Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 7]S.A.J. van Faassen P.J. Bouman en ‘De Nieuwe Orde’. De geschiedenis van een nooit verschenen tijdschrift 1937-8‘Ter Braak zal zich voortaan hebben te onthouden van elke bemoeiing met politiek en religie, en hebben terug te keeren tot de “zuivere litteratuur”,’ decreteerde in mei 1939 C.M. Schilt, hoofdredacteur van de krant waaraan Menno terBraak als kunstredacteur verbonden was. Schilts decreet kwam nadat, mede door toedoen van Ter Braak, de buitenlandredacteuren van Het Vaderland waren ontslagen vanwege hun uitgesproken sympathie voor het Duits nationaal-socialisme. Dat ontslag vond zijn directe aanleiding in het artikel van een hunner waarin de Duitse inval in Tsjecho-Slowakije met veel instemming werd begroet.Ga naar eind1. Na zijn ontslag bij Het Vaderland gaf Dr. H. Krekel, de schrijver van het geïncrimineerde artikel, gedurende enige tijd zijn tot dan toe in Het Vaderland verschenen Buitenlandsch Overzicht in eigen beheer uit, om onmiddellijk na de bezetting van Nederland als redacteur bij Het Vaderland terug te keren.Ga naar eind2. De ruzie tussen Ter Braak en Krekel terug te voeren tot een competentiestrijd, zoals de opmerking van Schilt suggereert, zou onjuist zijn. In zijn in september 1939 begonnen Journaal 1939 noteerde Ter Braak op dinsdag 5 september: ‘Alle volken hebben de oorlog gewild, want zij hebben Hitler zes jaar lang gewild: de Duitsers, omdat zij op den duur door hem alles voor niets meenden te kunnen stelen, de anderen, omdat zij op den duur voor niets van hem dachten af te komen (inbegrepen onze liberale pers, met haar academische Krekels [...]). De “schuld” valt op allen terug, ook op ons, antifascisten, die toch in laatste instantie te veel op ons gemak waren gesteld om het enige te doen, wat absolute waarde zou hebben gehad: de loudspeaker van Berchtesgaden vermoorden.’Ga naar eind3. Als J. Greshoff na de oorlog terugkijkt op zijn vriendschap met Menno ter Braak memoreert hij diens ruzie met Krekel nadrukkelijk, omdat ze ging om ‘het overwicht van geest op geld’, een boutade die Greshoff in het vervolg van zijn herinneringen adstrueert door op te merken dat vraagstukken als waarover Ter Braak en Krekel met elkaar van mening verschilden van grote betekenis waren, omdat het toen inmiddels duidelijk was waartoe de opheffing van burgerlijke en geestelijke vrijheden, zoals dat in het door Krekel ten voorbeeld gestelde Duitsland gebeurde, leidde. Nu vergt het geen groot politiek inzicht in te zien dat een deel van wat Krekel en de zijnen voorstonden, en bij herhaling en vaak eloquent propageerden, inderdaad zou leiden tot het opheffen van de door Greshoff zo hoog geschatte vrijheden. Maar wel duidt een volgende passage uit Greshoff's herinneringen op eenzelfde scherp besef van het in politiek opzicht betamelijke, als waarvan Ter Braak in zijn Journaal 1939 had blijk gegeven; Greshoff schrijft dan: ‘Wat in 1938 en '39 mij en velen uit de kring om Ter Braak geschaard het meest verontrustte, was niet het dwaze gedrag van een groepje namaakzwarthemden, doch de stille, geleidelijke, ge- | |
[pagina 2]
| |
niepige fascisering der antifascisten. Men heeft zich na de inval verbaasd over de omvang en vormen welke het landverraad ook ten onzent aangenomen had. De schuld hiervan ligt in dat ene feit dat niemand, en zeker niemand in een machtspositie, het fascisme doortastend, doeltreffend en tot het uiterste bestreden heeft; niet alléén in zijn (minst gevaarlijke) uiterlijke partijvormen, doch in zijn geheime werking, in zijn invloed op het denken en doen van nietfascisten.’Ga naar eind4. Een treffend voorbeeld van wat Greshoff noemde de ‘fascisering der niet-facisten’, is het tijdschriftenplan dat de Middelburgse socioloog Dr P.J. Bouman in 1937 voorlegde aan de Haagse gesprekskring, waarvan naast Krekel ook Prof. Dr. F.C. Gerretson en Dr. D. Hoek deel uit maakten. P.J. Bouman wordt door A.A. de Jonge in Crisis en critiek der democratie, een studie over anti-democratische stromingen in Nederland tussen de beide wereldoorlogen, ‘een van de weinige vertegenwoordigers in Nederland van een type, dat in andere landen veelvuldiger voorkwam’ genoemd, dat is het type van ‘een sociaal voelend mens, die uit onbehagen over de z.i. gebleken onmacht der sociaal-democratie, vatbaar werd voor de fascistische beïnvloeding.’Ga naar eind5. Van De Jonge's karakteristiek gaat de suggestie uit dat Bouman bij zijn bemoeienissen met de economische en sociale crisis in het interbellum vanuit een sociaal-democratisch standpunt vertrok. Dat is niet het geval, Bouman streefde veeleer naar een autoritaire reconstructie van de maatschappelijke orde. Hij behoorde tot die intellectuelen van wie Sal Tas ooit schreef dat ze ‘zich tegen het kapitalisme verzetten en in zoverre revolutionnair zijn, maar die een even grote afkeer hebben van de proletarische revolutie.’Ga naar eind6. Jan Romein wees er in zijn in 1938 verschenen brochure voor het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische Intellectuelen, De sociale en economische grondslagen van het fascisme, op dat het fascisme én anti-kapitalistisch, én anti-democratisch, én anti-socialistisch was;Ga naar eind7. in dit artikel zal ik aantonen dat dit nu precies de drie pijlers zijn waarop Bouman's ideeën gebaseerd zijn. De wegen waarlangs Bouman's onbehagen, waarover De Jonge sprak, zich kanaliseerde, waren talrijk, maar zijn alle terug te voeren op ten combinatie van de door Romein gegeven kenmerken. Het aan Gerretson c.s. voorgelegde tijdschriftplan is te zien als één uiting van dat onbehagen; dit tijdschrift, dat De Nieuwe Orde zou gaan heten, is weliswaar in een embryonaal stadium geaborteerd, maar is te beschouwen als een voorloper van Het Gemeenebest, en, via dat tijdschrift van de Nederlandse Unie.Ga naar eind8. Een beschrijving van de ideeën en plannen van Bouman ontleent, mede door het gezag dat hij in kringen van Het Gemeenebest en de Nederlandse Unie later genoot, enerzijds daaraan haar waarde. Anderzijds is ze van belang, omdat ze, toegespitst op het wel en wee van De Nieuwe Orde, laat zien dat, anders dan Bouman beweerde,Ga naar eind9. het niet alleen progressieve vernieuwingsbewegingen zijn geweest waardoor jonge intellectuelen in de 30er jaren werden aangetrokken, maar zeker ook bewegingen met sterk conservatieve en restauratieve tendensen.Ga naar eind10. Bij zijn bespreking van Karl Mannheim's opvattingen over het conservatisme, wijst E.H. Kossmann erop dat het conservatisme zowel door aard als vorm aanzienlijke invloed op het socialisme uitoefende. ‘Het romantisch conservatisme immers was van aard anti-burgerlijk en antikapitalistisch. Het had oog voor de sociaal verwoestende werking van ongebreidelde industrialisatie en voor het verschijnsel van de zogenaamde vervreemding in de moderne maatschappij.’Ga naar eind11.
