Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
IDe problematiek van het noodlot, van de voorbestemming, de predestinatie, het veroordeeld zijn maar ook het geroepen zijn tot de grote beproeving - dit neemt in het denken en schrijven van Czeslaw Milosz een onmetelijk belangrijke plaats in, misschien wel de belangrijkste. Het gaat hier niet alleen - zoals het op het eerste gezicht zou kunnen lijken - om het uitzonderlijke lot van een kunstenaar, een ziener, een voorspeller van apocalyptische gebeurtenissen, het gaat niet om het geheim van het uitblinken en talent hebben, niet om het lotsbestel van iemand die tot eenzaamheid gedoemd is of een zeldzame gave bezit, niet om de dichterlijke of profetische roeping, niet om een bijzondere levenstaak. Integendeel, het gaat om een algemeen principe, een geheim dat elk van ons bezit. Het gaat om het geheim van de Afzonderlijke Existenties, zoals Stanislaw Ignacy Witkiewicz het uitdrukte, en om de metafysica van het collectieve noodlot. Men kan onmogelijk voorbijgaan aan het centrale belang van deze problematiek bij Milosz, een problematiek die zowel in zijn poëzie als in zijn proza en eigenlijk overal aanwezig is; de aandacht van de lezer wordt al bij een oppervlakkig doorbladeren erop gevestigd. Bij de lezer wekt deze problematiek een sterke, diepe weerklank, een emotionele echo, een onbewuste ontroering, een gevoel van verwantschap waarvan men zich niet altijd helder bewust is, maar dat wordt veroorzaakt doordat er sprake is van ‘arme mensen’ waarin men zichzelf herkent, van hun ontologische toestand, hun hulpeloosheid in het aangezicht van de sterren en de stofwolk der geschiedenis, hun schijnbaar simpele maar onverklaarbare en vreemdsoortige lot: Bij gezang van sappeurs over 't lot van de
mens
klinkt kindergehuil uit de wieg.
(Wiegelied, 1933/34)
Het woord ‘lot’ is een van de woorden die - ongezocht en ongekozen - voortdurend terugkeren in de werken van Milosz. Daarbij is, ongeacht wie er spreekt in zijn gedichten, hijzelf het lyrisch onderwerp, zij het in verschillende belichamingen, personen, media en stemmen. Het begrip zou thans een anachronisme kunnen lijken, vooral wanneer het geplaatst wordt naast de terminologie van de moderne menswetenschappen, maar de ‘schaamte voor de gevoelens’ heeft in Milosz' poëzie weer volledige burgerrechten gekregen. Dit begrip is opnieuw noodzakelijk geworden en wordt dan ook in ruime mate gebruikt door de dichter, zonder terughouding, spontaan, maar met een feilloze trefzekerheid. Laten we wat voorbeel- | |
[pagina 21]
| |
den aanhalen uit verschillende tijdperken van zijn oeuvre: O God, hoe onzeker is ons lot,
wat een machtige kracht beweegt ons voort.
(Winterhalte, 1938)
In het beroemde gedicht over Warschau, dat zich verheft uit de chaos en koortsdroom van 1939 om als het ware te ontwaken tot een nieuw leven na de schok van de september-nederlaag, schreef hij: En het lot - als de hemel, wanneer deze wordt
gespleten
door een vurige lijn.
(De Stad, 1940)
en twee jaar later: Hoe dwaas verwenste ik eerst het lot,
omdat het mijn leven zo wonderlijk
doorvlocht...
(De reis, 1942)
In de tijdens de bezetting geschreven cyclus Stemmen van arme mensen klaagt een van de sprekers, die met een pijnlijke ironie ‘een burger’ wordt genoemd, over de onmacht van de menselijke verlangens en de krachteloosheid van het betere deel van zijn wezen, zich bewust van zijn slavenlot dat doet denken aan het anonieme lot van een insekt. Een insekt, dat blindelings rondrent door de mierenhoop van een civilisatie die buiten de wetten van de moraal is opgebouwd en dat daarbij koortsachtig heeft, bedrijvig zonder te weten waarvoor, in het rijk van het naakte instinct waar honger en angst regeren. Een andere overwonnene, Stanislaw Ignacy Witkiewicz, die zichzelf doodde uit een overmaat aan bewustzijn en dus overwonnen was door de filosofische en historiosofische wanhoop, heeft de trots behouden van de eenling die ethisch soeverein en ongenaakbaar is, zij het machteloos tegenover het determinisme waardoor de stoet der mensheid geleid wordt. En toch weet ik: dit is mijn eigen, niet
andermans lot.
(Stanislaw Ignacy Witkiewicz, in: Poëzie)
In de gedichten die Milosz schreef tegen het einde van de oorlog en in de eerste naoorlogse jaren, wordt het lot veelvuldig vermeld. Het is het onderwerp van een heel persoonlijk werkje, dat deze titel draagt: Lot. Het is ook een conclusie vol antithesen, bezweringen en allusies, vol van een dramatische meditatie over weggevaagde herinneringen, voorbije jaren, de jeugd, het leven: Geloof me, mijn zoon, niets zal er blijven
dan de moeizame arbeid der mannelijke jaren;
een voor trekt het lot op de hand.
(Afscheid, 1945)
In Central Park (1946), een poëtisch geschrift aan Milosz' vriend, de filosoof Juliusz Kronski, gaat het om het collectieve lot van de volkeren en van de cultuur, om het door beide vrienden voorziene historische lot van ‘onze geboortegrond Europa’, het lot dat Europa brengt ‘onder de gewapende voeten van vreemde machten’. Er wordt uiting gegeven aan voorspellingen en waarschuwingen, voortekenen en vonnissen van Nemesis, zoals wijze mensen die kunnen aflezen, mensen met een vooruitziende blik, zich bewust van de vergankelijkheid en de eeuwige veranderlijkheid van elke vorm van macht en geloof. Er is ook sprake van ‘de wraak van het boosaardig lot’ op allen die slechts met de dag leven, de tragen, kinderlijk naïeven, blinden en doven, dus degenen die niet verontrust zijn door wat wezenlijk maar onbekend is - het raadsel van de toekomst. Vele soortgelijke voorbeelden zijn er te vinden in het latere Franse en Californische tijdperk in het oeuvre van Czeslaw Milosz, vooral in zijn beste werken uit de laatste jaren. Het begint al bij het gedicht De Meester (1959) uit de bundel Koning Popiel, waarin de held bekent: | |
[pagina 22]
| |
Toch had ik mijn noodlot lief.
Kon ik de klok terugdraaien, of ik dan
eerlijkheid
zou verkiezen, kan ik niet bevroeden
De lijn van het lot weet het niet.
Dan gaat het door tot aan het onvergelijkelijke werk dat autobiografisch, poëtisch-episch, historisch en theologisch tegelijk is: Waar de zon opgaat en waarheen hij verzinkt. In het eerste deel van dit buitengewone dichtwerk vinden wij de woorden: Was ik daar, omwikkeld als de vrucht van
een plant in het zaad,
geroepen, voordat het ene uur na het andere
mij aan zou raken?
