Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 6]Kees Bruin Een kroon op het werk? Een beschouwing over Koninklijke onderscheidingen in NederlandGa naar eind*1. Een vrije dag, vlagvertoon, de minister-president die een felicitatierede uitspreekt, het defilé met de bloemenhulde en de klederdrachten: de bekende elementen van één van onze nationale feestdagen, Koninginnedag. Wie de lijst van bestanddelen wil completeren, zal één element niet mogen overslaan: de gebruikelijke lintjesregen. Het is een oude traditie dat ter gelegenheid van de verjaardag van de Vorst een groot aantal Nederlanders met een Koninklijke onderscheiding wordt vereerd. In de meeste kranten verschijnt een speciale pagina met de namen van de gedecoreerden of althans van de meest bekende onder hen - velen van ons zullen de verleiding kennen om tóch even te kijken of er nog verrassende namen bij zijn. De verlening van de onderscheidingen versterkt het feestelijke karakter van Koninginnedag. Niet alleen het staatshoofd wordt gehuldigd, ook een flink aantal verdienstelijke onderdanen. Er is extra reden tot blijdschap, in ieder geval voor de gelauwerden en hun kring. Maar ís de verlening van een Koninklijke onderscheiding nog wel zo'n feestelijke gebeurtenis? Er is reden om hieraan te twijfelen. In dezelfde krant waarin een lijst van gedecoreerden prijkt, is niet zelden tevens een artikel of hoofdredactioneel commentaar te lezen waarin vraagtekens worden geplaatst bij het instituut Koninklijke onderscheidingen. Een kritische houding komt overigens ook al tot uiting in het begrip ‘lintjesregen’ zelf, dat net zoals het begrip ‘strooiorde’ een pejoratieve lading heeft - al lijkt die er in het algemeen spraakgebruik enigszins afgesleten te zijn. Jaar in jaar uit stellen Kamerleden vragen over het almaar uitblijven van een hervorming van het decoratiestelsel. De politici zijn het er over eens dat er nodig wat aan gebeuren moet; op hoe het nu gaat valt van alles aan te merken. Wie erop let wat er zoal over ‘de lintjes’ gezegd en geschreven wordt, wordt voor alles getroffen door een ironische, afstandelijke benadering. Het is of het voor veel mensen niet zo nodig hoeft, ‘dat gedoe met die lintjes’, het lijkt in strijd met de goede toon om er geen bezwaren tegen te hebben. Zo vreemd is dat natuurlijk niet. Een Koninklijke onderscheiding wordt verleend voor verdiensten jegens ‘Vorst en Vaderland’, het ‘algemeen belang’, de ‘Nederlandse samenleving’. Het is een statussymbool dat verwijst naar een militair-feodaal verleden (‘ridders’, ‘officieren’, ‘commandeurs’). Mensen worden ‘geridderd’: dat heeft een romantisch aspect, maar het onderstreept ook de ongelijkheid in de samenleving; het bevestigt een hiërarchische geleding in standen. Nationalisme, monarchie en ongelijkheid: de Koninklijke onderscheiding vertegenwoordigt ze alle drie. Geen wonder, zou men kunnen zeggen, dat de maatschappelijke waardering niet algemeen positief is. Genoemde zaken zijn bij lang niet alle Nederlanders even populair. Sociologisch gezien vormt dit alles een interes- | |
[pagina 2]
| |
sant onderzoeksgebied, niet in de laatste plaats omdat het theoretisch gezien een intrigerend probleem oplevert. Wanneer men studie maakt van nationale rituelen en symbolen gaan de gedachten al gauw uit naar Durkheim. Dit blijkt ook wanneer men naar inspiratie zoekt bij andere auteurs die dit soort onderwerpen behandelen - Lloyd Warner bijvoorbeeld die de Amerikaanse ‘Memorial Day’ bespreekt en Raymond Firth, die een beschouwing aan nationale vlaggen gewijd heeft.Ga naar eind1. Een collectief ritueel als de nationale dodenherdenking versterkt het gemeenschaps besef, de onderlinge solidariteit; het benadrukt gemeenschappelijke waarden, het belang van het offer voor het vaderland. Vlaggen, die bij zulke gelegenheden vaak een grote rol spelen, zijn sacrale symbolen waar sterke emoties mee verbonden zijn. Het zijn représentations collectives, waarvoor mensen soms bereid zijn - de soldaat die de vlag uit handen van de vijand wil houden - hun leven te offeren. Het is echter, zoals Firth aangeeft, de vraag of de Durkheimiaanse analyse wel geheel toereikend is voor hedendaagse ontwikkelingen rond bovengenoemde zaken. In moderne gedifferentieerde samenlevingen is het niet (langer?) zo dat nationale symbolen en rituelen automatisch gevoelens van identificatie met de gemeenschap oproepen. Het sacrale aspect is discutabel. Firth constateert een onverschilligheid ten aanzien van dit ‘sacrale’ die moeilijk te rijmen valt met de Durkheimiaanse theorie. Hoe waardevol deze ‘op een algemeen niveau van abstractie’ ook is, zegt Firth, voor het beschrijven en begrijpen van wat er hier en nu gebeurt, laat zij te wensen over. Gaan deze bezwaren ook op als het om Koninklijke onderscheidingen gaat? Hoe staat het eigenlijk met die lintjesregen in Nederland? Hoe werkt het zogenaamde ‘decoratiestelsel’? Wat voor mensen worden onderscheiden en wat hebben zij eigenlijk voor het vaderland gedaan? Hoe ernstig zijn die bezwaren die er tegen ‘lintjes’ leven en op welke wijze komen deze naar voren? In het volgende deel van dit stuk zal ik op deze vragen ingaan. Daarna wil ik me meer en détail richten op de betekenis die Koninklijke onderscheidingen voor de dragers zelf hebben. Aldus wil ik trachten tot een nauwkeuriger beeld te komen van de verlening van Koninklijke onderscheidingen als ‘feestelijk’ maatschappelijk verschijnsel. Tenslotte bespreek ik enige theoretische implicaties van de bevindingen. | |