In zijn bespreking van de eerste delen van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog verwijt Bouman De Jong te weinig aandacht te hebben besteed aan de ‘positieve krachten’ die in de jaren dertig werkzaam waren; volgens Bouman mag de ‘tegenstelling tussen partij-conservatisme en velerlei extremisme ons niet in de waan brengen dat in ons land in de jaren dertig ver- | |
[pagina 3]
| |
nieuwingspogingen achterwege bleven.’Ga naar eind12. Over de waardering van die ‘positieve krachten’ is met Bouman van mening te verschillen, maar terecht wijst hij erop dat de beweging onder de jongeren in een breder kader zou moeten worden geplaatst. In januari 1939 verscheen de eerste aflevering van het literaire tijdschrift Werk. In de inleiding op het eerste nummer schreef de redactie, bestaande uit, onder meer, Ed. Hoornik en Adriaan van der Veen: ‘Wat de jongeren op het ogenblik gemeen hebben en hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel tracht te verwarren.’ Vooral Hoornik bouwde deze inleiding later in zijn essays uit; zo schreef hij, eveneens in 1939, over zijn generatiegenoten, dat hun poëzie een cynisch karakter vertoonde, maar ‘achter den cynicus zat, krampachtig de lyricus verdoken, die zich soms in van sociale deernis doordrenkte strophen openbaarde. Niet de lectuur van “Das Kapital”, maar het geschokte gevoel dreef den jongen dichter in de lokkende regionen ter linkerzijde, maar achter den steenharden kop van Stalin wenkten nog altijd de Elyseesche velden.’Ga naar eind13. Een jaar later echter behoorde zelfs dat laatste niet meer tot de mogelijkheden, want, schreef Hoornik in zijn opstel Forum voorbij: ‘Aan deze generatie staat de realiteit geen romantische illusie meer toe: een vlucht naar Arcadië ziet de hedendaagsche jongere minder als een lafheid dan wel als een onmogelijkheid.’Ga naar eind14. N.A. Donker-sloot, die in maart 1939 het eerste nummer van Werk had besproken,Ga naar eind15. besprak een maand later het eerste nummer van Het Gemeenebest; hij zag in beide tijdschriften dezelfde geest weerspiegeld. In zijn bespreking van Het Gemeenebest schreef hij onder meer: ‘Met minder recht dan bij een formatie van jonge schrijvers als Werk kan men hier van “de” jonge generatie spreken [...]. Maar de hier genoemde groep is in elk geval representatief voor het in een deel van de jongere generatie levend verantwoordelijkheidsbesef, en dat verantwoordelijkheidsbesef valt vergelijkenderwijs bij deze jongere generatie [...] als een geprononceerd kenmerk op’;Ga naar eind16. en ook bij Het Gemeenebest constateerde Donkersloot ‘geen illusies (wat iets anders is dan gedesillusioneerdheid), onbelemmerde eerlijkheid, niets ontwijkende zakelijkheid.’ Vier jaar tevoren had Donkersloot overigens met veel waardering Boumans in 1935 verschenen brochure Structuurcrisis en nationaal-socialisme in Nederland verwelkomd als een eerlijke en onbevooroordeelde poging om ‘van geen partij afhankelijk’ te zoeken naar ‘de middelen en beginselen die de feitelijke toestand zelf aan de hand doet om de verdere ontreddering van maatschappij en cultuur te verhoeden.’Ga naar eind17. Met enig recht vraagt Van Galen Last zich naar aanleiding van deze bespreking af wat een dergelijke zakelijke benadering waard is, omdat Bouman in werkelijkheid de lans brak voor een synthese tussen wat hij de christelijk-sociale stromingen noemde en het nationaal-socialisme.Ga naar eind18. In de brochure stelde Bouman zich onder meer de vraag of ‘de christelijk-sociale leer of de nationaal-socialistische opvatting van het sociale vraagstuk de oplossing, die men van liberale of socialistische zijde niet kan verwachten’ waarborgt, een vraag die Bouman vervolgens zelf bevestigend beantwoordt, omdat beide stromingen uitgaan van een ‘organische maatschappijleer.’Ga naar eind19. (Die organische maatschappij-opvatting is, volgens Von der Dunk, een van de wezenstrekken van conservatief denken?Ga naar eind20.) In Donkersloots bespreking van de brochure van Bouman legt hij de nadruk op het feit dat Bouman naar oplossingen zocht buiten de bestaande politieke partijen om. Die afkeer van het partijwezen, waarvan ook Hoorniks afschuw van ‘groote woorden, holle phrasen en massaal hoerageroep’ een uiting was, is niet iets wat als van nul en generlei waarde ter zijde kan worden geschoven, daarvoor is het door De Jonge in zijn Crisis en critiek der democratie bijeengebrachte feitenmateriaal te reëel en te overstelpend, | |
[pagina 4]
| |
maar wel is het mogelijk kritische kanttekeningen te plaatsen bij de oplossingen die door sommigen, Bouman bij voorbeeld, als remedie tegen die crisisgevoelens werden aangedragen.