Blijft er zo weinig over van de arbeid tot de
avond toe,
dat ik niets heb dan mijn vervulde lot?
| |
IIEvenzo gaat het in Milosz' proza. In de roman De verovering van de macht, die in Polen zelden en ongaarne wordt genoemd en die trouwens door Milosz zelf op de achtergrond is geschoven, ligt immers iets dat dieper reikt dan een politieke gelegenheidsuitspraak. Achter de geromantiseerde dialoog over het zien en begrijpen van de aard der naoorlogse veranderingen in Polen, achter de politieke sociopsychologie van de roman die dient te worden gezien in samenhang met de toenmalige polemiek van de ‘renegaten’ der revolutie (zoals Silone, Orwell, Koestler, Camus e.a.) met het stalinisme, achter de ideologische controverses die uiterst actueel waren in de tijd dat dit boek geschreven werd maar het nu aanzienlijk minder zijn, achter dit alles uit een voorbij tijdperk (maar is het werkelijk overwonnen?) laat zich gemakkelijk een tijdloos onderwerp ontdekken dat voor Milosz van principieel belang is: het noodlot. In verschillende vormen wordt het noodlot uitgebeeld op de bladzijden van De verovering van de macht. Allereerst in de vorm van een historische noodzaak, waar niets aan te doen is, d.w.z. als een collectieve omsingeling, een overweldigende druk die de vorm en het gedrag van de mensenmassa's bepaalt, de dwang van een collectieve ideologie of een met dwang en fysieke terreur gepaard gaand collectief geloof. Met andere woorden, het is hier een modern regeringsstelsel in statu nascendi, dit onverbiddelijke en onvermijdelijke noodlot dat mensen voor mensen bewerkstelligen. Zo wordt erover gesproken door de machtsveroveraar en politicus, de organisator van het machtsapparaat, het brein van de in wording zijnde staat, de scherpzinnige Wolin, die er geen democratische scrupules op na houdt: ‘Als de massa's beginnen te begrijpen dat er niemand verantwoordelijk is, vervallen ze tot apathie en dan is het niet moeilijk meer ze te kneden. De machinerie van de samenleving komt hun voor als iets noodzakelijks, iets onoverwinnelijks, net zoals voor de oermens een overstroming, onweer of de onvruchtbaarheid van de grond onoverwinnelijk en geheimzinnig leek.’ Over dezelfde Wolin wordt in De verovering van de macht gezegd: ‘'s Avonds keek hij graag door de ramen naar binnen bij de mensen. Het genoegen dat hij daarin schiep bestond uit het bespieden van hun volkomen onwetendheid dat er buiten de stroming van het kleine leven waarin zij zich bevonden nog een andere stroming was en dat die twee stromingen elkaar onvermijdelijk zouden kruisen: ergens wachtte de voorbestemming al en de vonnissen ervan werden uitgevoerd door mensen zoals hij, die rechtsbegrip bezaten. Het was misschien net zo'n genoegen als dat waarmee hij zich 's zomers over een mierenhoop boog. Daar leidden paadjes naar toe waarover de insekten zich koortsachtig voorthaastten. Hij was van mening, dat er blindheid en dwaasheid was in de bedrijvigheid van de mieren. Ze grepen een strohalm of de vleugel van een kever vast, trokken eraan, er kwamen andere mieren aanrennen, die trokken de andere kant uit en de worsteling duurde soms vele minuten als de krachten aan | |
[pagina 23]
| |
beide zijden gelijk waren. Eindelijk kwam er beweging in het voorwerp, ondanks de tegenstand van de andere zijde. Dan voegden de mieren die zich verzet hadden, zich plotseling bij de andere die het voorwerp voorttrokken. Was de sociale strijd een weerspiegeling daarvan? De volksmassa's, die zich altijd bij de overwinnaars voegen?’ Wolin vond bijval bij de journalist Baruga en ook bij de intellectueel Julian Halpern, een aanhanger van Hegel. Tot hetzelfde gezichtspunt of een soortgelijk kwam de organisator van vooroorlogse stormtroepen, de katholieke, totalitair ingestelde realist Michal Kamienski. Allen zouden zij ‘tovenaarsleerlingen’ genoemd kunnen worden, of ook wel radicale geestverwanten van Leo Naphta uit De toverberg van Thomas Mann, aanhangers van een leer die met geweld de geschiedenis in is gegaan. Het zijn dus late vertegenwoordigers van het faustisme, het Warschause faustisme uit het nuljaar 1944/45. In dit verband dient Milosz' gedicht De Warschause Faust uit de bundel Daglicht (1953) te worden gezien. Wat er echter uit die Faust-dweperij voortkomt voor het menselijk lot, zowel voor het individu als voor de massa, wordt getoond aan de hand van herinneringen en fantasieën van een andere held uit De verovering van de macht, Piotr Kwinto. ‘De ruiters trekken de teugels aan en staan stil. Onder hen ligt het grote land dat veroverd is, onderworpen aan hun heerschappij. Zij kijken naar de rivieren die glinsteren in de zon, naar de ruïnes van de verwoeste steden die stil in de blauwe nevel liggen. In de dalen bewegen zich kleine mensen voort, zich onbewust van het noodlot. Op de ronde bergen staan machtige kastelen, die hun bastions als vuisten omhoog heffen. Vanuit die kastelen zullen zij heersen. Met het scherp van hun zwaard beschrijven zij bogen, zij wijzen elkaar de plaatsen waar volgens hun plannen nieuwe, schitterende bouwwerken zullen verrijzen, wallen en toernooivelden zullen ontstaan. Zij weten, dat één wenk van hen voldoende is om massa's mensen in beweging te zetten, deze zullen halfnaakt met een ritmische inspanning zware balken en steenblokken torsen. Boven hun dagelijkse moeizame arbeid, boven de zinloosheid van hun fysiologisch leven zal het bewustzijn staan, scherpzinnig, behendig in de woordenstrijd, leidend. Dit inzicht wekten Julians woorden in Piotr. De in wanhoop uitgestrekte armen van de boerin van wie een zoon wordt weggehaald, vervaagden en zonken weg naar het gebied van het onvermijdelijke, daar waar uit de verte gezien het lot van de enkeling verbleekt is, afgedaan en apathisch geworden door ouderdom, gevangenis, executie of ongeluk.’ Terwijl hij een wereld uitbeeldt waarin de plaats van het klassieke fatum wordt ingenomen door de onpersoonlijke wetten van de geschiedenis, een wereld zonder uitweg, vult Milosz zijn werk tevens met een verscheidenheid aan namen en gezichten. Meerstemmig, met een contrapunt, gaan de figuren langs elkaar heen of botsen ze tegen elkaar op, als een mozaïek van individuele voorbestemmingen. Behalve de reeds genoemde Wolin, Halpern, Baruga, Michal Kamienski en Piotr Kwinto zijn er nog Winter, Foka-Cisowski, de drukker Martyniak, professor Gil en vele anderen, die meedraaien in de cirkel, beschreven door de geest van de geschiedenis. Ze leren de vonnissen van het noodlot kennen, waar die ook geveld mogen zijn. Ze raken vertrouwd met de paradoxen en de bitterheid van hun eeuw. De vertelling, die in De verovering van de macht verweven is, de materie die nog steeds onze belangstelling wekt, ontroert en een schok van medelijden teweegbrengt, wordt juist gevormd door het lot van de helden. Dit is heel verschillend. Soms wordt het alleen in flitsen en korte episoden getoond, op andere plaatsen komt het van een verre achtergrond naar voren, maar altijd is het onvermijdelijk en als het ware ontwricht door de complicaties van het sociaal-historisch bestaan. Het is letterlijk maar één stap van Milosz' verhalende proza naar zijn essays. Want Ge- | |
