| |
| |
| |
Ed Leeflang Op Pennewips plek
Steeds is er wel een smal, ongelovig gezicht
dat hem belet te onderschatten wat er
aan ergs of dodelijks wordt aangericht
en het wil liever raden dan bevatten.
Hij kijkt er langs als hij grondstoffen
behandelt, de ingeklonken warrelingen
van verdriet, die meestal niemand en ook
niets betroffen. Onlogisch dooraderd, donker,
met warmte geladen komt de aarde
Hij toont ze de fossielen, vormen van
planten, een turende verraste hagedis,
begrijpt de stille klas als voortgebracht
door katastrofe die de ware geestkracht
| |
| |
Ze wil ze liever opsluiten en vergeten,
voor altijd op vakantie sturen in
een grot, ze in een landschap rollen
en verzenden, desnoods naar hun eigen
of andermans God, als het niet anders kan
ze opeten of laten verdwalen in hun
ze komen met zinnen vol werkelijkheid,
ze kosten jeugd, schoonheid, tijd,
ze proppen haar handen vol
met draden van hun levenslot.
Zoveel leven had ze niet besteld,
zoveel inzet maakt haar ziel kapot.
| |
| |
Overal om hem heen zijn ze
aan het lachen als publiek
om iets dat hij niet heeft gezegd.
omringd door woedend water;
stijgen en dalen boven de grond,
dat er van hem wordt genoten,
zouden verstoppen als ze konden
waar hij haar nooit had teruggevonden.
Als hij in een kist lag opgebaard,
voor het bord, door een papierpijl
neergeschoten, dan zouden ze zijn
machteloosheid nog altijd niet
vertrouwen, naar de grond kijken,
lachend, niet om hem rouwen.
| |
| |
Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig.
Ze haalt haar wijsheid uit een land
waar vuilnisbakken zijn beverfd met bloemen;
's zomers zeilt zij op haar houten ledikant.
Haar lach vliegt zeer omslachtig
als een fazant bijvoorbeeld door het lokaal,
zo kleurig ook; zij houdt van allemaal
en niemand is alleen gelaten.
Op het bord zij waaren en hij hete;
ze is er voor het zijn, niet voor het weten,
naar kennis heeft ze nooit gedorst.
Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig;
ze geeft straks heel de klas de borst.
| |
| |
Jeremia zonder de profetenblik
verwijst ze kankerend van schrik
Hun pen schiet over de lijnen,
hun boek valt uit de band,
midden in een spreekbeurt
verspreidt zich op het papier,
spraakklanken blijven onaf
of worden doorgeslikt als eten.
Onheil verschijnt op het bord
naast een vlag voor een jarige
die geen jaar wijzer wordt,
want je rijpt van het aardige;
het handarbeidlokaal met een
figuurzaag, een guds, desnoods
een liniaal, als hij ze opmeet
met een boos timmermansoog.
In liefde wandelt de lamstraal;
de meisjes willen zijn fiets
elke ochtend dankbaar omhoog.
| |
| |
In kramp is zij verstard, een zieneres:
haar geest ziet alle kinderen sterven
terwijl zij haar verhaal vertelt
van een prinses, die het paleis
Hoe is ze hier verdwaald,
wat zal ze worden onderbetaald;
een hoofd zal haar eerbiedig verleiden,
klagend in bed dat haar schriften
slecht zijn gecorrigeerd en dat het
materiaal zo zichtbaar heeft te lijden.
Toch zegt hij dat ze het redt.
Haar starre blik, haar sprookjes
van steeds waanzinniger prinsessen
die door de onderwereld rijden
om een bus doodzwarte verf te stelen,
wat zal het kinderen anders leren
dan dat hun ouders zich dag en nacht
vervelen, aan het ontbijt al lijden.
| |
| |
Hij is nieuwsgierig naar de richting
van de wind, het afval bij de vuilnisbakken,
de blues, hij heeft plectrums, stukken
kwarts, een kompas, vuursteen en adressen
van ballonvaarders in zijn zakken.
Hij kent de Wadden, drijft op vlotten,
leidt kampen en maakt zonnewijzers,
vindt de begraven potten en hij
Hij heeft voor alles tijd,
kan niet slapen van nieuwsgierigheid
en komt tussen de vakanties langs
om te vertellen van vreemde breuken,
het nodige delen, het begrip verzameling;
op zijn gitaar laat hij horen
hoe een driekwartsmaat verschilt
En hun verbazing over dit bestaan
- zij gaan naar school als gaan ze emigreren -
wil wegens hem niet overgaan:
van wat hij leeft willen ze
als voor het eerst geestdriftig
| |
| |
Ze heeft bedacht dat ze bij pirola
en lavapoe losbarsten in een
associatief mirakelspel, want
zoiets heeft ze vaag vernomen;
het moet van oude zendelingen
uit de creatieve voortijd komen.
Maar ze kijken haar ongelovig
aan, beginnen van hun stoel te
vallen; zij trekt zich in haarzelf
terug, alleen de buitenkanten van
haar weerloos wezen mogen ze
Ook over chaos is ze ingelicht.
zelf goed, zij is niet als de
anderen. Droevige madonna,
| |
| |
De klas is kaal, de paar tekeningen
aan de wand zijn stuurs gekleurd
Een kluizenaar die wacht op een
verschijning, zo staart hij op
Zij zijn de vogels die niet in
zijn landstreek horen - dwaalgasten
met geesten om de geest te
en de wereldkaart hangt scheef
| |
| |
Soms moet het werkelijk stil zijn,
zij luidt haar kleine bel,
Nu nemen alle levenden hun stoeltje
op, maken een kring en wachten op
een lettergreep, een zegening,
Ze is een beetje schele fee,
dat geeft haar fluisteren mysteries
mee; (daar gaat er een opeens
De zon schijnt welgemoed en
zo rustig langs haar wangen.
nieuwsgierigheid, waarnaar ze
grijs geworden, dik van leven
| |
| |
Hij is prins, hij wil geen onderdanen,
want zij zullen allen in elk geval prinsen zijn:
prins verkoper, prins bloemist,
prins huisvrouw en prins dode.
zijn tafel staan de staatsgeheimen
Kwetsbare prinsen onder elkaar
- met moeders als een tv-serie
zo benauwend vasthoudend -
iedereen wordt een wezen.
Er is geen vrouwlijkheid in deze klas,
er is slechts hoffelijkheid en hoogheid
en hevigheid van schrijven en van lezen.
Wie 's morgens binnenkomt is
| |
| |
Zij is geduldig als de najaarsregen
- die blijft de hele dag -
haar klas staat vol met groene planten
en misschien hebben die het hoogste
gezag. Er is geen kind bij haar
verlegen en het kan toevallig altijd
|
|