In de tweede, naoorlogse druk van zijn Van renaissance tot wereldoorlog - de eerste druk dateert van 1938 - schreef Bouman: ‘Ik wil niet verhelen, dat ik, gelijk vele jongeren in wanhoopsstemmingen gedurende de crisisjaren na 1930 en bij het volledig falen der werkloosheidspolitiek, wel eens heb toegegeven aan de gedachte, dat de dictatuur als noodzakelijk kwaad voor een korte periode [...] aanvaardbaar zou zijn. De gebeurtenissen in de dictatoriaal geregeerde staten hebben aan zulke illusies spoedig een eind gemaakt [...]. Zelfs de veelgeprezen krachtige leiding bleek steeds op schijn te berusten.’Ga naar eind21. Dat was in 1948; ook later beweerde Bouman dat hem spoedig de ogen waren opengegaan voor de gevaren van het nationaal-socialisme. In zijn al eerder aangehaalde bespreking van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog schreef Bouman, nu exacter gedateerd: ‘De fout, die werd begaan, lag in een onderschatting van de gevaren welke alle autoritaire stelsels eigen zijn. Zelf gaf ik ook toe aan de misvatting dat in de “Duitse revolutie” Hitler spoedig door bekwamere mannen zou worden verdrongen met de mogelijkheid dat daarna een duidelijk socialistische koers zou worden gevaren. Na enkele jaren, met 1936 als keerpunt, wisten wij wel beter,’Ga naar eind22. en in Boumans memoires heette het zelfs dat hij zich in 1936 had aangesloten bij groepen ‘die de strijd tegen het groeiende nationaal-socialisme hadden aangebonden’.Ga naar eind23. Zelfs áls wat Bouman in deze citaten beweerde waar zou zijn, maar dat is het niet zoals hierna zal blijken, dan nog valt op dat zijn afwijzing van het nationaal-socialisme niet principieel, maar gradueel is. Ik bedoel daar dit mee: als Bouman zegt ‘Zelfs de veel geprezen krachtige leiding bleek steeds meer op schijn te berusten’ beweert hij in wezen niets anders dan dat hij ontgoocheld werd door de ‘schijn’ maar niet door het streven naar ‘krachtige leiding’ op zich zelf; en als hij zegt gehoopt te hebben dat Hitler ‘spoedig door bekwamere mannen zou worden verdrongen met de mogelijkheid dat daarna een duidelijk socialistische koers zou worden gevaren’, blijkt hieruit alleen maar dat hij niet vermocht in te zien dat anti-semitisme en nationaal-socialisme onverbrekelijk met elkaar verbonden waren.Ga naar eind24. In een in 1933 verschenen brochure definieerde Bouman het onderscheid tussen sociaal-democratie en nationaal-socialisme aldus: sociaal-democratie is socialisme + democratie + klassestrijd + internationalisme; nationaal-socialisme is socialisme + sterk staatsgezag + solidariteit + nationalisme.Ga naar eind25. Waar beide definities van elkaar afwijken, koos Bouman in Alle gevallen voor het nationaal-socialisme. Over democratie heet het bij voorbeeld: ‘Zoolang er democratie is, zal de klassestrijd met onverminderde kracht voortduren’ (p. 16) en klassestrijd moet opgevat worden als de strijd tussen politieke partijen. Dat Bouman's opvatting van solidariteit voorbij ging aan niet te ontkennen bestaande politieke tegenstellingen, blijkt ook uit een passage uit zijn artikel Nationaal of internationaal socialisme?, waarin hij van de Duitse sociaal-democratie beweerde: ‘De sociaal-democratie, in het stadium van constructief werk gekomen, faalde volkomen. Zij hechtte te veel waarde aan de parlementaire partijpolitiek en verwarde de uitbreiding van het kiesrecht en de medezeggenschap der arbeiders in het bedrijf met het oorspronkelijke socialistische ideaal.’Ga naar eind26. Dit moet de sociaal-democraten merkwaardig in de oren hebben geklonken: altijd was hun verweten zich niet parlementair genoeg op te stellen, reden waarom de s.d.a.p. consequent tot 1939 regeringsverantwoordelijkheid werd onthouden, en juist nu het begrip klassestrijd langzaam uit het vocabulaire van de sociaal-democraten verdween stond Bouman op om hen het tegenovergestelde te verwijten. Dit verwijt klonk des te merkwaardiger omdat Bouman juist de | |
[pagina 5]
| |
nationaal-socialistische ‘solidariteit’ tegenover de sociaal-democratische ‘klassestrijd’ gesteld had. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Bouman geen aansluiting zocht bij vernieuwingsbewegingen binnen de s.d.a.p. die hem daartoe met haar Plan van de Arbeid toch alle gelegenheid bood, omdat dat Plan juist mede was opgesteld om verdere polarisatie tussen de politieke partijen te voorkomen om op die manier het nationaal-socialisme in Nederland de wind uit de zeilen te nemen.Ga naar eind27. Het lijkt onredelijk Bouman te confronteren met uitspraken van vóór het tijdstip waarop hij zijn paulinische ervaring dateert, maar dat is slechts schijn, omdat op het door hem genoemde tijdstip in het geheel geen wending in zijn denken plaatsvond. Zo schrijft hij in februari 1937, dus een jaar ná het door hem genoemde tijdstip: ‘Als het socialisme in Duitsland een taak had te vervullen, had het deze, onder opoffering der democratie, slechts in nationaal-socialistische zin kunnen vervullen.’Ga naar eind28. Dat staat in schril contrast met de houding van de Nederlandse sociaal-democraten, die zich tijdens de vergadering van het partijbestuur op 4 februari 1933 sterk kantten tegen een voorstel van J.W. Albarda de Duitse zusterpartij een telegram met sympathiebetuigingen te sturen; volgens J. Oudegeest, de partijvoorzitter, zou kritiek meer op haar plaats zijn omdat de s.d.p. een burgeroorlog had moeten riskeren om de democratie te redden.Ga naar eind29. Bouman wijst vervolgens op de tragiek die ligt verscholen in het feit dat het ware nationaal-socialistische ideaal (een ideaal dat Bouman op zich kennelijk wel de moeite waard vond) spoedig overwoekerd werd door uitwassen zoals het anti-semitisme. Ernst Nolte heeft, zoals ik al citeerde, de onverbrekelijke samenhang van nationaal-socialisme en rassentheorieën aangetoond, maar bovendien is Bouman's opmerking geen principiële tegenwerping tégen het nationaal-socialisme noch tegen zijn uitwassen. Niet alleen schreef hij in zijn gezaghebbende handboek Sociologie. Begrippen en problemen in 1940: ‘De zelfverzekerdheid waarmee zekere rassenleer wordt gepropageerd, mag ons niet prikkelen tot een oppositie, die tot een absolute ontkenning van het bestaan van een “volksziel” leidt.’Ga naar eind30. Toen in april 1941 het werkend lidmaatschap van de Nederlandse Unie voor joden verboden werd verklaard, bleef Bouman, die jeugdleider van de Unie was, op zijn post - in tegenstelling tot bij voorbeeld H. Brugmans of J.G. SuurhoffGa naar eind31. -, hoewel Bouman in Voor en na de zondvloed zou schrijven al in het najaar van 1940 op volledige liquidatie van de Nederlandse Unie te hebben willen aansturen, omdat ‘nooit te voorzien was waar gevaar van over de schreef gaan dreigde’ bij het contact met de Duitsers (p. 64). Suurhoff zou later schrijven dat de groep binnen de Nederlandse Unie die de scheiding tussen werkende en niet-werkende leden doordreef, de vorming van een kerngroep voor ogen stond die een ‘vernederlandst corporatief ingesteld nationaal-socialisme’ van de grond wilde brengen.Ga naar eind32. Suurhoff noemt niemand, dus ook Bouman niet, bij name, maar De Jong weet te melden dat juist Bouman een van de Unie-leiders was die in die tijd nauwe contacten onderhield met Duitsers en pro-Duitse Nederlanders.Ga naar eind33. In juli 1940, in zijn artikel Mogelijkheden van nationale opbouw, zou Bouman zelf over die contacten schrijven: ‘Wij vertrouwen op het gezonde verstand van de Duitse leiders, die van het begin af hebben gezegd, dat zij het Nederlandse volk zijn vrijheid zullen laten. Het spreekt vanzelf, dat het niet de “vrijheid” kan zijn uit het chaotische tijdperk 1918-1940 [...]. Nu dreigt een groot gevaar. Wat in overleg met de Duitse overheid op het gebied van nationale opbouw zal geschieden, dreigt vertroebeld te worden door de antithese, die reeds zoveel onheil in onze jongste geschiedenis heeft veroorzaakt: de tegenstelling tussen de aftandse mannen der conservatieve kernen van ons verouderd en half-verdwenen partijstelsel en de “nationaalsocialisten” of “fascisten.”’Ga naar eind34. In 1938, in een bespreking van de studie over Hedendaagse sociale bewegingen van de socialistische voor- | |
[pagina 6]
| |
man Willem Banning, schreef Bouman vergoelijkend: ‘Men kan het fascisme slechts recht doen, wanneer men het o.a. wil zien als een onvermijdelijke reactie tegen de uitwassen der West-Europese egalitaire democratie’,Ga naar eind35. wat in Boumans terminologie gelijk staat met het algemeen kiesrecht, waarover hij in april 1941 schreef: ‘Merkwaardig was hoe vele intellectuelen in het algemeen stemrecht een eindpunt van democratische ontwikkeling of de verwezenlijking van een ideaal zagen, terwijl met de invoering van het algemeen kiesrecht de problematiek van de democratie eerst begon.’Ga naar eind36.