[pagina 24]
| |
knechte geest is evenzeer een analytische beschrijving en ontmaskering van het mechanisme van het Nieuwe Geloof als een reeks van politiek-morele gestalten, die het lot van de Oosteuropeaan illustreren, een lot dat uit paradoxen en raadselen bestaat en voor vele waarnemers uit het Westen onmogelijk te begrijpen is. Het vierde hoofdstuk van Geknechte geest begint als volgt: ‘De geschiedenis van de laatste jaren in Midden-en Oost-Europa geeft vele situaties te zien waarvoor alle benamingen en theoretische beschouwingen tekort schieten. De pogingen van de mensen om deze situaties meester te worden zijn beslissend voor hun lot. De oplossingen, die ieder van hen aanvaardt, zijn verschillend, afhankelijk van de ongrijpbare factoren die tot de individualiteit van de mens bijdragen. Aangezien deze ingewikkelde paden van het lot van miljoenen mensen het best te zien zijn bij degenen die beroepshalve de veranderingen vastleggen die zich in henzelf en in anderen voltrekken, dat wil zeggen de schrijvers, zal ik hun geschiedenis als voorbeeld gebruiken.’ Een van de voorbeelden is Gamma. Milosz beschrijft diens lange weg naar het Nieuwe Geloof via een fervent antisemitisme en nationalisme in zijn eerste universiteitsjaren, zijn beruchte dikke stok (symbool van de voorhoede van de nationalistisch gezinde jeugd), zijn gemengde afkomst en zijn orthodoxe religie waaruit zijn complexen en nationalistisch fanatisme te verklaren zijn, dan zijn ideële ommekeer en zijn onvoorwaardelijk partij kiezen voor het stalinisme, de integratie van zijn persoon voor een hoge prijs, de fasen van zijn politieke carrière die in de oorlogsjaren was begonnen toen hij in het Oosten verbleef, zijn lange en trouwe dienst in de diplomatie en op andere verantwoordelijke posten - dit alles berust niet zozeer op vertrouwen in de geschiedenis en de progressieve ontwikkeling daarvan, zoals Gamma's officiële verklaringen verkondigden en zelfs nog steeds verkondigen, maar meer op zijn angst voor de geschiedenis, op de overtuiging dat de geschiedenis het domein van de duivel is. Een ander voorbeeld is Beta, wiens verhalen over het concentratiekamp met een wrede duidelijkheid het lot van de mens in totalitaire regimes lieten zien en wiens latere korte, turbulente, ongelukkige leven de somberheid van dat lot zou bevestigen. Het zijn schokkende levensbeschrijvingen, hun lot is haast onwaarschijnlijk. De structuur en het werkelijke verloop ervan worden min of meer nagetrokken in De verovering van de macht, maar wanneer men zich erin verdiept, lijkt het veel dichter bij een dubbelzinnige ‘verdichting’ dan bij een kennelijke ‘waarheid’ te staan. Opmerkelijk is, dat Milosz in De mens tussen schorpioenen (1962) het hoofdstuk over de biografie van Stanislaw Brzozowski de titel De lijn van het lot gaf. Heel vaak ook zijn er in Milosz' essays toespelingen op zijn eigen lot. Laat ons van de talrijke illusies, opmerkingen, kanttekeningen en afdwalingen hier één karakteristiek fragment citeren. Het staat in Het land Ulro. Milosz vertelt over een literaire avond van de schrijversgroep Zagary. Er waren heel wat belangrijke gasten, o.a. zaten er op de eerste rij twee bekende medewerkers van het blad Slowo: Ksawery Pruszynski en Jerzy Wyszomirski. Terwijl Milosz zijn gedichten voorlas, hoorde hij op een gegeven moment Pruszynski halfluid in het Russisch tegen Wyszomirski zeggen: ‘Een troetelkind van het noodlot.’ Op dit schijnbaar onbetekenende voorval gaf Milosz vele jaren later het volgende commentaar: ‘Dit is me bijgebleven en het heeft me toen al erg ontmoedigd. Ik wist niet goed, dat het letterlijk betekende: een uitverkorene, een bijzonder begunstigde van het noodlot. Ik dacht meer aan de negatieve betekenis: een speelbal, iemand waarmee het lot zich vermaakt door hem te misleiden en te bedriegen. Telkens wanneer ik er later aan dacht, had ik er weer veel verdriet van. Twee volwassen mannen, die “het leven kenden”, keken nieuwsgierig naar een talentvol jongetje, dat er nog mooi uitzag ook, maar ze vergisten zich, ze waren misleid door de schijn, zoals ook vele anderen zich ver- | |
[pagina 25]
| |
gisten die mij bewonderden omdat alles me gelukte en die me mijn roem of geld benijdden. In wezen heeft het lot me veel te lijden gegeven en de bewondering van die twee oudere vakgenoten, gemengd met medelijden, was als het ware een prototype van de latere misverstanden, die ik toen al voorvoelde. In mijn hart gaf ik ze gelijk wat hun medelijden betreft, d.w.z. ik voelde me weerloos tegenover de listen en lagen van het lot.’ (Het land Ulro, blz. 29). Uitverkoren door het lot. Maar tegelijkertijd is dat een beschamend brandmerk van het lot. De bedrieglijkheid van het lot. De hulpeloosheid tegenover de spelletjes van het lot. Dus een fatalistisch instemmen met het lot? Maar toch ook een verdediging tegen het lot, een strategie van trucs en listen, sluwheid en omzichtigheid. Een stap opzij gaan, maar zich niet onderwerpen. Dus dan een gevecht tegen het lot? Ja, zonder twijfel. Maar aan het eind van de odyssee (‘Ver was de weg en de tijd was tegen’) een aanvaarden van het vervulde lot, vol verbazing en met een bijna mystieke deemoed. De hier gebruikte omschrijvingen, die duidelijk antithetisch zijn, niet met elkaar in overeenstemming gebracht, vaak afwijkend van elkaar, laten zien hoezeer Milosz zich bewust is van het noodlot. Voor dit bewustzijn geven ze het voornaamste gebied van de thematiek aan. | |
IIIWat betekent het lotsthema waarvan alle veranderingen en keerpunten in Milosz' morele, politieke en artistieke bewustzijn vergezeld gaan? Het lotsthema bevat de meest essentiële vragen. De fundamentele vraag naar het geheim van de identiteit, naar het principe dat het ik van het niet-ik scheidt. De naïeve, oeroude verbazing, dat men er is, dat men is wie men is en dat men niet is wie (of wat) men had kunnen zijn. En steeds vaker (...)
denk ik aan wat het betekent
dit te zijn en niet iets anders.
Zo was het ook toen ik twintig jaar was.
Maar toen was er hoop dat ik alles zou
worden,
misschien zelfs een vlinder en een merel,
door een toverspreuk.