2.Wanneer we spreken over de lintjesregen, hebben we het over onderscheidingen die van staatswege worden verleend, niet over de medailles van de wandelvierdaagse, stedelijke legpenningen of de inhuldigingsmedailles van Koningin Beatrix. Het betreft hier ridderorden die bij wet zijn ingesteld en waarvan de verlening telkens een Koninklijk Besluit vergt, gecontrasigneerd door één of meer ministers. Nederland kent drie van deze staatsorden: de Militaire Willemsorde, de Orde van de Nederlandse Leeuw en die van Oranje-Nassau. De eerste (en hoogste) is een dapperheidsonderscheiding alleen door uitstekende daden ‘in de strijd’ te verwerven en na de tweede wereldoorlog amper meer verleend. De andere twee zijn civiele orden, ‘strekkend ter vererende onderscheiding’ van ‘Nederlanders, die bewijzen geven van beproefde vaderlandsliefde, bijzondere ijver en trouw in het volbrengen hunner burgerplichten of buitengewone bekwaamheden in wetenschappen en kunsten’ (Nederlandse Leeuw), of ‘Nederlanders en vreemdelingen, die zich jegens de Kroon en de Staat, of jegens de maatschappij, bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt’ (Oranje-Nassau).Ga naar eind2. Bij de lintjesregen gaat het om opname in deze twee laatste orden. De termen ‘verlening’, ‘opname’ en ook ‘orde’ zelf, verdienen enige toelichting. Vaak worden ‘verlening’ en ‘opname’ door elkaar heen gebruikt, maar eigenlijk is dat niet geheel juist. Historisch gezien hebben beide begrippen betrekking op verschillende soorten ‘orden’Ga naar eind3. Ridderorden waren van oorsprong geestelijke genootschappen met een gesloten karakter, waarvan de adellijke leden bij opname nog niet per se | |
[pagina 3]
| |
iets gepresteerd hoefden te hebben, maar wel de belofte moesten afleggen zich op een deugdzame, eervolle wijze te gedragen en zich zo te onderscheiden. In de loop van de zeventiende en vooral van de achttiende eeuw veranderden de ridderorden ingrijpend van karakter. Het werden meer en meer Verdienstorden, bedoeld om personen voor bewezen (of verwachte) diensten te belonen.Ga naar eind4. In deze ontwikkeling kan men de werking van het zogenaamde ‘koningsmechanisme’ geïllustreerd zien: vorsten verwerven zich de suprematie over de adel en als één van de instrumenten om de macht van deze groepering te beteugelen gebruiken zij hun recht om nieuwe ridders te creëren, ofwel door opname in een van de oude orden, ofwel door de stichting van nieuwe. In Frankrijk en Engeland bijvoorbeeld werden vele burgers op deze wijze, voor of na het verstrekken van een lening of een andere dienst, ridder van St. Michaël of Eques Auratus. Door deze praktijk raakte echter het karakter van de ridderorden steeds verder verwijderd van wat het eens was geweest. De band tussen adelstand en ridderorde werd verbroken. Het werd een onderscheiding, ‘verleend’ of ‘toegekend’ zonder dat dit opname in een ‘stand’ betekende. Toen in 1815 in Nederland de Militaire Willemsorde en de Orde van de Nederlandse Leeuw werden ingesteld, kon er weinig misverstand bestaan over het karakter van beide orden.Ga naar eind5. Met adeldom hadden ze niets van doen. Een titel of een predicaat kon de gedecoreerde niet aan het lidmaatschap ontlenen. De adelstand was bestemd voor het oude establishment, niet voor nieuwkomers in de betere kringen. Hoewel de grondwet hiertoe de mogelijkheid bood, is het verlenen van adeldom wegens persoonlijke verdiensten van meet af aan nauwelijks toegepast.Ga naar eind6. Dit gebeurde wél in de omringende landen en het gebeurt in Engeland en België nog steeds. In Nederland zijn het sinds 1815 ridderorden geweest waarmee de Staat verdienstelijke burgers beloonde. | |