Als deel 3 van een door Bouman zelf geredigeerde serie ‘Bouwstenen voor een nieuwe samenleving’ verscheen in april 1941 zijn boek Sociale opbouw. In de inleiding op dat boek probeerde Bouman zijn lezers diets te maken, dat ‘wij door de erfenis van het verleden, en tengevolge daarvan ook door de tegenwoordige situatie, een bepaalde richting zullen moeten volgen’. Lijkt deze passage een zekere berusting uit te stralen, hoopvol wordt Boumans toon als hij zijn lezers vervolgens tracht gerust te stellen met de verzekering dat het hem met zijn ideeën over sociale opbouw niet te doen is om ‘abstracte plannen, maar om de realiteit van gegeven omstandigheden, die’, zo weet Bouman, ‘het ons mogelijk maken verschillende moeilijkheden te overwinnen’.Ga naar eind37. Door een dergelijk uitgangspunt te kiezen, vormt Bouman een treffende illustratie van Hirschfelds stelling dat gedurende de eerste fase van de bezetting de bereidheid met de Duitse bezetter samen te werken tamelijk groot was, speciaal onder de conservatieve bourgeoisie, die, volgens Hirschfeld, ‘would have liked to combine with it a revision of the traditional Dutch state and social system.’Ga naar eind38. Sociale opbouw was de voorlopige afsluiting van Boumans in 1933 gestarte bezinning op de crisis, en van zijn pogingen een nieuwe maatschappelijke orde te grondvesten. Sociale opbouw was daarnaast méér, namelijk het resultaat van Boumans gesprekken met voormannen uit velerlei groeperingen die eveneens, bevangen door eenzelfde behoefte de crisis te bestrijden, een nieuwe maatschappelijke orde voorstonden, zoals de Beweging ‘Versterking Nederlandsche Gemeenschap’ (later, kortweg, Nederlandsche Gemeenschap geheten) en dergelijke. De Jong maakt melding van een ‘program van nationale opbouw’ dat in die kringen circuleerde en dat door Bouman was opgesteld. Hoewel De Jong beweert dat dit program binnenskamers bleef, leert een vergelijking ervanGa naar eind39. met het in Sociale opbouw ontvouwen program, dat beide identiek zijn, terwijl ze tevens sterke overeenkomst vertonen met de gedachten die Bouman op 8 januari 1939 tijdens een conferentie over ‘volkseenheid’ te Woudschoten ontvouwde.Ga naar eind40. Bouman gaf, blijkens een verslag van die conferentie in Het Gemeenebest, van welk tijdschrift hij sedert januari 1939 redacteur was, als richtlijnen voor een nationaal hervormingsstreven onder meer: versnelde opbouw van ‘nieuwe organen’, mede ter verbetering van de selectie voor leidende functies;Ga naar eind41. een actieve werkloosheidsbestrijding; en, curieus genoeg bij een zo beknopt program, lichamelijke opvoeding als eerste regeringstaak. De eerste door Bouman verstrekte richtlijn, de versnelde opbouw van ‘nieuwe organen’, komt woordelijk overeen met het door De Jong gereleveerde program van nationale opbouw.Ga naar eind42. In dat program werkte Bouman die ‘nieuwe organen’ als volgt uit: ‘Behoud van een Kamer, gekozen met algemeen stemrecht op grondslag van vrije partijvorming. Deze Kamer adviseert de ministers in zaken van algemeen staatkundig beleid en heeft verder een controlerende functie. De wetgevende arbeid wordt opgedragen aan een Raad van Corporaties, die ook de ministers voordraagt.’ In dit, in overleg met anderen, opgesteld program is nog sprake van vrije partijvorming en algemeen stemrecht. In zijn voor eigen rekening en verantwoording geschreven Sociale opbouw is weliswaar, eveneens, sprake van een Staatkundige Kamer, te vergelijken met de Tweede Kamer, ‘die zich van iedere inbreuk op het gezag van de | |
[pagina 7]
| |
regeering dient te onthouden’ (p. 85-86), maar de vraag hoe deze Staatkundige Kamer tot stand komt wordt uit de weg gegaan. Ze wordt bovendien, net als in het program van nationale opbouw, geheel ondergeschikt gemaakt aan de Corporatieve Kamer: die Kamer immers dient de wetsontwerpen in, die door de Staatkundige Kamer slechts getoetst kunnen worden aan het algemeen belang. Bij conflicten dient een Centrale Economische Raad, waarvan de samenstelling onduidelijk is, de regering van advies, maar die regering is samengesteld uit door de Corporatieve Kamer voorgestelde vak-ministers enerzijds, en algemene ministers anderzijds, op de keuze van wie de Staatkundige Kamer een geringe, maar zeker geen beslissende invloed heeft. Bij conflicten heeft de Corporatieve Kamer en dus niet de Staatkundige Kamer een doorslaggevende stem.Ga naar eind43. Het streven naar ‘nieuwe organen’ was niets nieuws, in de 20er jaren bepleitte Troelstra iets soortgelijks. Maar waar Bouman het primaat bij de Corporatieve Kamer legt, verdedigt Troelstra de mening dat het economisch parlement ondergeschikt aan het politieke moet zijn.Ga naar eind44. Ook hier kiest Bouman voor uitschakeling van de democratie.