(Wat betekent, 1960)
Een boek dat gaat over die vroegere jongenshoop, vervaagd door de tijd maar weer herlevend in de herinnering, is Het dal van de Issa. Sommigen zagen hierin een herhaling van De jaren van de woudmensen, anderen een manicheïsch traktaat. Het dal van de Issa is nog iets anders: in overeenstemming met het devies van Goethe ‘De kunstenaar moet zijn afkomst kennen’ is het gaan behoren tot de familie van boeken zoals Een portret van de kunstenaar als jongeman van Joyce en De ervaringen van de jonge Törless van Robert Musil; het heeft op zijn eigen wijze de inspiraties van het proustisme herschapen en ontwikkeld. Het zou stellig tot de klasse van de autobiografische werken gerekend kunnen worden, zoals deze klasse wordt gedefinieerd in Het autobiografisch pact van Philippe Lejeune, namelijk als ‘werken waarbij de lezer op grond van opgemerkte overeenkomsten de auteur vereenzelvigt met de held, terwijl de auteur een dergelijke identificatie ontkent of althans niet bevestigt’. Inderdaad, Milosz als auteur van Het dal van de Issa loochent dat hij volledig identiek is met de hoofdfiguur, hoezeer de analogieën en persoonsverwantschappen ook in het oog springen. Evenmin bevestigt hij de hypothese, dat het lot van de romanfiguren overeenkomt met dat van de prototypen uit de realiteit. Het autobiografische materiaal in Het dal van de Issa dient een ander doel, los van het document en van de psychologie; het wordt een hulpmiddel bij de filosofische passies van de auteur. (Zo ging het trouwens ook in de genoemde autobiografische romans van | |
[pagina 26]
| |
Joyce en Musil en in de werken van Proust.) Terwijl hij vertelt over de puberteitsjaren van zijn jonge romanfiguur, spreekt Milosz in wezen over de eerste en laatste dingen: over de geestelijke geboorte, over het ontwaken van de behoefte aan een god, over de vormen die het noodlot aanneemt, over de wijze waarop het bestaan zich kenbaar maakt voor de ogen en het bewustzijn van de mens. Deze vragende en beschouwende mens is de tiener Tomasz Surkont, een potentieel denker en dichter. Het dal van de Issa laat zien, hoe het zijn en de wereld zich openbaren in de ontvankelijkheid en het denken van Tomasz, hoe de fundamentele houding van het geestelijk ik jegens al het bestaande wordt gevormd. Wellicht is deze roman een kroniek van Tomasz' ontologische, fenomenologische, theologische en eschatologische onderzoekingen geworden. Een kroniek van de problemen die hij heeft met zijn eerste vragen. Een van die fundamentele vragen luidt: ‘Hoe komt het dat iemand is wie hij is? Waar hangt dat van af? En wie zou hij zijn als hij iemand anders was geworden?’ (blz. 113.) Al vragen stellend vervult Tomasz in het verhaal o.a. de rollen van ‘jager’, ‘getuige’ en ‘natuuronderzoeker’. Hij tracht het geheim van alles wat leeft te doorgronden, als het ware door te dringen tot het bos, tot planten, dieren, vogels; hij tracht zich te vereenzelvigen met dat wat is. Bij het creëren van een dergelijke held kwam de voor Milosz kenmerkende geesteshouding tot uitdrukking; de theoretische verklaring en bekroning ervan werd Het land Ulro. Het is geen positivistische houding van een nuchter aanhanger van het empirisme, een naturalist die het geheim van het leven probeert in te delen in vakjes en hokjes. Integendeel, het is een houding van allesomvattende sympathie, belangstelling, gevoeligheid, contemplatie, betovering, de hoogste verrukking of de grootste ontzetting. Het is een religieuze houding. De zogeheten ‘kindsheid aan de boezem der natuur’ werd in Het dal van de Issa een gelegenheid om terug te keren tot dat wat in de mens tegelijkertijd heilig en demonisch, dierlijk en goddelijk is. Daardoor werd het mogelijk, die toestand van extatisch samenleven met de natuur, met de wereld te ontsluieren. Dat Tomasz bijvoorbeeld zo gefascineerd was door vogels, leidde niet alleen tot het aanleggen van een systematische beschrijving van de vogelsoorten. Deze ornithologie bracht hem via verrukking, via een in wezen liefdevolle verbazing en beschouwing, via aanbidding en extase tot de kern van de metafysica. Laat ons eens luisteren hoe Tomasz zit te mediteren: ‘Bij vogels is eigenlijk alles verontrustend: ze zijn er, goed, maar kun je het bij deze constatering laten? Het licht speelt in hun veren bij het vliegen. Van het warme, gele binnenste van de snaveltjes die de jongen opensperren in het nest, verborgen in het struikgewas, dringt de stroom van een liefdesgemeenschap tot ons door. En de mensen beschouwen de vogels als een klein detail, als een of ander beweeglijk versiersel, ze willen ze nauwelijks opmerken - terwijl ze hun hele leven zouden moeten wijden aan dat ene doel, nu ze zich toch samen met zulke wonderen op de aarde bevinden: het beschouwen van hun geluk.’ (blz. 158-159). Het wonder van het bestaan heeft echter zijn tegenwicht in de pijn van het bestaan, het gelukkige lot moet een ongelukkig lot tegenover zich hebben. Tegenover de curve van extase en volmaakte contemplatie van het bestaan, de curve waarlangs Tomasz' jongensdromen en belevenissen zich verheffen, staat de curve van het wegzinken in het delirium van het kwaad, de ondergang en de wanhoop. Een noodzakelijke aanvulling op de goede wereld blijkt te worden gevormd door Dostojewski's wereld vol lijden. Dit is dan ook pas de volledige inwendige ruimte van Het dal van de Issa. Een gebied van tegenstellingen, spanningen en dualisme. Als er op de ene pool bewondering is voor het Scheppingswerk en een gelukzalig samensmelten ermee, dan is er op de andere pool de ontzetting van de mens over zichzelf, zijn vereenzaming, zijn afgezonderdheid door zijn wandaden, door het bewustzijn van de begane zonde en de vrees voor het Laatste | |
[pagina 27]
| |
Oordeel. Een getekende mens is een van de bewoners van het dal, Baltazar. Een voortdurend benevelde alcoholist, dicht bij de bezetenheid, die zich zijn misdaden uit het verleden herinnert en gekweld wordt door visioenen van de verdoemenis, door het vergif van de zelfkennis - hiermee is de andere pool vertegenwoordigd. De pool van de tegenspoed waar niets aan te doen is, de pool van het kwaad en de eeuwige onrust, de pool van wanorde en smart. Baltazars leven is een symbolisch leven, het illustreert en belicht het geheim van de predestinatie en wijst gelijktijdig op Milosz' obsessie, herinnert aan het voornaamste probleem en onderwerp in zijn oeuvre: het onderwerp van het noodlot. Het herinnert eraan dat elk afzonderlijk menselijk wezen, elk individu ertoe veroordeeld is zichzelf te zijn en niemand anders. De verteller en kroniekschrijver toont zich op een gegeven ogenblik solidair met Baltazar door te spreken van de ‘geheime ziekte waardoor zovelen van ons, die geboren zijn aan de oevers van de Issa, ondermijnd worden’. Wat bedoelt hij? Het nooit genoeg hebben, dat de bron is van alle ketterij en afvalligheid, maar ook het begin van een levend geloof, het wanhopige nooit genoeg hebben dat ligt in de zin ‘Leven is te weinig!’ Het protest, de opstand. ‘Tegen het feit dat de aarde de aarde is, de hemel de hemel en verder niets. Tegen de noodzaak waardoor ik altijd ik ben.’ (blz. 244). Milosz' oeuvre van de laatste tien jaar - vooral het gedicht Waar de zon opgaat en waarheen hij verzinkt en het filosofische essay Het land Ulro - knoopt nogmaals aan bij de fascinaties en de onrust van de kleine Tomasz en brengt een gedeeltelijk antwoord op zijn vragen. Maar alleen een gedeeltelijk. De vraag zelf is groter geworden, dieper door het besef van de opgedane ervaringen, van de door de schrijver volbrachte taken en overwonnen crises, en breder door de last van ‘het onmogelijke leven’. De verbazing is gebleven. De verbazing over zichzelf, over het eigen lot op de aarde dat uniek en onherhaalbaar is. Ondoorgrondelijk blijft het geheim van het worden en van de identiteit. Voortdurend verbaasd over mijn
geboortedag,
die enig is van het begin tot het einde der
tij den.