EremedaillesEen interessant verschijnsel is in dit verband de instelling van ‘eremedailles’ verbonden aan de ridderorden. Met de toenemende democratisering van het staatsbestuur zien we in de negentiende eeuw in verschillende Europese landen behoefte ontstaan aan uitbreiding van het aantal orden en van het aantal rangen binnen de orden. Voor de lagere standen in de samenleving moest er ook een mogelijkheid zijn een onderscheiding te verwerven. Hun verdiensten konden dan wel geen hoge verdiensten zijn, het werd raadzaam geacht er een beloning van staatswege voor in te stellen.Ga naar eind7. Ook in Nederland gebeurde dit. Bij de Orde van de Nederlandse Leeuw hoorde al sinds 1815 een Broedermedaille, die in het leven was geroepen om ‘verdiensten in nederigen werkkring te beloonen’. Van veelvuldige toekenning van deze eremedaille was echter geen sprake. De ‘doorbraak’ van de eremedailles in Nederland kwam in 1892, toen de Orde van Oranje Nassau werd ingesteld.Ga naar eind8. Hiertoe was overgegaan omdat er in overheidskringen een lacune geconstateerd werd tussen wat men via de Nederlandse Leeuw kón onderscheiden - en dat was gezien de tamelijk rigide eisen vrij weinig - en wat men eigenlijk zou móeten onderscheiden. Hierbij ging het, blijkens de Memorie van Toelichting op de ontwerp-wet Orde van Oranje Nassau, vooral om het internationale diplomatieke verkeer, waarin steeds meer gebruik werd gemaakt van onderscheidingen in plaats van kostbare geschenken en geldbedragen. Voor het instandhouden van goede betrekkingen met andere mogendheden moest daarom ‘met minder beperking’ over onderscheidingen beschikt kunnen worden. In de eigen samenleving bestond, volgens de Memorie van Toelichting, eveneens dringend behoefte aan een nieuwe onderscheiding. Vele Nederlanders, maar ook buitenlanders, die zich ‘door bevordering van het algemeen welzijn op geestelijk, zedelijk of stoffelijk gebied, verdienstelijk hebben gemaakt, vallen buiten de criteria voor verlening van “De Leeuw”’. En dit had ook voor de Staat | |
[pagina 4]
| |
nadelen: ‘...menig voorwerp van kunst -, van wetenschappelijke of geschiedkundige waarde heeft hierdoor geen plaats in onze openbare verzamelingen gevonden, en niet zelden is het gebeurd, dat reizigers in onze koloniën de vruchten van hun wetenschappelijk onderzoek niet afstonden aan onze musea, doch aan die in het buitenland, omdat zij zich daar wel, doch hier niet met een ridderorde zagen begiftigd’. Tot dan toe had de Orde van de Eikenkroon voor een goed deel in deze lacune voorzien. Dit was echter een Luxemburgse orde en met de dood van Koning Willem iii (1890) was een eind gekomen aan de personele unie tussen het groothertogdom en het koninkrijk Nederland. Met het wegvallen van deze orde verdween niet alleen de mogelijkheid geleerden of collectioneurs te paaien, ook een middel om meer eenvoudige lieden voor verdiensten te belonen verviel. De Orde van Oranje Nassau vulde tevens dit gat op. Aan deze orde werden drie eremedailles verbonden, in goud, zilver en brons. Hiermee kwam nu de deur wijder open te staan voor de lagere standen. Hun aandeel in de lintjesregen nam stelselmatig toe. De cijfers illustreren dit.Ga naar eind9. Tot 1920 blijft het totaal aantal toegekende eremedailles nog achter bij het aantal verleende riddergraden Nederlandse Leeuw en Oranje Nassau (2465 versus 2936 over de periode 1910-1919), daarna draait deze verhouding om en overtreffen de eremedailles de ridders in aantal. Dit is tot op de huidige dag zo gebleven: in 1980 werden twee en een half keer zoveel medailles verleend als ridderlijke graden N.L. en O.N. | |
ModerniseringDat het merendeel van de verleende Koninklijke onderscheidingen tegenwoordig uit eremedailles bestaat, is op langere termijn gezien een blijk van toegenomen democratisering. Het zich hardnekkig handhavende rangonderscheid is dat niet. De drager van een eremedaille is nog steeds geen ridder. Nog altijd bestaat het verschil tussen medailles in brons, zilver en goud. Vooral dit laatste onderscheid is velen een doorn in het oog. Voorzover te overzien, concentreren de bezwaren die bijvoorbeeld via de volksvertegenwoordiging en de publiciteitsmedia tegen het decoratiestelsel worden ingebracht, zich telkens weer in hoofdzaak op dit rangonderscheid, tussen ‘ridders’ en ‘medailles’ en tussen de medailles onderling, en voorts op het automatisme in het stelsel. Op het bestaan van Koninklijke onderscheidingen als zodanig valt in feite nauwelijks kritiek te beluisteren (de psp daargelaten). Ruim twintig jaar wordt al aangedrongen op hervorming, even zolang is een hervorming door opeenvolgende kabinetten in het vooruitzicht gesteld en nog steeds is dit er niet van gekomen. Over de oorzaken van dit uitblijven verneemt men weinig meer dan ‘andere zaken die voorrang hebben’, ‘snelle kabinetswisselingen’, ‘verdeelde meningen’. Intussen lijken de uitspraken die de commissie Houben in 1965 over het decoratiestelsel deed, niets aan actualiteit ingeboet te hebben. Deze commissie was op last van minister Cals ingesteld om dit stelsel door te lichten en aanbevelingen te doen voor modernisering. In het (overigens nooit gepubliceerde) rapport wordt onomwonden vastgesteld dat ‘het decoratiestelsel ten onzent nagenoeg geheel verstard (is)’. Als oorzaak noemt de commissie ‘de automatische toepassing van bepaalde regels, vastgelegd in de “Richtlijnen voor het verlenen van Koninklijke onderscheidingen”’, waarbij ‘in de regel de maatschappelijke functie aan(geeft) in welke orde en in welke graad een te decoreren persoon behoort te worden geplaatst of welk soort eremedaille der Orde van Oranje Nassau dient te worden toegekend’. Indien men het ‘onderscheidend karakter’ van een decoratie wil handhaven, zal het automatisme volgens de commissie ‘tot redelijke proporties’ teruggebracht moeten worden. Hiervoor is herziening van de wetten op de Orden van de N.L. en O.N. en van de ‘Richtlijnen’ noodzakelijk.Ga naar eind10. Over de eremedailles vragen de commissieleden zich af waarom het eigenlijk nodig is om ‘langdurige en trouwe dienst’ met een Koninklijke onderscheiding te belonen. Eigenlijk, zo meent men, | |