In Voor en na de zondvloed wijst Bouman op de, wat hij noemt, paradox van het feit dat in 1935, toen hij zijn brochure Structuurcrisis en nationaal-socialisme in Nederland schreef, hij ook werkte aan het in 1936 verschenen boek Jaurès, Wilson, Rathenau, ‘drie democraten,’ zegt Bouman, ‘die hun inspanning voor politieke en sociale hervorming met de dood hadden moeten bekopen.’Ga naar eind45. Het is een wat doorzichtige poging van Bouman zijn vooroorlogse werk aan de veranderde omstandigheden aan te passen, want Jaurès, Wilson, Rathenau is in het geheel geen verdediging van de democratie. In de bespreking die Jan Romein in mei 1937 aan Boumans boek zou wijden, schreef hij vooral het gedeelte over Jaurès beneden de maat te vinden. Romein meent dat Boumans boek ‘een “boek à thèse” geweest [had] moeten zijn, een betoog-met-strekking, dus juist wat Bouman later ‘meditaties over een strijdbare democratie’ zou noemen. ‘Maar,’ vervolgt Romein, ‘blijkbaar heeft dr. Bouman dit òf niet overwogen òf hij heeft [...] uit een verkeerd begrepen objectiviteit het “boek à thèse” niet willen [...] geven.’Ga naar eind46. In zijn verweer tegen deze bespreking insinueerde Bouman dat Romein tot zijn negatieve oordeel gekomen was uit zijn dogmatisch-marxistische overtuiging, omdat de drie hoofdpersonen van Boumans boek ‘buitengewoon irriterend voor een marxist’Ga naar eind47. zouden zijn. Dit verweer gaat voorbij aan Romeins bezwaar tegen het boek, namelijk het bezwaar dat Bouman verzuimd heeft duidelijk stelling te nemen vóór de democratie en tegen totalitaire krachten. Niet alleen ziet Bouman in zijn boek democratie als een spel waarbij degene die het beste de media weet te bespelen de meeste invloed krijgtGa naar eind47a., maar daarnaast weet hij, bij voorbeeld bij de behandeling van de Dreyfus-affaire het kernprobleem van het laat negentiende-eeuwse anti-semitisme te omzeilen door het zelfs in het geheel niet te vermelden, terwijl daaruit juist voor zijn eigen tijd lering getrokken had kunnen worden. De parallel die Bouman trekt tussen ‘zijn spelen met de gedachte dat een dictatuur in geval van nood een tijdelijke oplossing zou kunnen bieden’ (zoals hij zijn Structuurcrisis en nationaal-socialisme in Nederland beschreef) en zijn ‘meditaties over mogelijkheden van een strijdbare democratie’ (zoals hij zijn Jaurès, Wilson, Rathenau graag wilde zien),Ga naar eind48. is een schijnparallel, omdat die meditaties er nooit geweest zijn. Bij het vermelden van zijn gedachten aan een dictatuur als tijdelijke oplossing voegde Bouman toe: ‘een gedachtengang à la Gerretson.’ Het feit dat Bouman gecharmeerd was door het gedachtengoed van Gerretson, maakte waarschijnlijk ook dat hij over zijn tijdschriftplan contact zocht met de kring rond Gerretson.Ga naar eind49. De Jonge heeft een uitvoerig overzicht gegeven van Gerretsons gedachten over politiek en van de ontwikkelingen daarin;Ga naar eind50. dat overzicht | |
[pagina 8]
| |
behoeft hier niet opnieuw gegeven te worden. Slechts op een van Gerretsons artikelen, zijn rede uit oktober 1933, gehouden voor de Corporatieve Concentratie Charter van het Nederlandsche Volks-Fascisme wil ik kort de aandacht vestigen, omdat hij hierin - de fascistische beginselen op Nederlandse leest geschoeid verdedigend - een principieel onderscheid maakte tussen fascisme en nationaal-socialisme en dat laatste scherp afwees.Ga naar eind51. Wat Gerretson vooral in het fascisme aantrok was het synthetisch karakter ervan, iets wat ook in Boumans beschouwingen bij herhaling als begerenswaardig wordt beschreven. Het staatsabsolutisme zoals dat bij voorbeeld in Italië gevestigd was, achtte Gerretson echter voor de Nederlandse verhoudingen verkeerd: ‘[...] wij wijzen èlke staatsvergoding, èlke staatsalmacht over de geesten onvoorwaardelijk af.’ (p. 5). Een hoofdpunt in Gerretsons betoog vormt, in het verlengde van zijn afwijzing van staatsabsolutisme, zijn pleidooi voor ‘maatschappelijke zelfregeering’, die hij het beste belichaamd ziet in een corporatieve ordening van de maatschappij. In zijn op 11 maart 1942 gehouden rede Iets over het autoritaire beginsel in het historisch staatsrecht der Nederlanden zou hij zijn opvattingen over democratie aanscherpen. In die redevoering betoogt Gerretson dat er geen verband bestaat tussen de democratie en de Nederlandse vrijheid in historische zin; sterker nog, dat de getemperd-autocratische aristocratie de historische staatsvorm in Nederland is.Ga naar eind52. Zo'n gedachtengang laat zich in zijn consequenties uitstekend rijmen met de opvattingen van Bouman.