(Poëzie)
Wanneer nadert die oever, vanwaar we zullen
zien
hoe het gebeurd is en waarom?
(Poëzie)
| |
IVAlleen al op grond van dit uiterst beknopte en onvolledige overzicht kan men Czeslaw Milosz een dichter van het noodlot noemen. De ontwikkeling van zijn hele oeuvre kan in drie hoofdfasen worden ingedeeld: 1. Het bezweren van het lot. Door een poëtische bezweringsformule, door ritmisch lopende zinnen, door de muzikaliteit en het magische van het gedicht, door de ‘zang’ en het ‘lied’, door poëzie in de vorm van een plechtige koorzang (hymne, dithyrambe), door de ‘bezweringskunst’ waarover we lezen in zijn jeugdwerk Dialoog, door de toverkunst en het hermetisch raffinement van de ‘zuivere poëzie’, door het gebed in poëzie (Gebed op Kerstavond), door zich in gedachten in de toekomst te verplaatsen (Terugkeer, 1935), door allerlei vormen van voorspellen en profeteren. De afsluiting van deze Cassandra-etappe wordt gevormd door Drie winters. 2. De vorming van het lot. Door een morele, intellectuele en geestelijke inspanning - in de geest en naar het voorbeeld van de grote romantici. In gedichten als De stad, Rivier, Ik liep vandaag door de tuin, Laagvlakte en Dwalend overwint hij zichzelf in het bezette Warschau, hij houdt op met ‘de toverkunst van het woord’, althans in de huidige postsymbolische vorm. Er begint een ‘eenvoudige taal’. De taal van | |
[pagina 28]
| |
het logische argument, het moralistische oordeel, het historiosofische sarcasme (Stemmen van arme mensen), het politiek dispuut en de polemiek: het concluderende ‘ruimtelijke’, niet in het eigen binnenste gevoerde gesprek. Deze etappe duurt lang: de gehele oorlogstijd en het naoorlogse tijdperk van dilemma's en dramatische beslissingen tot in de moeilijke Parijse emigratiejaren toe. Bij elkaar zo'n jaar of twintig. Uit deze tijd van rondzwerven en leren stammen Redding (1945), Daglicht (1953), Moreel traktaat, Poëtisch traktaat en een reeks van prozawerken. 3. Herinneringen aan het lot. ‘Hoe ver zijn die jaren van mij en niet van mij’ (In Milaan, 1955) - ‘Er kwam wat komen moest’ (Grensgebieden, 1962). Dit is vooral zijn tijd als professor in Berkeley, het Californische tijdperk dat nog steeds voortduurt. Het perspectief van ruimte en tijd gaat zich verder uitstrekken. De afstand wordt groter, maar zuivert het voorbije en brengt het dichterbij in plaats van het te doen vervagen. Talrijker worden de vage herinneringen en de autobiografische motieven in de diverse cyclussen en bundels gedichten: in Droomalbum en Over onze aarde uit Koning Popiel (1962), in De taal is veranderd, Nooit van jou, stad, De rivieren worden kleiner en andere gedichten uit Gucio zaczarowany (1965), in Stad zonder naam (1969) en Waar de zon opgaat... In zijn laatste bundels neemt de evocatieve en mediterende stroming een bijzondere kracht en glans aan. Wanneer het lot al voltrokken, voleindigd en gevormd lijkt, openen zich de bronnen van de herinnering. | |
VHet zou niettemin onjuist zijn te veronderstellen, dat bij Milosz de herinnering pas op latere leeftijd zo'n belangrijke rol is gaan spelen. Sommige vereenvoudigde en voorbarige interpretaties beschouwen het als een beslissende factor, dat Milosz in aanraking is gekomen met het Californische landschap; dit zou in de dichter in ballingschap de behoefte aan een terugkeer naar de kindsheid en de geboortestreek hebben gewekt en een golf van herinneringen en vergelijkingen teweeg hebben gebracht. Maar zijn oeuvre was bijna van het begin af met de herinnering verbonden. Het was juist de kunst van het zich herinneren. Milosz vergiste zich niet toen hij veel later schreef: ‘Mijn muze, Mnemosyne’ (Poëzie). Al in zijn eerste poëtische werk verried Milosz de hem typerende voorliefde voor de contemplatie in de tijd. Nu hij zich meer bewust is geworden van de zich afspelende geschiedenis - de voorwaarts dringende geschiedenis, de spastische geschiedenis - heeft hij dit bewustzijn verrijkt met een blik achterwaarts, hij heeft zich niet onherroepelijk van het verleden afgewend. De voorbije jaren, die snel doorleefd, verloren en vergeten zijn (‘Aaneengerijd staan de voorbije jaren, als hulzen van afgeschoten patronen’) heeft hij niet uiteen laten vallen in een veracht en onverschillig niets. In de blinde onrust van de tijd vraagt hij naar de waarde van de tijd. Gebogen over de bruisende chaos van de vergankelijkheid is daar de held van zijn dichtwerk, de Denker, en ‘in de bomen langs de rivier snijdt hij een magisch teken uit, het symbool van de onvergankelijkheid - een hart met een pijl doorboord.’ Tegenover de wet van de ondergang stelt hij de wet van de liefde. Ofwel de macht van het geheugen. Het Gedicht over de bevroren tijd is een begin van Milosz' variaties op het tiende boek van de Belijdenissen van Augustinus. Augustinus zegt: ‘Met heel de bekwaamheid van mijn zintuigen heb ik de wereld rondom mij onderzocht en ik heb mij ook oplettend gebogen over het leven, dat mijn lichaam van mij heeft, en over mijn zintuigen zelf. Daarna heb ik me tot in het diepst van mijn geheugen begeven, in de talrijke en uitgestrekte gangen ervan, allerwonderlijkst vervuld van ontelbare rijkdommen. Ik heb nagedacht over dit alles, sprakeloos van verbazing. Groot is de kracht van het geheugen, zeer groot, o mijn God! Een wijd uitgestrekt en oneindig | |
[pagina 29]
| |
heiligdom. Wie heeft het gepeild tot de bodem? En het is een kracht van mijn geest, behorende tot mijn natuur, en toch vat ik niet het geheel dat ik ben. Is dan de geest te eng om zichzelf volledig te omvatten? Waar is dat wat hij van zichzelf niet vat? Is er dan iets buiten hem, dat niet in hem is? Op welke wijze bevat hij het dan niet?’ Een echo van de bovenstaande meditatie schijnen de gedichten van Milosz te zijn. De bijzondere atmosfeer ervan wordt aangekondigd in het Gedicht over de bevroren tijd, een van de weinige jeugdwerken die Milosz in aanmerking nam in zijn bundel Redding. In dit gedicht komt de jeugdige verwondering over de processen van de vergetelheid ter sprake en ook de macht van het geheugen, die maakt dat men zich zelfs de vergetelheid herinnert. En zoals er in de meditatie van Augustinus met een ontroerende nadruk weerklinkt: ‘ik herinner mij, ik herinner mij Carthago,’ zo toont zich in het Gedicht over de bevroren tijd voor het eerst de evocatieve kracht van Milosz' ‘ik herinner mij’. Dit zou hij later vele malen herhalen in zijn gedichten en essays - in In mijn vaderland en Waar de zon opgaat, in Campo di Fiori en Reminiscentie, in De dichter herinnert zich (1950) en de lezing voor de Zweedse Academie in 1980, in de schets Zand in de zandloper uit de bundel Tuin der wetenschappen en in het interview getiteld Herinnering aan wonden dat in het Poolse weekblad Tygodnik Powszechny no. 3/1981 verscheen en waarin hij o.a. zei: ‘Onze roeping, in dit deel van Europa, is de herinnering, want het kan gebeuren dat er geen andere herinnering meer is dan de herinnering aan wonden.’ Ik herinner mij een aarde, gebogen onder
zware wolken dag en nacht.