[pagina 5]
| |
zouden die medailles afgeschaft moeten worden. Wanneer dat niet kan, moet er niet alleen gelet worden op de duur van het dienstverband maar vooral op een ‘karaktervolle dienstvervulling’. En âls ze dan zouden moeten blijven bestaan, dan één: Deze decoratie zou een orde kunnen zijn, waarin ieder ongeacht rang of stand kan worden opgenomen met de benaming “lid”’. Dit rapport leert ons dat op de verdiensten van veel gedecoreerden het nodige valt af te dingen. Een automatisme regeert de verlening en bij de hoofdmoot, de eremedailles, is er blijkbaar in de meeste gevallen niet veel meer dan een ‘trouwe en langdurige dienst’ waarop te bogen valt. Met zoveel woorden wordt gezegd dat bij het huidige functioneren van het stelsel niet duidelijk is of er überhaupt wel verdiensten beloond worden, laat staan verdiensten jegens ‘Vorst en Vaderland’. Wat dit laatste betreft, is het kenmerkend dat tegenwoordig slechts ongeveer de helft van de jaarlijks verleende Koninklijke onderscheidingen op Koninginnedag uitgereikt wordt.Ga naar eind11. Dit is een verandering van de laatste decennia. Veel mensen ontvangen hun onderscheiding nu niet meer bij de zogenaamde ‘algemene gelegenheid’, maar tussentijds, op de dag van hun dienstjubileum, of bij hun pensionering, wanneer zij dus zélf iets te vieren hebben. Deze ontwikkeling beantwoordt ongetwijfeld aan een wens van velen dat de verlening van een onderscheiding ter ere van de ontvanger is en niet van de gever - onder meer door oud-Kamervoorzitter Vondeling werd dit punt bij herhaling benadrukt. Tegelijkertijd kan men hierin een aantasting zien van de band tussen decoreren enerzijds en natie en vorstenhuis anderzijds. | |
Voorstellen en verleningenNeemt men de beschikbare cijfers over Koninklijke onderscheidingen in ogenschouw, dan is het verloop na de tweede wereldoorlog opvallend. Na 1945 ziet men een enorme stijging in het aantal verleningen, van 2500 in 1946 naar 5000 in 1960. Hierna zet zich een daling in, aanvankelijk heel scherp, die zich tot nu heeft voortgezet: in 1981 bedroeg het aantal ruim 5000. Deze terugval komt voornamelijk op rekening van een dalend aantal eremedailles: het contingent ridders is vrijwel constant gebleven. Met name de bronzen medailles blijken minder uitgereikt te worden. Men zou hierin een tegemoetkoming aan de kritiek kunnen zien, maar een gewijzigd beleid lijkt toch niet de voornaamste oorzaak. Hoe merkwaardig dat ook klinken mag, deze daling lijkt vooral een economische oorzaak te hebben. Hoe zit dat? Ook al gaan er veel eremedailles naar wat bij ingewijden ‘blaaspoepen’, ‘geitenfokkers’ en ‘duivenmelkers’ heet - het verenigingsleven - de meeste worden verleend aan werknemers voor veertig jaar trouwe dienst. Als eis daarbij geldt: werken bij dezelfde werkgever of in hetzelfde bedrijf. Na 1960 ging de crisis van de jaren dertig in de decoraties doorwerken. Er kwamen minder mensen die een dergelijk jubileum te vieren hadden. De economische problemen van vandaag de dag hebben eenzelfde effect. Veel bedrijven sluiten, waardoor veel kandidaten voor een onderscheiding deze aan hun neus voorbij zien gaan. Een ambtenaar die op het Amsterdamse stadhuis de afdeling ‘onderscheidingen’ beheert, constateert mismoedig het verdwijnen van veel van zijn ‘vaste klanten’, zoals Werkspoor en ndsm. Zulke bedrijven zorgden tot voor kort in Amsterdam voor de meeste aanvragen ‘van de werkvloer’. Dit brengt ons op het chapiter van de voordracht. Is het bij de Militaire Willemsorde mogelijk om zelf te requestreren, bij de Nederlandse Leeuw en Oranje Nassau moet de voordracht van derden komen. Deze voordracht loopt via de burgemeester, die een antecedentenonderzoek laat instellen. Als alles in orde is bevonden gaat het verzoek naar de Commissaris der Koningin en nadat deze er zijn goedkeuring aan heeft gehecht wordt het verstuurd naar het ministerie waar de decorandus gezien de vermelde activiteiten onder ressorteert (40 jaar werkvloer - Sociale Zaken; 40 jaar fanfare - crm). Heeft de voordracht deze sluis | |
[pagina 6]
| |