Op het moment dat Bouman contact met Gerretson over zijn tijdschriftplannen kreeg, was deze zelf al enige tijd bezig met vrienden uit een Haagse gesprekskring te komen tot een tijdschrift waarin zij hun beginselen konden uitdragen. Van die Haagse gesprekskring maakten naast Gerretson zelf, ook deel uit: Dr. H. Krekel, L. Picard, eveneens buitenlandredacteur bij Het Vaderland en een rabiaat flamingant die vanwege zijn houding tijdens de Eerste Wereldoorlog in ballingschap in Nederland leefde; Dr Derk Hoek, die van 1911 tot 1915 als opvolger van Gerretson in Brussel correspondent van het Nederlandse christelijk-historische dagblad De Nederlander was geweest en vervolgens bij het Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid, de Bataafse Petroleum-Maatschappij, en, thans, bij Van den Berghs Margarine-Fabrieken werkzaam was;Ga naar eind53. en L. Bückmann, die tussen 1903 en 1914 redacteur van het calvinistisch georiënteerde literaire tijdschrift Ons Tijdschrift was geweest, waarin zowel Gerretson als Hoek publiceerden, vervolgens werkzaam was geweest bij het Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid (waar hij tijdens de Eerste Wereldoorlog als hoofd van het Bureau Volksvoeding van de afdeling Crisiszaken Derk Hoek onder zijn ondergeschikten telde), en van 1932 tot 1936 regeringscommissaris voor de steunverlening aan de melkveehouderij was.Ga naar eind54. Bij deze plannen werd ook de Utrechtse hoogleraar W.P.J. Pompe betrokken.Ga naar eind55. Op 15 maart 1937 schreef Gerretson aan Hoek: ‘Ook ik vind een rustige voorbespreking met Bückmann, Krekel, Picard en jou niet alleen wenschelijk, maar noodzakelijk. Vooral in verband met een bezoek, dat ik hedenmorgen van Goedewaagen kreeg, hoewel dat bevredigend verloopen is.’ Uit dit laatste blijkt wel de richting die Gerretson zocht te gaan. Goedewaagen zou in mei 1939 na het ontslag van Krekel bij Het Vaderland trachtten diens Buitenlandsch Overzicht voor zijn tijdschrift De Waag te bemachtigen; dankzij de bemoeiingen van Derk Hoek zou Krekel's periodiek echter afzonderlijk verschijnen.Ga naar eind56. Uit een ongedateerde brief van Gerretson aan Hoek, door de laatste in 1937 gedateerd (maar die mogelijk reeds dateert uit 1935), blijkt dat hun tijdschrift zich vooral zou richten tegen Eenheid door Democratie - een beweging die op gang was gekomen na het hoge percentage stemmen dat de nsb bij de Statenverkiezingen van 1935 behaaldeGa naar eind57. -, omdat Eenheid door Democratie van de status quo | |
[pagina 9]
| |
van vóór de verkiezingen uitging (‘zuiver conservatief’, noemde Gerretson dat!). In zijn herinneringen wijst de voorzitter van Eenheid door Democratie er echter juist op dat het in de strijd tegen het nationaal-socialisme ging om ‘een strijd tegen de dictatuurgedachte’;Ga naar eind58. het is niet onwaarschijnlijk dat dit ook de reden is waarom Gerretsons tijdschrift zich tegen Eenheid door Democratie afzette. Hij achtte voor de verwezenlijking van hun eigen standpunt een door Hoek geschreven concept van veel waarde. In dat concept, dat dateert van augustus 1935 - dus bijna twee jaar voor er serieus aan de verwezenlijking ervan gewerkt werd - luiden de in telegramstijl genoteerde doelstellingen als volgt: ‘Eenheid toonen in de verscheidenheid: eenerzijds erkenning van gevaar der versnippering; anderzijds van den rijkdom van geestelijke verscheidenheid. Ons doel: aantonen der volkschen achtergrond, die in die verscheidenheid te onderkennen valt. Het geheele volksleven gezien vanuit het bundelend standpunt [...]. Middenstandpunt (afsnijden van uiterst links en uiterst rechts, beiden volksvreemd).’ Dat laatste is niet onbelangrijk, en ik bedoel, in dit verband, dan met name de distantie ter rechterzijde. Aan Krekel schrijft Hoek op 15 april 1937 als de naam van het nieuwe tijdschrift ter sprake komt: ‘Er wordt van fascistisch georiënteerden kant zooveel met het woord “eenheid” en ook “volkseenheid” geschermd, dat dit woord al heel gemakkelijk bij het publiek een verkeerden indruk kan wekken.’ Krekel waarschuwde Hoek al de voorgaande dag, 14 april, voor een fascistische overheersing van het tijdschrift: ‘De samenstelling van de Raad van Bijstand. Hier stelt Goedewaagen er 4 candidaat, die met het fascisme (of DinasoGa naar eind59.) sympathiseeren. Dat is iets te veel.’ Uit de door Krekel vervolgens voorgestelde namen blijkt de ambitie alle richtingen in de politiek in het tijdschrift vertegenwoordigd te hebben. Hij noemt: Pieter Geyl die een vrijzinnig-democraat was die vanwege het onbegrip voor nationale gevoelens bij de s.d.a.p. niet tot die partij toetrad,Ga naar eind60. of de socialist J.S. Bartstra, S.R. Steinmetz, J.B. Manger, Jan de Vries, A.A. van Schelven, H.G. van der Wielen, W. Goedhuys, A.G. van Melsen, en Jan Derks, J.H. Carp of J.C. Baak. Na dit voorstel van Krekel haakte Goedewaagen af. In een in het archief-Hoek bewaarde brief van 3 juni 1937 schreef hij Krekel: ‘Zooals ik reeds uitsprak, is mijn voornaamste bezwaar, dat men zich niet van begin af aan heeft gesteld op de basis van het volksche fascisme, wat ten gevolge heeft gehad, dat niet allen het eens zijn over de verderfelijkheid van het partijenstelsel; dat men dus m.i. conservatief is en antirevolutionair en meent te kunnen vasthouden aan z.g. “historische” tradities, die ons volk reeds lang genoeg hebben verdeeld in kampen.’ Hoewel ook Gerretson en Hoek overtuigd waren van de ‘verderfelijkheid van het partijenstelsel’ en een gedeelte van Goedewaagen's opmerkingen dus zeker niet op hen van toepassing was, is het toch goed de scheiding die Goedewaagen aanbrengt in gedachten te houden; in elk geval de laatste opmerking van Goedewaagen lijkt rechtstreeks tegen Gerretson gericht. Op 30 april 1937 kon Gerretson aan Hoek melden dat Pompe een plaats in het Comité tot oprichting van hun tijdschrift accepteerde en de grondgedachte van de voorbespreking, die vermoedelijk weergegeven wordt door het geciteerde concept van de hand van Hoek, onderschreef. Pompe genoot veel gezag bij de rooms-katholieke intellectuelen rond het tijdschrift De Gemeenschap, en was waarschijnlijk om die reden uitgenodigd in het Comité zitting te nemen. Zijn artikel Nationaal en sociaal dat in mei 1933 in De Gemeenschap was verschenen, verscheen enkele maanden later zelfs als afzonderlijke brochure. In dat artikel schreef Pompe onder meer: ‘Men kan èn nationaal èn sociaal gezind zijn [...]. Datgene, waarvan het nationale is afgeleid, de natie, berust op een zekere saamhorigheid. Deze vindt haar oorsprong in verschillende factoren. Gedeeltelijk in biologische gegevens, zooals het ras. Er kunnen echter | |