Over die aarde waaide wind, zware molen-
wieken draaiend.
Dat was een droevige aarde, de ruwe
noordelijke aarde,
Omstrengeld door wegen die altijd omhoog
leidden,
Vol meren waarboven laag vliegende vogels
tjilpten,
Vol handen waar regen, herfst en tranen door
sijpelden.
Wees niet bang van de sterren, ook al zijn
zij getuigen van je vernederingen,
Noch van de ravijnen der herinnering, al
kent niemand hun bodem...
(Uit: Redding)
In verscheidene van zijn naoorlogse gedichten heeft het mediteren over de vergankelijkheid een zweem van melancholie, iets van een elegie, soms met een timbre van persoonlijke stoïcijnse berusting. Uit de oorlogsjaren stamt de strijd, die Milosz leverde tegen zijn bekoorlijke poëtische herinneringen aan een voorbije tijd. Niet alleen verwachtte hij niets goeds van het verleden, niet alleen wilde hij het niet redden noch gedenken, hij wilde eigenlijk het hele verleden - de dode wereld - prijsgeven aan de golven van de vergankelijkheid. Waarom? Allereerst, in het begin van de oorlog, om zich niet te laten inkapselen door ‘de nevel van de wonderbaarlijkheid’, zich niet over te geven aan de verlokking, het verleden van de natie te idealiseren - dit is psychologisch begrijpelijk bij zwakkeren, maar op de lange duur verderfelijk. Hij wilde niet verblind worden door sentimentele herinneringen en een vleiende grootheidsmythe. Integendeel, hij wilde de rauwe waarheid over de vaderlandse geschiedenis voor ogen houden en dus de kracht en moed opbrengen, realistisch te zien. Vandaar het aanroepen van de Weichsel ‘die sinds eeuwen een land van onrecht en droefheid aanschouwt’, de oproep aan deze rivier van het collectieve noodlot, de spiegel van gewonde herinneringen: Blauwogige Weichsel! Toon je zoals je bent.
Laat je water geen bitterheid wegwassen.
(Rivier, 1940)
Aan het eind van de oorlog, op de drempel van | |
[pagina 30]
| |
de vrede en een Nieuw Leven (waarvan o.a. sprake is in zijn beroemde voorrede tot Redding) smeekt deze poëzie om het gras der vergetelheid, opdat niet de levenden door het verleden zullen worden bezocht en vergiftigd. Het gaat zowel om het gelukkige verleden, vol van de onschuldige zoetheid der jeugdjaren, als om het verleden dat bezwaard is met het kwaad, met de verschrikkingen van de oorlog, met misdaad en een ontstellende kennis van zichzelf en anderen. Vandaar de beslissing: Verwerpen. Alles verwerpen. Dit is het niet.
Ik zal niet doen herleven noch terugkeren.
(Afscheid, 1945)
In het gedicht Zulawy heet het: Zware klokken, zilveren schotels, smeed-
ijzeren kisten,
Vaar vergeten naar de sterren,
Schitter en verga in de afgronden van de tijd,
Wat vergaan moet, laat dat sneller vergaan.
Maar hoe scherper de restrictie tegenover het ongehoorzame geheugen is, hoe meer de verboden herinnering naderbij komt. Weliswaar distantieert de dichter zich van het verleden en Ioochent hij de daaraan verbonden ontroering, hij verklaart er geen enkele zin in te zien en er geen behoefte aan te voelen in gedachten terug te keren ‘naar reeds lang vergeten plaatsen en lentes’ (Op de vogelzang aan de oevers van de Potomak). ‘Ik herinner het mij niet meer,’ zegt hij. En nog uitdagender tegen de zangers van het patriottische sentiment en de nostalgie is zijn uitlating: ‘Ik houd daar niet van.’ Hij deinst ervoor terug, mee te gaan met de retrospectieve stroming, die ‘kindsheid, jeugd en omgeving vermengt’, want hij weet ‘wat het betekent, het leven te bedriegen met de kleur der herinneringen’. Maar terwijl hij ontkent, schetst hij onopvallend zijn Boek der Herinneringen. Daarin staan zijn jongensjaren: ‘Ponary, geel van jonge bladeren’ en ‘de donkere lokalen van het Zygmunt August-gymnasium’, ook de omgeving, zoals ‘de taferelen (...) op de weg naar Jaszuny’ die hem nauwkeurig zijn bijgebleven. Geen wonder, dat al twee jaar na Op de vogelzang aan de oevers van de Potomak het gedicht Toast (1949), ontstaat, dat duidelijk doordrenkt is van een autobiografisch element en dat de atmosfeer oproept van het platteland rondom Wilna uit Milosz' school- en studentenjaren; het vertelt over de heel verschillende lotgevallen van zijn schoolvrienden uit de eindexamenklas. Te beginnen bij Toast neemt het autobiografische en retrospectieve element een steeds belangrijker plaats in bij Milosz. Als het eigenlijke voorspel hiervan zou men echter het gedicht Aan pastoor Ch. uit Drie winters moeten beschouwen. Wat in Toast in de kiem aanwezig was, is in latere werken uitgegroeid in de breedte en in de diepte, heeft omwerkingen ondergaan en werd met andere onderwerpen verweven. Wij stuiten dus op draden van persoonlijke herinneringen die door de filosofisch-politieke beschouwingen in Geknechte geest heen gevlochten zijn. Dit geldt vooral voor de hoofdstukken Gamma of de slaaf der geschiedenis en De Balten uit Geknechte geest en ook voor een aantal literaire schetsen (twee over Józef Czechowicz, een over Teodor Bujnicki en een over Marian Zdziechowski). Zoals gezegd, hebben de beide romans Het dal van de Issa en De verovering van de macht een half-autobiografisch karakter. Een meditatie over het wel en wee van de Poolse poëzie van onze eeuw als filogenetische factor van het inwendige wel en wee van de dichter Milosz is het Poëtisch traktaat (1957). Een gedenkschrift daarentegen is Geboortegrond Europa (1959). De nieuwere gedichten, ook Stad zonder naam en Waar de zon opgaat en waarheen hij verzinkt, putten hoofdzakelijk uit herinneringen. In Het land Ulro is een verhaal van de auteur over zichzelf verwerkt, over zijn intellectuele avonturen en zijn geestelijke ervaringen; het commentaar op bepaalde principiële crises in het Europese bewustzijn | |
[pagina 31]
| |
en de verbeelding levert tevens gegevens voor Milosz' geestelijke biografie. | |
