‘Ik heb een rare vent op bezoek gehad,’ vertelde Flora.
‘Je zult hem nooit terugzien,’ zei de buurvrouw. ‘Hij heeft je goed beet gehad. Een vier takken tuinman! Bestaat dat?’
‘Waarom niet?’ zei Flora. ‘Ze geven tegenwoordig overal insignes voor.’
's Avonds begon Flora de geschiedenis weer aan haar man te vertellen.
‘Ik had niet gedacht dat je zo'n sufferd was!’ besloot hij.
‘Ik had medelijden met hem. En waarom zou hij geen tuinman zijn?’
‘Zeker een afzetter!’
‘Ik verzeker je, François. Jij zou hem ook geloofd hebben.’
‘Hij zal wel naar wijn gestonken hebben!’
‘Dat heb ik niet gemerkt.’
‘Laat mij m'n handen wassen,’ zei hij.
‘Hij zal ongetwijfeld morgen komen,’ hernam ze. ‘Misschien heeft hij een attaque gehad of een ongeluk.’
‘Dan moet ik dus jouw medelijden onderhouden,’ riep François uit. ‘Gooi het geld maar het raam uit, je zult altijd wel mensen gelukkig maken!’
‘Houd op,’ zei ze en haar woede keerde zich ook tegen haarzelf. ‘Ik heb er genoeg over gehoord.’
Ze zette de radio keihard aan en François nam zijn bord en ging het op de slaapkamer leegeten.
De volgende dag dachten de echtgenoten niet meer aan dit avontuurtje en het leven ging door, voor hem de verkoop van verzekeringen, voor haar de zorg voor het huis.
Twee weken gingen voorbij. Op een ochtend knarste het hek dat op de steeg uitkwam en Flora die wasgoed streek hoorde een stem die vroeg: ‘Is daar iemand?’ Ik had gelijk, zei ze bij zichzelf toen ze door het raam de man met de rode neus zag, hij brengt me het wisselgeld terug. Ze was ontroerd en glimlachte; ze besloot hem in het huis binnen te laten, te luisteren naar de narigheid en tegenspoed die zijn terugkeer hadden vertraagd. Zodra ze verscheen, nam de bezoeker, gekleed als de eerste keer, zijn hoed af. Op het viaduct liet een machine in volle vaart de zonnige stilte in spaanders vliegen.
‘Mag ik me voorstellen, mevrouw: Placide Armincourt, vier takken tuinman.’
Flora die naar hem was toe gekomen, trok de hand terug die ze hem toestak en fronste haar wenkbrauwen. De ander vervolgde met een welluidende stem: ‘Laat de Duivel me verpletteren, de tijden zijn moeilijk. Ik kom uit het ziekenhuis. Gemene brandwonden, kijk! Laten we zeggen: een Vietnam op mijn schaal.’
Flora zag weer de met paarse vlekken gemarmerde benen. Ze slikte haar speeksel door. Het was veel lelijker om te zien dan de eerste keer en de woede die bij haar opkwam, nam af. Ze keek de man in zijn ogen.
‘Vier takken tuinman?’ zei ze spottend.
‘Zoals er drie sterren koks zijn,’ hernam hij en vervolgde: ‘het ziekenhuis, mevrouw! Je wordt een klomp vlees in een genummerd bed. Je verliest je baan als je er uit komt. Ik ben geen lid van een vakbond. U hebt, hoop ik, geen hond?’
‘Waarom?’ zei Flora die wilde weten of het nummer van Placide eens en vooral precies goed was en een herinnering aan Grock kwam bij haar op, die zijn leven had doorgebracht met het voortreffelijk afwerken van een sketch van vijfenveertig minuten.
Placide hief zijn linker arm op en toonde zijn arm vol littekens.
‘Een waakhond is me te lijf gegaan. Ik was moe. Ik ga op een bank van het plantsoen zitten. (Als ik iemands tuin verlaat, ga ik naar een park, ik houd alleen maar van planten, ieder zijn opleiding.)’
‘Maar uw benen?’ onderbrak Flora.
‘Dat kreeg ik toen ik een vroegere baas een handje hielp bij het onderhoud van zijn park. Ik haal een fles zwavelzuur...’
‘En u wilt in het vervolg hofjes verzorgen, geen grote lappen meer?’
‘Precies, mevrouw. U hebt mijn poging begrepen. Ik vraag geen medelijden, maar werk.’