[pagina 10]
| |
volksgenooten zijn, die tot verschillende rassen behooren.’Ga naar eind61. Een jaar later bepleitte hij in artikelen als Woordenkwesties of woordenzwendel? en De beteekenis der volkseenheid op een genuanceerde toon een langzame weg naar volkseenheid en maande hij tot voorzichtigheid bij het afwijzen van de democratie tout-court.Ga naar eind62. De beraadslagingen over de oprichting van het tijdschrift van Gerretson en Hoek worden dan wat schimmig, althans de gebeurtenissen in de volgende maand, die waarin Bouman contact legt met Pompe en Gerretson, laten zich aan de hand van de bewaarde documenten niet reconstrueren. In de brieven van Bückmann en Gerretson aan Hoek is nergens sprake van het initiatief van Bouman; de eerste brief waarin dat wél het geval is, is een brief van 24 mei 1937 van Bouman aan Pompe, volgend op een bezoek dat Bouman de laatste had gebracht om over zijn tijdschriftenplan te spreken. Bouman schrijft Pompe o.m.: ‘Zaterdagavond sprak ik Prof. Lieftinck,Ga naar eind63. die mij op het hart drukte om meer de nadruk te leggen op alles wat verenigen kan en niet op kleine verschillen van inzicht. Wij hebben stellig grote belangstelling voor de nationale levensgemeenschap, welke in speciale nationale eigenaardigheden normen willen zien.’ Uit de laatste opmerking zou de voorzichtige conclusie getrokken kunnen worden dat Pompe Bouman tijdens hun gesprek op de hoogte had gebracht van het plan van Gerretson; de opmerking lijkt althans rechtstreeks tot hem gericht te zijn. Bouman vraagt Pompe dan: ‘Is er geen mogelijkheid dat de Utrechtenaren het initiatief nemen voor een groep (die bv. een brochure-reeks zou kunnen uitgeven) en dat U òns steunt bij de redactie van ons tijdschrift? [...]. Ik staak alle besprekingen over de samenstelling van een redactie tot ik uw beslissing heb vernomen.’ Omdat Bouman in zijn brief zo nadrukkelijk van ‘Utrechtenaren’ spreekt, is er hier behoefte aan een kleine zijsprong. In de jaren 1936-1938 was er in Utrecht sprake van een discussiegroep onder Utrechtse hoogleraren, waarvan Gerretson en Pompe deel uitmaakten; de groep, opgericht onder indruk van de dan nog toenemende invloed van de nsb, wilde zich voor de Kamerverkiezingen van mei 1937 met een manifest tot het Nederlandse volk richten om hun bezorgdheid kenbaar te maken over de Nederlandse politiek: ‘Wij zien, hoe partijen aan den uitersten linker- en aan den uitersten rechtervleugel aansturen op de instelling van een dictatuur, die het Nederlandsche volkskarakter zou aantasten! Wij zien de vrijheid van ons geestelijk leven, van godsdienst en wetenschap, van het gezinsleven, bedreigd.’Ga naar eind64. Volgens Van Hees, die dit manifest uit het archief van Geyl opdiepte, is dit manifest waarschijnlijk nooit verschenen. Boumans afwijzing van de door Gerretson gewenste instandhouding van ‘historische tradities’ als norm, gevoegd bij het feit dat Bouman contact zocht met Pompe, wijst er wellicht op dat hij dit manifest kende, en dat het dus ook buiten de Utrechtse kring bekend was. Dat Bouman Pompe en niet Gerretson benaderde, vindt misschien tevens zijn oorzaak in het feit dat Gerretson al rond december 1936 zich had teruggetrokken uit de Utrechtse groep.Ga naar eind65. Het is mogelijk dat het manifest van de Utrechtenaren Bouman bekend was via de uitgever van zijn tijdschrift, H.J. Paris te Amsterdam, die getrouwd was met een halfzuster van de Utrechtse hoogleraar H.R. Kruijt.Ga naar eind66. Toch moet Gerretson op enigerlei wijze door Pompe of door Bouman betrokken zijn geworden bij Boumans initiatief, want Krekel refereert aan Boumans plannen als hij op 9 juni 1937 aan Derk Hoek Goedewaagens reeds geciteerde afwijzing van hun eigen tij dschriftplannen meedeelt. Boumans plannen pasten kennelijk uitstekend bij de plannen van de Haagse groep, omdat daardoor de door allen gewenste brede basis bereikt kon worden. Op 5 juli 1937 kan Bouman aan Pompe melden dat Lieftinck én Kruijt hém hebben toegezegd aan zijn plannen mee te doen. In dezelfde brief is ook voor het eerst sprake van een redactie bestaande uit Gerretson, Pompe, Kruijt, Lieftinck en Bouman. Op 1 september dringt Bou- | |
[pagina 11]
| |
man bij Gerretson op spoed aan. Hij wil in januari 1938 met hun tijdschrift beginnen, en sluit een schema van werkzaamheden bij, waaraan ik de volgende punten ontleen: het doel van het tijdschrift (Bouman stelt de naam Vrijheid en Orde voor) zou moeten zijn: ‘Bijdragen tot de vorming van een positief-constructieve geestesgesteldheid in een tijd, die dringend leiding nodig heeft. Onder vermijding van nieuwe partijvorming een beroep doen op aller samenwerking.’ De beginselen die het tijdschrift zouden moeten sturen zijn: ‘Erkenning van de grote waarde der Christelijke traditie voor ons staatkundig en maatschappelijk leven; Internationale en nationale orde zijn niet te scheiden; Het gevoel van nationale saamhorigheid vormt een bolwerk tegen de chaotische tendenties van onze tijd; de nationale gedachte en het streven naar sociale rechtvaardigheid vormen een tweeeenheid; De huidige sociale structuur eist in het algemeen een sterke mate van gebondenheid; Bureaucratische verstarring kan worden vermeden door een voortgezette differentiatie van bestuursorganen en door toepassing van corporatieve beginselen.’ In antwoord op de toezending van Boumans schema, schrijft Gerretson op 15 september zich eerst te willen verzekeren van de medewerking van zijn Haagse groep. Wegens tijdgebrek van Gerretson wordt Derk Hoek gemachtigd namens de Haagse groep de onderhandeling met de groep van Bouman te voeren. Tijdens een door Hoek belegde bijeenkomst op 22 december 1937 rijst kennelijk het probleem van een evenredige vertegenwoordiging in de redactie van de groepBouman en de Haagse groep. Het voorstel Bückmann in de redactie op te nemen, stuitte echter op bezwaren van met name Lieftinck.Ga naar eind67. Gerretson en ook Pompe hielden echter vast aan een redactielidmaatschap van Bückmann, Gerretson omdat hij in Bückmann een in de praktijk geschoolde medestander zag, Pompe omdat hij een sterk ‘anti-revolutionair element’ in de redactie wenste, een wens die volgens Gerretson voortgekomen was uit de verwachting dat ‘wanneer er eens echte “rechtse” be ginselen aan de orde moeten komen, de “coalitie” - hij [d.i. Pompe, v.F.] bedoelt de positief christelijke - gedachte altijd de doorslag zal kunnen geven (hoogstens 3 tegen 3 (Kruijt,Bouman, Lieftinck).’Ga naar eind68. Naar de motieven van Lieftinck en