VIHet is immers een bijzondere manier om een autobiografie te schrijven. Het inwendige protest tegen ‘de verzwegen herinnering’ en tegen de morele plicht tot het gedenken van mensen en dingen die er niet meer zijn, in zoveel gedichten en essays naar voren gebracht, gaat bij Milosz gepaard met wantrouwen tegen de dagboekvorm. In zijn werk grijpt hij vaak terug op het verleden, niet alleen zijn eigen verleden, maar hij doet dit niet zonder ambivalente gevoelens. Nogmaals het eigen leven beschouwen van het begin tot het eind, het nogmaals doorleven in de herinnering, het zich bewust worden - deze handelingen, waardoor elke autobiografie en alle belangrijke memoires worden gevormd, schijnen voor Milosz niet onvoorwaardelijk prijzenswaardig te zijn, integendeel, ze vervullen van onrust, pijn en schaamte. Want de herinnering is niet uitsluitend een paradijs van onschuld, het is ook een plaats van eindeloze martelingen. Het is een hel. Veel dingen kan de mens beter maar voorgoed vergeten dan zich blijven herinneren. Als er meer kwaad dan goed achter ons ligt, is de herinnering een ondraaglijke last. ‘Velen houden zich bezig met herinneringen en er is iets aandoenlijks in de onbaatzuchtige behoefte aan het doorgeven van berichten over “hoe het in werkelijkheid was”. Maar het is niet ieder gegeven, memoires te schrijven en mij zeker niet. En dit komt doordat mijn herinnering pijnlijk is, gegeseld, geslagen, vol schrijnende wonden, en doordat ik bang ben van het verleden. (...) Het is voldoende dat mijn herinnering, zo trouw en eerlijk ten opzichte van het detail, dermate mishandeld is dat de angst voor een terugkeer van de pijn hele jaren en tijdperken in een leegte verandert, in een niets - daarom lokt de dagboekvorm me zelfs niet aan. Ik loop in een korset, alles in mij is zelfdiscipline, dus hoe zou ik “oprecht” kunnen zijn?’ (Het land Ulro, blz. 24-25). Hoewel dus Milosz' schrijverschap zin voor continuïteit heeft en het verleden oproept, is dit vooral het verleden van de een of andere cultuurwereld, die op een bijzondere manier gevormd is in historisch en sociaal-moreel opzicht. Op dit gebied blijkt het geheugen van Milosz - als dichter en als prozaschrijver - rijk aan kennis, onderzoekend en vruchtbaar, vol gevoel voor de veelzijdigheid en gecompliceerdheid van de waarheid over een concrete plaats en tijd. Op het eigenlijke gebied van de autobiografie, in de sfeer van de persoonlijke geschiedenis, streeft dit geheugen er niet naar alles te omvatten, het drukt niet het hele verleden uit, verklaart of beoordeelt het niet, het verzamelt geen gegevens voor een oprechte en volledige biecht in christelijke zin, noch voor een exotische expressie van een intieme existentie, noch voor het peilen van het ouderbewustzijn, noch voor een analyse van de verborgen inwendige mythologie. Het vermijdt gevaarlijke valkuilen, elimineert al te diepgaande onderwerpen, zet traumatische inhouden buiten spel, laat vele wonden nauwelijks vermoeden, is een selectief en elliptisch geheugen. Milosz' geschriften die uit dit autobiografische geheugen zijn voortgekomen, hebben dan ook een bijzonder karakter. Geen van zijn boeken vormt een afgeronde biografie in de gebruikelijke betekenis van dit woord. Ook Geboortegrond Europa, dat het dichtst bij de klassieke definities van een autobiografie ligt, is eerder een aanvulling op de ideologische problematiek in Geknechet geest, een essay over het beweeglijke van opvattingen, een geschiedkundige meditatie, een bijdrage tot de sociologie of de antropologie van de eigentijdse cultuur. De schrijver geeft dit zelf toe: ‘De brokstukken van een autobiografie zijn hierin alleen een voorwendsel,’ zegt hij aan het eind van het boek. Als resultaat moet men Milosz' autobiografie zoeken in verschillende boeken en schetsen. Het is een versnipperde autobiografie, in brok- | |
[pagina 32]
| |
stukken, fragmentarisch, niet vrij van innerlijke tegenstrijdigheden en antithesen, voortdurend onderworpen aan principiële herzieningen, en een opnieuw vermengen (een sprekend voorbeeld daarvan is Het land Ulro), voortdurend niet tot één geheel versmolten en niet gecodificeerd, maar ook voortdurend terugkerend als taak. | |
VIIWanneer we in Geknechte geest de mogelijkheid en doelmatigheid van een psychoanalytische postfreudiaanse autobiografie uitsluiten, dan heeft Milosz eigenzinnig gekozen voor een meer traditionele variant. Als autobiograaf concentreert hij zijn aandacht vooral op de avonturen van zijn eigen geest in de wereld van de geschiedenis en de cultuur, niet op datgene waaruit het onderbewustzijn verborgen, dwangmatige motieven vormt. Ver van alle extremiteiten en kernachtigheden kiest hij als handeling in zijn autobiografische werk het zoeken naar de eigen weg en naar de eigen innerlijke waarheid; in een conglomeraat van gebeurtenissen en uitwendige werkingen reconstrueert hij een gevaarlijke zwerftocht van het eigen bewustzijn door de ideële maalstroom van het tijdperk, hij volgt de eenling (d.i. zichzelf) niet alleen in de diepte van het leven, maar ook - en misschien wel het meest doordringend - aan het maatschappelijke oppervlak, in een ontmoeting met datgene wat algemeen is en boven de persoon uitstijgt. In een ontmoeting met het landschap, met de erfenis van de voorvaderen, met het karakter van de civilisatie, met het historische moment, met de eigenschappen van het milieu, met de school en de universiteit, met boeken en met geestelijke leiders. Geboorteplaats, Tien dagen die de wereld deden wankelen, Stad van mijn jeugd, Katholieke opvoeding, Nationaliteit, Marxisme - ziehier de titels van enkele hoofdstukken van Geboortegrond Europa. Ze zijn een duidelijke aanwijzing voor de stijl van Milosz' autobiografie. De schrijver wil ‘vóór alles de achtergrond weergeven en zichzelf bezien als een sociologisch object. De innerlijke belevenissen zullen dan, zoals zij in het geheugen bewaard zijn gebleven, beoordeeld worden in het perspectief van de veranderingen waaraan de omgeving onderworpen was.’ (blz. 10-11) Hij interesseert zich dus niet voor de voorhistorische mens m hemzelf, de naakte Adam, het ego dat in de eerste plaats hartstocht, grillen en overmoed manifesteert, maar wel voor de mens die geworteld is in de conventies van zijn tijd, de zeden, de intellectuele mode, het taalgebruik - met andere woorden: de mens met het maatschappelijk masker voor. De persoonlijkheid van de aldus opgevatte mens, de Oosteuropeaan, wil de autobiograaf tonen in de ontwikkeling ervan, in het zich vormen, in samenhang met de meest uiteenlopende kwesties: etnische en culturele bindingen, milieugebondenheid, sociopsychologische verwikkelingen, dwangsituaties, politieke keus, het zoeken naar de eigen identiteit. De persoonlijkheid dus in een proces dat begint bij de geboorte en doorgaat na het intreden van de volwassenheid. Is dit niet het klassieke beeld van de Europese autobiografie? Laten we het een ‘Goethe-model’ noemen. Over zijn leven vertellen is zoveel als stukje bij beetje de eigen persoonlijkheid reconstrueren, de avonturen en genoegens weergeven waarmee de cultuurverwerving gepaard gaat, schetsen hoe men gevormd wordt, het met geestesarbeid verkregen waardesysteem interpreteren en bevestigen. Zo'n autobiografie staat ten dienste van de zelfkennis en is zowel werktuig als de mooiste vrucht ervan. Alles bij elkaar genomen kan men Geboortegrond Europa toch geen autobiografie van een harmonische, met succes bekroonde individuele ontwikkeling noemen. Eerder het tegendeel: dit boek wekt onzekerheid of het rijpingsproces en de geestelijke evolutie, die daarin geschetst worden, werkelijk een waardevol en positief proces vormen, of datgene wat de geest veroverd heeft waarachtige en duurzame verworvenheden zijn, of de waarden waarmee men | |