gepasseerd, dan wordt een Koninklijk Besluit opgesteld en is, wanneer de Koninklijke en ministeriële handtekeningen geplaatst zijn, de verlening een feit. Een decoratiecommissie, bestaande uit leden van de regering met een ambtelijke staf, ziet er op toe dat de ministeries hun jaarlijkse rantsoen onderscheidingen niet overschrijden. (Dit betreft onderscheidingen in de ridderlijke graden onder die van Commandeur. De rantsoenering geschiedt via een puntensysteem: elke onderscheiding is een bepaald aantal punten waard; elk ministerie krijgt een bepaalde hoeveelheid punten ter beschikking.) Deze commissie kan tijdens de procedure nog een spaak in het wiel steken: zij controleert die gevallen waarin iets anders of iets meer aan de orde is dan een persoonlijk dienstjubileum.Ga naar eind12. De grootste schifting vindt echter plaats op het eerste niveau, dus bij de burgemeester. Over deze schifting zijn officieel geen gegevens bekend. Voor de gemeente Amsterdam is het me echter gelukt enige cijfers te bemachtigen, en wel over de periode 1968-1980. Ze laten zien dat er inderdaad een fikse selectie plaats vindt en ook dat de daling in het aantal verleningen parallel loopt met een daling in het aantal voorstellen. De onderlinge verhouding blijft zo ongeveer hetzelfde: in 1968 werden 540 voorstellen ingediend en vonden er 292 verleningen plaats, terwijl er in 1980 252 voorstellen waren en 129 uitreikingen. | |
Dalende belangstelling?Hoewel de economische conjunctuur een belangrijke rol speelt in de daling van het aantal voorstellen en verleningen, zijn er ook aanwijzingen dat deze ontwikkeling samenhangt met een meer algemeen gebrek aan belangstelling. In 1980 liet minister Wiegel een circulaire uitgaan naar de burgemeesters van alle Nederlandse gemeenten om hen op te roepen meer ruchtbaarheid te geven aan de procedure die gevolgd moet worden om voor iemand een Koninklijke onderscheiding te verkrijgen.Ga naar eind13. Deze actie was het gevolg van een Kamerdebat waarin de vrees was geuit dat teveel Nederlanders ‘buiten de prijzen’ vielen en dat dit onder meer een gevolg was van onbekendheid met de procedure. Hierbij werd vooral aan het bedrijfsleven gedacht, want in de ambtenarij ként men de weg. Wiegel wilde gaarne voldoen aan het verzoek tot het versturen van een circulaire, maar schreef desondanks in de bewuste brief ‘die vrees niet ten volle te delen’. Hij twijfelde eraan of de vork wel zo in de steel zat en dit wordt begrijpelijk als men hoort dat vele bedrijven (bijvoorbeeld in het bankwezen en drankenindustrie) principieel geen Koninklijke onderscheidingen voor hun werknemers aanvragen. Sommigen geven liever andere onderscheidingen, bijvoorbeeld namens de bedrijfstak: ‘(...) Wij vonden een Koninklijke onderscheiding wat onpersoonlijk. Deze zegt zo weinig over de waardering, toewijding, en vakmanschap. Bovendien zit er een rangorde in het systeem die ons niet aanspreekt. (...) De onderscheiding van de bond staat dichter bij het vak.’ Aldus een directeur van een meubelfabriek die verklaart dat ‘het besluit om geen Koninklijke onderscheiding aan te vragen voort(vloeide) uit een bespreking tussen directie en personeelsleden’.Ga naar eind14. Helemaal alleen staat deze directeur niet in zijn afwijzing. Veel Nederlanders vinden met hem dat er iets mis is met het officiële decoratiestelsel. Maar of het een meerderheid is die het stelsel afwijst? In 1969 werd een nipo-enquête gehouden onder bijna 900 Nederlanders. Gevraagd naar een oordeel over het bestaan van ridderorden antwoordde 62% voor te zijn; 33% was tegen en 5% had ‘geen oordeel’. Op zichzelf een interessant resultaat: niet tegen- maar voorstanders van de ridderorden zijn in de meerderheid. Veel meer informatie verschaffen deze gegevens niet: over de aard van eventuele bezwaren komen we niets te weten, evenmin over de waardering ten opzichte van andere onderscheidingen. De waarde is bovendien beperkt omdat het een eenmalige momentopname is: soortgelijke opinieonderzoeken zijn sindsdien niet | |
[pagina 7]
| |
meer gehouden. Of de Nederlandse bevolking zich nu nog steeds in meerderheid zou uitspreken voor het bestaan van Koninklijke onderscheidingen is onbekend. Wat wél vaststaat is dat het aantal weigeringen uiterst gering is en percentueel gezien ook nauwelijks gestegen (over de laatste jaren steeds onder de één procent).Ga naar eind15. Maar een geheel betrouwbare graadmeter voor toe- of afnemende belangstelling is dit cijfer niet. Er kan van een weigering sprake zijn, zonder dat dit officieel bekend wordt. In de kring van de decorandus, of bij hem zelf, wordt namelijk geïnformeerd of een onderscheiding wel op prijs gesteld zal worden en dit polsen schijnt tegenwoordig meer dan voorheen gedaan te worden. Dit zou er op kunnen wijzen dat het vaker voorkomt dat mensen geen boodschap hebben aan een lintje. Over het totaal aantal nu levende gedecoreerden is geen exact cijfer te geven. Omdat de dragers van Koninklijke onderscheidingen over het algemeen op leeftijd zijn (‘onder de veertig wordt niet gedecoreerd; uitzonderingen worden gemaakt voor balletdansers en sportlieden’ volgens een oud-lid van de decoratiecommissie), is er nogal wat verloop in hun gelederen. Volgens schattingen beloopt het totaal 120.000 à 150.000 personen. Het zijn in hoofdzaak mannen; vrouwen vormen met ongeveer 10 à 15% een duidelijke minderheid. Wat vinden deze gedecoreerden nu zélf van hun onderscheiding? Welk belang hechten zij eraan? Klachten als ‘ridderorden passen niet meer in deze tijd’, ‘automatisme’, ‘geen echte verdiensten’, maken benieuwd naar hún beoordeling. Valt er bij hen iets te merken van weerstand of scepsis? | |