Bouman moet geraden worden, want in de bewaard gebleven correspondentie worden ze niet uitgesproken; waarschijnlijk echter vonden Bouman en Lieftinck dat met Bückmann in de redactie de groep rond Gerretson te veel gewicht in de schaal zou kunnen leggen. Uiteindelijk gingen ze echter onder aandrang van Gerretson met de opname van Bückmann in de redactie accoord, maar daarmee was slechts een van de problemen opgelost. Na geruime tijd van wat niet anders dan een vertragingstactiek van Gerretson genoemd kan worden (Bouman schreef op een gegeven ogenblik aan Hoek dat Gerretson gewoonweg niet antwoordde op zijn brieven), trok Pompe zich uit de redactie terug. Op 30 september 1938 schreef Bouman aan Hoek: “Enige dagen geleden deelde Prof. Pompe mij mede, dat hij uit de redactie wilde treden. Hij had het te druk enz. enz. Ik wees hem op zijn vaste toezegging en op de medewerkers, die ik o.a. door het noemen van zijn naam had gewonnen [...].” Hoewel ook Gerretson later bevestigde dat Pompe louter om particuliere redenen voor de redactie bedankte, is het mogelijk dat Pompe, die actief was in de rooms-katholieke opwekkingsbeweging Actie ‘voor God’, vanuit de roomse clerus aangeraden was zijn medewerking aan De Nieuwe Orde te staken, zoals ook eerder de rooms-katholieke leden van het Comité van Waakzaamheid zich onder aandrang van de clerus hadden moeten terugtrekken.Ga naar eind69. Voorts is het niet denkbeeldig dat Pompe, die immers niet zondermeer de democratie terzijde wilde schuiven en een langzame, geleidelijke weg naar volkseenheid bepleitte, het door Bouman gewenste tempo te hoog vond. Maar Pompe's terugtrekken was niet de enige tegenslag; in de reeds aangehaalde brief schreef Bouman ook: ‘U weet dat inmiddels - als straf voor ons treuzelen - Het Gemeene- | |
[pagina 12]
| |
best is verschenen. Het gaat hierbij om een groep, die met ons samengewerkt zou hebben, als we niet een jaar nodeloos hadden gewacht! Prof. Lieftinck schijnt te aarzelen of het nog zin heeft naast Het Gemeenebest nog met een apart blad te komen. Het geval-Pompe zal ik hem vandaag mededelen.’ Uiteindelijk was de animo met de voorbereidingen voor het eigen tijdschrift door te gaan zo gering, dat zonder veel protest de beslissing door de uitgever om van de uitgave af te zien, werd geaccepteerd. Op 7 oktober 1938 schreef Bouman aan Hoek: ‘De heer Paris, ontstemd over het voortdurend uitstellen en over het plotseling terugtrekken van Prof. Pompe, deelde mij mee, dat hij zich van alle toezeggingen ontslagen acht. Op de vergadering van half Maart 1938 werd besloten 1 October met het blad te beginnen en nog vóór 1 Juli de stichting op te richten. Daarna moest ik den heer Paris telkens uitstel melden, hoewel ik zelf steeds het uiterste deed de zaak in beweging te houden. Ik kan me voorstellen, dat een uitgever in October niet meer in onzekerheid wil leven omtrent een tijdschrift dat in Januari d.a.v. zou moeten uitkomen. De tijd, die ikzelf aan deze affaire heb besteed, heeft alle redelijke grenzen overschreden. Eventuele onderhandelingen met de “Gemeenebest”-groep laat ik aan anderen over.’ Opvallend is wat Bouman vervolgens als zijn mening over Het Gemeenebest te berde bracht; hij schreef aan Hoek niet te weten of hij onderhandelingen met Het Gemeenebest kan aanraden; ‘In vertrouwen: Ds. Brouwer is een ietwat dweepziek man. Linkse, dogmatisch-rationalistische en onhistorische groepen hebben in de voorbereiding van het “Gemeenebest”-plan een rol gespeeld. Ik heb de heren al een jaar geleden een fusie voorgesteld. Dit was één van de redenen waarom ik steeds op spoed aandrong. Wij hadden de sterkste groep. Waren wij voor geweest, dan was het Gemeenebest achterwege gebleven. Misschien is het nuttig enig contact te zoeken. [...J. Persoonlijk blijf ik liever buiten de redactie.’ Deze mening is daarom opvallend, omdat Bouman | |
[pagina 13]
| |
krap twee maanden later wél blijkt deel uit te maken van de redactie van Het Gemeenebest; in een van zijn laatste brieven aan Hoek, waarin hij zijn motieven toelichtte, schreef hij: ‘Indertijd schreef ik U met enig wantrouwen over Het Gemeenebest, dat me eenzijdig links georiënteerd leek. Intussen kwam ik in aanraking met medewerkers aan Het Gemeenebest (Dr. van der Wielen - van het Volkshogeschoolwerk; Ir. L. de Jonge e.a.), die in ieder opzicht geestesverwanten van me bleken. Toen ik eind '38 een verzoek kreeg tot de redactie van Het Gemeenebest toe te treden, nam ik de uitnodiging - na overleg met Prof. Lieftinck - onder voorbehoud aan. Tot dusver heb ik geen spijt. Het is beter dat ik in de redactie van het genoemde blad als “rechts” element fungeer dan dat ik mij afzijdig houd van allerlei hervormingsstreven, dat thans aan het licht komt.’ Het zal duidelijk zijn dat De Nieuwe Orde voornamelijk door de verschijning van Het Gemeenebest niet is doorgegaan. De vraag resteert of de verschijning van dat tijdschrift de enige reden is geweest. Gerretson's traagheid werd wellicht mede veroorzaakt door een besef dat een te grote kloof tussen Bouman's ideeën en de zijne gaapte. Niet alleen wees Gerretson het nationaal-socialisme principieel af, terwijl Bouman slechts met enige scepsis tegenover de nationaal-socialistische rassentheorieën stond, zonder aan die scepsis een principiële afwijzing van het nationaal-socialisme te verbinden. Maar ook meen ik dat Gerretson's pleidooi voor een ‘maatschappelijke zelfregeering’ in de vorm van een corporatieve ordening van de maatschappij, iets anders was dan het corporatisme wat Bouman voorstond. Ging het Bouman veel meer om het bereiken van een consensus, waarin alle tegenstellingen verdoezeld werden, bij Gerretson was zijn pleidooi voor een corporatieve ordening van de maatschappij een uitvloeisel van zijn calvinistische levenshouding, met name van het begrip ‘soevereiniteit in eigen kring’, d.w.z. elke kring (gezin, vereniging, bedrijfstak, etc.) heeft zijn eigen verantwoordelijkheid en zijn eigen soevereiniteit, slechts ondergeschikt aan god en de door hem gelegitimeerde staat. Dit theocratische element in Gerretson's denken, vormt een tweede reden voor het mislukken van De Nieuwe Orde. Een derde reden is wellicht gelegen in het verschil in conservatisme tussen Bouman en Gerretson. Wees ik eerder erop dat het conservatisme van Bouman een ‘dynamisch conservatisme’ was, dat van Gerretson was veel meer een ‘statisch-conservatisme’ dat de bestaande orde verabsoluteert als iets definitiefs,Ga naar eind70. waar Bouman de contradicties in de werkelijkheid wilde opheffen en tot een nieuwe synthese wilde voeren. |
|