[pagina 33]
| |
vertrouwd is geraakt de tand des tijds zullen weerstaan. Geboortegrond Europa bevat meer sporen van innerlijke tweestrijd, meer zelfvernietiging en meer vervlogen illusies dan gevestigde zelfkennis. Het had ook niet omgekeerd kinnen zijn. Laat ons eens kijken naar het jaartal van het boek: 1959. De waardesystemen die zich beroepen op de geschiedkunde, zijn steeds duidelijker in de fase van het herfsttij geraakt. In de meest ambitieuze van de posthegeliaanse wereldbeschouwingen wordt een filosofische catastrofe uiteengezet. Het maatschappelijke lekenverstand ligt in puin. Na een poging te hebben gewaagd, zijn persoonlijke belevenissen te overdenken en te verklaren in categorieën die door historische en sociologische kennis worden aangereikt, besefte Milosz dat niet alles kan worden omvat met deze beschouwingswijze, die nog bruikbaar was in de tijd dat hij Geboortegrond Europa schreef, maar die nu duister is geworden. Vandaar dat hij moest terugkeren tot de biografische motieven waarvan in Geboortegrond Europa nauwelijks was gerept, hij moest een balans opmaken volgens een ander principe dan het historisch-sociologische, hij moest zich nogmaals verdiepen in de adembenemende vraag: ‘Wie ben ik?’ waarmee Het land Ulro begint. Dit boek over hemzelf schreef Milosz bijna twintig jaar na Geboortegrond Europa. Hier ziet de innerlijke waarheid er anders uit, er wordt een ander identiteitsprincipe ontvouwd, de zelfkennis neemt een andere vorm aan: een gnostische, metafysische, religieuze vorm. Ook het beeld van de geestelijke ontwikkeling van de dichter wordt anders. Van zijn gedachten en inspiratie worden andere bronnen getoond dan de lezer van Geboortegrond Europa zou denken. Zou er ooit een lezer van deze autobiografie aandacht hebben geschonken aan de uitlating over de trouw aan het mystieke Litouwen, ‘dat door geesten van Swedenborg wordt bezocht’? Wie zou er opgemerkt hebben, dat de lectuur van een tiener bestond uit de Belijdenissen van Sint-Augustinus en de Varianten van religieuze beleving van William James? Wie zou er aan zulke toespelingen en aanduidingen een beslissende betekenis toekennen? ‘Ik hoop echter dat ik, met een beroep op de verborgen stroming in mijn geestelijke biografie, sommige starre en gelijkvormige opvattingen over mij omver heb geworpen,’ schrijft Milosz in Het land Ulro (blz. 206). De innerlijke veranderingen rechtvaardigen, maar ook de vooraf geconstrueerde theodicee van het persoonlijk bestaan doen wankelen; de levensloop verklaren, maar ook de gemoedsrust van de auteur zowel als van zijn lezers verstoren - dat zijn de elementaire functies van Milosz' autobiografie in twee delen, of liever gezegd in twee lagen: Geboortegrond Europa en Het land Ulro. Hieraan kunnen nog de poëtische functie en de autotherapeutische functie worden toegevoegd; deze zuiveren de voorbije tijd, verenigen de brokstukken van de werkelijkheid die voor vernietiging gespaard zijn gebleven en doen de geest van de mens wortelen in zijn vaderland. Maar boven al deze functies staat datgene wat, als alleroudste geestelijke bron van autobiografische werken, op een bijzonder intensieve wijze is doorgedrongen tot Milosz' oeuvre: ‘de nieuwsgierigheid waarmee de mens zichzelf beschouwt, de betovering door het geheim van het eigen lot.’ Daarbij bezit het menselijk lot bij Milosz zich duidelijk aftekenende contouren; deze zijn objectief, helder en waarachtig. Betoverd zijn door het lot betekent voor Milosz een zoeken naar de eigenlijke maat van de mens, niet zozeer in diens eigen voorstelling van zichzelf, maar buiten hem. ‘Tomasz wilde zich aan het Waarachtige toevertrouwen en niet aan die damp die, gevoed door wat er in ons is, boven ons wegzweeft.’ (Het dal van de Issa, blz. 267). Tomasz is Milosz. En zoals Tomasz zijn noodlot afgetekend ziet binnen de grenzen die de lotgevallen van zijn voorvaderen hebben uitgestippeld, zo ontdekt ook Milosz in zijn eigen verleden het verleden van anderen, in zijn eigen lot het collectieve lot, in zijn autobiografie geschiede- | |
[pagina 34]
| |
nis, ten slotte in de geschiedenis de wet van de continuïteit ofwel de waarheid van de cultuur. ‘Het zou voldoende zijn, de draad van het lot van één mens op te pakken om, door deze te volgen, te verzinken in het struikgewas van de onderlinge afhankelijkheid tussen individu en geschiedenis,’ schreef hij in Geboortegrond Europa (blz. 171). ‘Niemand leeft alleen: de mens spreekt met diegenen die niet meer zijn, hun leven is in hem belichaamd, hij gaat over de treden en hun sporen volgend bezoekt hij de verborgen hoekjes van het huis der geschiedenis. Uit hun hopen en falen, uit de tekens die zij hebben achtergelaten, al is het maar één in steen gehouwen letter, wordt rust geboren en terughoudendheid bij het uitspreken van een oordeel over zichzelf. Een groot geluk is gegeven aan hen die dit weten te veroveren. Nooit en nergens voelen ze zich ontheemd, zij worden gesterkt door de herinnering aan allen die zoals zij streefden naar een onbereikbaar doel.’ (Het dal van de Issa, blz. 114).
Vertaling: Lisetta Stembor Tomasz Burek, criticus en essayist, geboren in 1938 in Warschau, is doctor in de Poolse taal- en letterkunde en studeerde tevens journalistiek aan de Warschause Universiteit. In 1957 maakte hij zijn debuut, hij werd medewerker van literaire tijdschriften en is sinds 1970 wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Literair Onderzoek van de Poolse Academie van Wetenschappen. Sinds vele jaren is hij actief in de dissidentenbeweging, o.a. is hij mederedacteur van het ongecensureerd verschijnende kwartaalblad Zapis. |
|