Laten we dat laten rusten. Laten we er een streep onder zetten. Laten we even afstappen van het onderwerp.’
‘Ja,’ zei Jocelyne zachtjes, terwijl ze haar bril afzette om haar ogen af te vegen.
‘Ziet u, ik wacht op een trein.’
‘Gaat u weg?’
‘Over een uur.’
‘Ik zal u een uur aangenaam bezighouden,’ zei Jocelyne. ‘Dat is het enige waar we goed voor zijn. O, ik maak u geen verwijt!’
‘Maar er zijn andere treinen,’ hernam hij. ‘Op uw gezondheid!’
Ze dronken en het gesprek leek verstomd. Op een oproep van een luidspreker liep de jongeman weg naar de perrons. Jocelyne zag zich in een ondeelbaar ogenblik met hem in de sneltrein die hen naar zee bracht. Hij bood haar een sorbet aan onder een palmboom. Ze voelde zich smelten, met alleen die bol ijs midden in zich.
‘Wat zou u zeggen van een wandeling?’ vroeg de man. ‘Ik zal de avondtrein nemen. Laat mij uw stad zien. Ik zal een aardige, onverwachte herinnering meenemen. Me dunkt dat het u zal afleiden.’
‘Ja,’ zei Jocelyne, ‘als u dat wilt.’
Ze had zo'n zin om naar buiten te gaan dat ze haar pen en papier al had opgeborgen, haar tas dichtgedaan, met een hoofdbeweging het haar in een waaier weer op het rode jasje had uitgespreid.
Om het stationsplein over te steken waar de auto's ronddraaiden, nam hij haar arm, plotseling was hij jong, maar ernstig en hij peinsde er alleen maar over het meisje uit alle macht tegen zich aan te drukken.
‘Laten we niets zeggen,’ zei hij, toen ze juist haar mond zou opendoen, ‘zelfs niet onze voornamen. De natuur moet zijn loop nemen.’
Hij keek op naar de zon en Jocelyne nam zijn hand. Ze nam hem mee onder de spoorlijn door en ze vonden elkaar aan de andere kant van de rails terug, tussen de huizenblokken van de beschilderde stad. Kinderen speelden in een betonnen zandbak. Jocelyne zou de vragen moeten horen die de onbekende zich in zijn binnenste stelde tot voordat ze de deur doorgingen van trap c, gebouw f, die naar haar verdieping leidt, ze mompelde op een toon van verzoek en verontschuldiging: ‘Het is de eerste keer.’
De man aarzelde, keek haar aan zoals een vader zijn dochter, terwijl hij zich afvroeg of ze hem geruststelde, half zeker van de waarheid, maar tenslotte is dat allemaal na te gaan, vooruit! Maar hij verroerde zich niet meer.
‘Kom,’ zei ze, ‘het is bij mij. Er zal niemand komen.’
‘Maar uw vriend?’
‘We zijn nooit samen naar bed geweest,’ zei ze.
‘Alleen in gedachten. U moet me geloven.’
Een dichtslaande deur in het trappehuis weerklonk door het hele complex en Jocelyne vreesde betrapt te worden door de buren, tegelijkertijd kon het haar niet schelen zich te vertonen en dat de hele wereld van haar avontuur wist. Ze nam de man bij de hand. Een ogenblik later stond hij op kousevoeten voor de kast, zijn horloge lag op het nachtkastje en Jocelyne op de sprei die ze niet had afgehaald. Ze trilden. Dat was ongetwijfeld zijn intercity waarvan je de wielen hoorde knarsen in het bleke licht van het venster en het leek hen of het leven stilstond, of ze zich in de onzekerheid van een droom bevonden, wanneer je de plaats en het uur niet meer weet. Ze zag de handen van de man, volgde ze toen hij haar zachtjes uitkleedde, ongelooflijk was de buigzaamheid van die grote behaarde vingers! Ze voelde zich opgetild, omgedraaid, neergelegd, ongelooflijk was de koelte van die handpalm die van haar voorhoofd naar haar heupen afdaalde, van haar borsten naar haar knieën, die uitweek voor... nee. Ze sloot haar ogen en opende zich. Alle treinen van de wereld reden het station binnen. Toen ze bijkwam, zag ze de man weer gekleed, hij legde het rode jasje dat ze bij het binnenkomen in haast had laten vallen op de rugleuning van de stoel. Hij glimlachte haar toe. De sprei lag over haar heen en een koudwatercompres lag om haar voorhoofd.