3.Wie op zoek is naar de gedecoreerden zélf, komt vroeger of later terecht bij de Kanselarij der Nederlandse Orden. Bij dit Hoge College van Staat wordt iedereen die een Koninklijke onderscheiding ontvangt, geregistreerd. Tevens dient dit Hoge College als depot. Men zorgt hier voor het op peil houden van de voorraad decoraties en voor de verzending. Ook de oorkonde die bij een onderscheiding hoort, wordt van hier uit verstuurd. Een van de minder prettige taken van de Kanselarij is het opvragen van het lintje, wanneer de drager overleden is: een onderscheiding wordt namelijk door de Staat in bruikleen gegeven.Ga naar eind16. Eén van de attracties die de Kanselarij te bieden heeft, is haar archief. De correspondentie die hierin te vinden is, verschaft veel informatie over de waarde die de gedecoreerden aan hun onderscheiding hechten. Voor het grootste deel hebben deze brieven betrekking op het verzoek tot retournering, maar er komen ook andere zaken in aan de orde. Wat dit archiefmateriaal zo verrassend maakt, is niet zozeer het feit dat de dragers of hun familieleden zo gehecht zijn aan de decoratie, als wel dat die gehechtheid zo sterk is. Talloos zijn de verzoeken van weduwen of andere nabestaanden om de onderscheiding te mogen behouden. Vaak heeft deze een ereplaats aan de wand gekregen, zoals in het geval van iemand die schrijft moeilijk afstand te kunnen doen van de zilveren eremedaille van haar echtgenoot ‘daar mijn oudste zoon deze heeft laten inlijsten met een foto van mijn overleden man en de oorkonde en ik deze van hem cadeau gekregen heb op mijn verjaardag (...) Ik vind het heel erg als ik de medaille terug moet zenden daar het een dierbare herinnering voor mij is.’Ga naar eind17. Soms worden er zelfs gezondheidsredenen bij het verzoek tot behoud opgevoerd: ‘De gezondheidstoestand van mijn moeder is momenteel zodanig dat wij iedere stress moeten vermijden. Uw verzoek heeft haar nogal aangegrepen.’ In enkele gevallen is de situatie wel heel précair: ‘Voor Mevr. R. heeft deze ordeteken zeer grote waarden. Als huisarts voorzie ik medische gevolgen als zij hiervan afstand zal moeten doen.’ Dikwijls blijkt de onderscheiding niet geretourneerd te kunnen worden omdat hij met de drager mee het graf in is gegaan. Uit de betref- | |
[pagina 8]
| |
fende brieven blijkt niet zelden dat de overledene dit zelf gewild heeft: ‘Op verzoek van de heer M., heb ik na diens overlijden het in bruikleen verstrekte ordeteken opgespeld alvorens de baar werd verzegeld.’ Ook wanneer niet duidelijk is of het om een wens van wijlen de gedecoreerde gaat, blijkt uit de soms nogal lugubere brieven doorgaans hoe sterk de overledene aan de onderscheiding gehecht was: ‘Mijn man was zeer op z'n medaille gesteld. Die hij dan ook ten volle verdiend had, dat Hij er de gewoonte van had gemaakt uit voorzorg dat hij ze zou verliezen steeds onder de revers van z'n colbert te steken. Mijn zoon die z'n kleren naar het lijkenhuis heeft gebracht wist daar echter niets van. Ik zelf was niet in staat om te denken of te handelen. En heb alles aan mijn kinderen overgelaten.’ De meeste brieven in het archief hebben op de een of andere manier het verleende ordeteken tot onderwerp. Het blijkt voor zeer veel mensen een voorwerp van diepe verering te zijn, dat wordt gekoesterd en met zorg omgeven; er afstand van doen roept hevige emoties op. Het lijkt vooral het uiterlijke symbool te zijn, waar veel mensen zo aan gehecht zijn. Dit werpt de vraag op of de waardering dan ook niet sterk te maken heeft met een behoefte tot uiterlijk vertoon. Dit is sociologisch uiteraard een centrale kwestie. Zulk uiterlijk vertoon lijkt in tegenspraak met een door verschillende sociologen benadrukte tendens tot meer terughoudendheid en zelfbeheersing, zeker waar het gaat om gevoelens van verhevenheid en meerderwaardigheid. Het is niet moeilijk om met behulp van voorbeelden uit het archief te illustreren dit behoefte aan uiterlijk vertoon inderdaad sterk leeft onder gedecoreerden. Dit komt het meest tot uiting in de verzoeken om zogenaamde ‘draaglintjes’, ‘strikjes’ of ‘batons’. Enige verbazing is af en toe niet te onderdrukken, bijvoorbeeld wanneer men leest hoe iemand in verband met ‘slijtage’ graag ‘een 6-tal nieuwe’ lintjes zou ontvangen, of wanneer iemand schrijft behoefte te hebben aan ‘een kwart meter lint’. Sommige mensen verlangen verschillende draaglintjes voor de verschillende kostuums en jassen die ze bezitten. Een combinatie van gemak en risicospreiding vormt hierbij het argument. Wekken zulke verzoeken om meerdere draaglintjes soms verwondering, ook een verzoek om één enkel exemplaar kan onthullend zijn, zoals in het