat de akkers er van Vlaams bloed zijn doordrenkt, vergoten bij de uitvoering van in het Frans ge- | |
| |
schreeuwde bevelen, - nog altijd gaat onder de Brusselse Vlamingen de bittere grap dat de Onbekende Soldaat een Vlaming is, want anders zou het monument van de vlam ongetwijfeld de Onbekende Officier heten. En ook waar is, dat de Walen de Duitsers ertoe hebben trachten over te halen om alle papieren van bezetterswege, en liefst ook meteen de straatnaambordjes en de wegwijzers, in twee talen uit te brengen, respectievelijk over te schilderen: in het Frans en in het Duits. In zoverre begrijp ik wel iets van de Vlaamse sentimenten, ondanks de geel-zwarte vlaggen met Vlaamse runen waarmee bij de IJzerbedevaart gevendelzwaaid wordt. En in zoverre begreep ook Albert, de oorlogsheld van de IJzer, wel iets van de Vlaamse gevoelens: mede door zijn toedoen is er in Gent een Nederlandstalige
universiteit opgericht, mede door zijn toedoen spreekt zijn nazaat Boudewijn iets van Nederlands.
Aan de ringweg rond het centrum staat een ruiterstandbeeld van Albert, Regi Belgarum staat er in de sokkel gegrift, aan de Koning der Belgen. Hij zit stevig te paard, maar in Marcheles-Dames, achtenveertig jaar geleden deze maand, gleed de wereld onder hem weg en stortte hij van het puntige dak van die rots naar beneden.
Ik heb Marche-les-Dames ooit bezocht, twee of drie jaar geleden. Het ligt even ten oosten van Namen, aan de Maas, langs de provinciale weg die van Beez naar Naméche loopt. Aan de voet van de rots staat het overhuifde kruisbeeld naast het kapelletje, qui donna son nom à l'Aiguille du Vieux Bon Dieu qui la surplombe et d'où le Roi est tombé, zoals het onderschrift luidt op de kaart die mij in de kelder werd overreikt. Dan moet, concludeer ik nu, het kapelletje, dat de rots aan zijn naam hielp, van vòòr 1934 dateren, en is enkel het kruisbeeld opgericht in memoriam regi Belgarum. De rots zelf is niet zo steil, er groeien sparren tegen, maar toch steil genoeg om van dood te vallen. Op de kaart is alles ingekleurd, die kaart moet in de jaren dertig zijn gedrukt, toen de herinnering aan het drama nog levendig was, ik ben vergeten de commies naar de datum te vragen en er staat geen poststempel op. Het kapelletje van de kaart is in heel oud rose, de huif boven de Christus is bleekblauw, de naaldbomen zijn groenig. De rest, de rots, de stammen van de twee voorste sparren, het corpus aan het kruis, is ivoorkleurig. De hele kaart is bezaaid met minuscule roestspikkels.
Dit, denk ik, met de kaart in mijn hand, is een foto, of misschien een fototekening, van het echte Marche-les-Dames, de kleuren zijn geen kleuren maar nabootsingen van kleuren, en ook die zouden nooit echt kunnen zijn geweest.
Maar ik herinner me dat ik er rondliep, aan de voet van die rots, ergens in de Ardennen, tussen Beez en Namêche; het was klam en kil weer, het miezerde al de hele middag, de sparren dropen en lekten, er was heel weinig kleur over in de werkelijkheid van Marche-les-Dames, - en nu ik terugkijk naar het Marche-les-Dames in de Ardennen en de kaart van Marche-les-Dames in mijn hand zie, is het in mijn verbeelding omgekeerd: dat was de voorafbeelding van mijn kaart, die bleke Christus in de regen, het rose kapelletje, de rots waar ooit een vorst vanaf was gestort..
...en ik herinner me dat ik dit veel vaker heb meegemaakt: ik loop door een avondlijke straat waarvan de huizen wèl van mij mogen worden afgebroken, het liefst subiet, zonder dat ik er een traan om zal laten, de maan drijft in een hemel die nog een daghemel is, iemand lacht, - en ik heb het gezien in een film, gehoord in een film, dit is naar die film gemaakt, nagemaakt. Ik zit in een moderne tram, op weg naar waar nog geen metro leidt, het is vier uur en de winterzon schijnt op mijn wang en mijn haren. Tegenover mij zit een vrouw met boodschappen tussen haar benen geklemd en een kind op haar schoot. Ze fluistert zachte woordjes tegen het kind, met een ondertoon van verdriet, ze veegt met haar vrije hand over haar witte voorhoofd een paar haarslierten weg. Ze draagt weerszijden van de boodschappen plom- | |
| |
pe laarzen, haar jurk is smoezelig en spant om haar vormloze boezem. Maar ik ken haar gezicht, het schildersaquamarijn van haar ogen, haar mooie kersenmond met de bedroefde glimlach, de naïeve kinderkin: ze is een piëta van Van Eyck, een madonna van Memling, haar echte kleed is van lamé.
Naar de buitenste buitenwijken en de dorpen daarachter leiden de steenwegen, waaraan verspreid nog wit gepleisterde huizen staan, met zijgevels uit baksteen en geblindeerde ramen, waar 's nachts op enkele plaatsen de verlichting van elektrisch gevoede gaslantarens stamt, waarboven soms, in heldere nachten, een nieuwe maan staat, die de oude rails laat glanzen.
|
|