geval van iemand die om een spoedige verzending van een toegezegd lintje vraagt omdat hij de opening van een nieuw ziekenhuis door Prinses Margriet wil bijwonen en zich ‘niet gekleed’ voelt wanneer hij ‘dat lintje niet dragen kan’. Eveneens tekenend zijn in dit opzicht de vele brieven met verzoeken om informatie. Informatie over de gelegenheden waarbij een onderscheiding gedragen kan worden, over de verschillende modellen draaginsignes of over de mogelijkheid om meer dan één onderscheiding tegelijk te dragen. Wat voor de één onduidelijk is, blijkt voor een ander een zaak waarover geen twijfel mogelijk is. Het archief bevat verschillende brieven van mensen, die uitstekend op de hoogte blijken van de regelingen en voorschriften die er aangaande Koninklijke onderscheidingen bestaan. Ze klimmen in de pen omdat ze zich storen aan een onjuiste of onterechte draagwijze en daarvan de autoriteiten in kennis willen stellen. Zo schrijft een burgemeester: ‘(...) Regelmatig wordt door mij geconstateerd, dat degenen die zijn begiftigd met een eremedaille, verbonden aan de Orde van Oranje Nassau en een dagelijks teken hiervan willen dragen, hiervan een foutief onderscheidingsteken uitkiezen. In plaats van de desbetreffende draagmedaille wordt dan het geelblauwe strikje gedragen, dat bij het ridderschap hoort....’ De burgemeester legt hier de vinger op een wonde plek. Ook buiten zijn gemeente schijnt deze praktijk onder de dragers van eremedailles alom gebruikelijk te zijn. Het betreft hier een subtiel, maar niet onbelangrijk verschil. Wie gedecoreerd wordt ontvangt bij deze gelegenheid een zogenaamd ‘modelversiersel’. Voor dagelijks gebruik is er het knoopsgatversiersel of | |
[pagina 9]
| |
‘miniatuurtje’. Voor hen die begiftigd zijn met een ridderlijke graad is dat het bekende strikje, knopje of draaglintje, dat bij het modelkruis mee verstrekt wordt. Voor hen die een eremedaille ontvangen is dat ook een lintje, maar met daaraan hangend een verkleinde uitvoering van de medaille, ongeveer ter grootte van een dubbeltje. Deze draagmedaille wordt niét bij de decoratie cadeau gedaan - men moet hem zelf aanschaffen. Velen nu vertikken dit en kopen simpelweg een ridderstrikje: toch dezelfde kleuren en veel goedkoper. Het mag dan in strijd zijn met de voorschriften, in strijd met de wet handelen zij niet. In de wet op de ridderorden is namelijk niets geregeld over de draagwijze van deze draaglintjes. Wél strafbaar is het dragen van de ‘grote’ onderscheiding, wanneer men daartoe niet gerechtigd is.Ga naar eind18. Net zoals er over de verplichte draagwijze misverstanden bestaan, zijn die er ook over eventuele privileges die aan een Koninklijke onderscheiding verbonden zouden zijn. Er bestaan er weliswaar enkele, maar die zijn erg beperkt. Ridders Militaire Willemsorde kunnen, zo zij dit wensen, met militaire eer begraven worden en dragers van hoge onderscheidingen kunnen aanspraak maken op voorrang bij officiële ontvangsten en diners, maar daar blijft het bij. Niet voor alle gedecoreerden is dit een uitgemaakte zaak. Het is opmerkelijk te lezen hoe enkelen onder hen geloven dat het bezit van een onderscheiding wel degelijk méér inhoudt. De volgende brief geeft een aandoenlijke illustratie: ‘Hooggeachte Heren, Aan ondergetekende, (...), is door Hare Majesteit de Koningin, bij besluit van (...) de Eremedaille verbonden aan de orde van Oranje Nassau in zilver verleend. Met de uitreiking dezer medaille is de grootste wens in mijn leven vervuld geweest. De draagmedaille heeft vanaf de uitreiking elke dag trouw op mijn rever gespeld geweest. En ik zal hem ook verder trouw dragen om aan te tonen dat ik een goed Nederlander ben. Maar nu heb ik een narigheid gehad met mijn rijbewijs en is dit ingetrokken. En naar mijn gevoel is dit ten onrechte gebeurd. En nu wil ik U vragen of de ridderorden-dragers ook nog bepaalde voorrechten genieten. B.v. een audiëntie bij Hare Maj. de Koningin. Is in deze wat door U te bereiken en U geeft mij daarover bericht dan zal ik U precies mededelen hoe de hele zaak precies is. M.i. is er van de kant van de politie niet genoeg respect voor iemand die een ridderorde draagt. Ik hoop dat ik op het bovenstaande van U een antwoord mag ontvangen want ten einde raad heb ik mij tot U gewend. (...) ps Indien nodig wil ik één en ander wel persoonlijk toelichten.’ Hoe sprekend zulk materiaal ook is, het is natuurlijk de vraag of het een representatief beeld geeft. Niet alle gedecoreerden schrijven naar de Kanselarij. Het zou wel eens kunnen zijn dat de grote gehechtheid aan de lintjes buiten de kring van correspondenten minder voorkomt. Om een meer representatief beeld te verkrijgen heb ik een paar maanden geleden een enquête ingesteld onder ruim 400 gedecoreerden. Hiertoe trok ik uit de registers van de Kanselarij der Nederlandse Orden twee steekproeven, één bestaande uit 215 ridders Oranje Nassau en Nederlandse LeeuwGa naar eind19. en één bestaande uit zoo dragers van eremedailles. Van de aangeschreven ridders ontving ik 162 formulieren terug (75%), van de medailledragers 140 (70%). Ook uit deze enquête - de hoge respons zou men al indicatief kunnen noemen - zijn vele voorbeelden aan te halen van intense gehechtheid aan de onderscheiding (‘Zou het niet wenselijk en mogelijk zijn, dat bij bepaalde herdenkingen of gebeurtenissen opgewekt wordt de ridderorde te dragen. Deze is te mooi om geheel weggestopt te worden.’) Van superioriteitsbesef komt men eveneens opmerkelijke staaltjes tegen; zo doet iemand de suggestie om gedecoreerden ‘meervoudig stemrecht’ te verlenen. Maar bij de geënquêteerden zijn ook mensen met een andere houding, met minder geprononceerde opvattingen. Uit het geheel van de | |
[pagina 10]
| |
resultaten rijst een beeld waarin de extremen niet overheersen. Een deel van de gegevens wil ik hier bespreken. Eén van de vragen betreft het al dan niet dragen van de onderscheiding. Een grote meerderheid beantwoordt deze vraag bevestigend, al is deze groep groter bij de ridders (90%) dan bij de medailledragers (68%). Van de ridders verklaart 31% de onderscheiding ‘altijd’ of ‘zoveel mogelijk’ te dragen. Bij de medaille-dragers ligt dit percentage veel lager, namelijk 5%. De toelichtingen op de antwoorden maken duidelijk dat veel geënquêteerden onder het dragen van de onderscheiding de ‘grote’ of modeldecoratie verstaan. Dit heeft uiteraard consequenties: wanneer men zou vragen naar de ‘strikjes’ en ‘miniatuurtjes’ zou het aantal ja-antwoorden waarschijnlijk nog verder oplopen. Hoe vaak het lintje ook gedragen wordt, toch valt er ook een zekere schroom te bespeuren. Dit komt vooral naar voren bij de vraag of men wel eens gemerkt heeft anders, met meer respect, behandeld te zijn vanwege de onderscheiding. Het blijkt weliswaar voor te komen, maar het merendeel beantwoordt deze vraag ontkennend. En het is opvallend dat veel mensen ook nadrukkelijk vermelden hier niet op uit, of van gediend te zijn. ‘Hoeft niet, let er niet op’, ‘...ik loop er niet mee te koop’ zijn regelmatig terugkerende antwoorden. Er is iemand die schrijft: ‘“Met meer respect” betekent in de practijk vaak huichelachtig-vriendelijk, overdreven beleefd met name bij openbare diensten. Daarom draag ik de onderscheiding liever niet dagelijks.’ Ogen die naar de revers afdwalen, verstolen blikken op het knoopsgat: vele gedecoreerden nemen dit waar en schrijven er een afkeer van te hebben. Ze laten weten er niet prat op te willen gaan dat ze onderscheiden zijn. Aan het dragen van een onderscheiding gaat een uitreiking vooraf. Ook hierover was een vraag opgenomen. Het blijkt een gelegenheid te zijn die met de nodige festiviteiten gepaard gaat. Slechts een kleine minderheid van de geenquêteerden schrijft dat het gebeuren niet gevierd is (bij de ridders 11% en bij de medaille-dragers 10%). Het is echter niet steeds duidelijk of de viering waarnaar verwezen wordt ook niet plaatsgevonden zou hebben als de betrokkenen niét onderscheiden waren: in veel gevallen was er sprake van een dienstjubileum of een afscheid van het werk -gelegenheden die sowieso aanleiding voor een feest vormden. In een flink aantal gevallen wordt er ook thuis feest gevierd - iets dat bij ridders meer lijkt voor te komen dan bij de medailledragers. Vijf personen maken er melding van dat bij hen de viering op verzoek een besloten karakter had. Uit de toelichtingen blijkt dat het feestelijk karakter van de viering sterk varieert: het kan blijven bij het ‘thuis tracteren op gebakjes’, maar het kan ook uitlopen op een gebeurtenis met allure. Iemand beschrijft als volgt wat er na de uitreiking en receptie op het werk gebeurde: ‘ontvangsten thuis die dag en volgende dagen + een aubade aan huis op Koninginnedag door de plaatselijke harmonie.’ Wat houdt het nu voor de gedecoreerden in om een onderscheiding opgespeld te krijgen? Welke betekenis heeft dat vieren en dragen? Afgaande op hetgeen de geënquêteerden aan het papier toevertrouwen, ligt dit heel verschillend. Maar het is onmiskenbaar dat men er trots op is zo'n blijk van waardering te ontvangen: je hebt je werk goed gedaan, je hebt wat gepresteerd en het doet je goed wanneer dit erkenning vindt. Opmerkelijk is dat de geënquêteerden heel weinig verwijzen naar ‘Vorst en Vaderland’. De verdiensten waarvoor men onderscheiden is, of waarvoor mensen onderscheiden zouden moeten worden, omschrijft men als ‘je werk goed doen’, ‘je inzetten voor de medemens’, zelden komen ‘het land’, ‘de natie’ of ‘het Vorstenhuis’ ter sprake. Bij de vraag naar eventuele verplichtingen, die het ontvangen van een onderscheiding met zich mee brengt, blijkt dit eveneens: de meeste ondervraagden, zowel ridders als medailledragers, vinden dat zo'n onderscheiding gêén verplichtingen oplegt, waarmee men in de regel bedoelt: | |
[pagina 11]
| |
geen extra verplichtingen. Wanneer men aangeeft dat dit wél het geval is, heeft men heel algemene waarden op het oog: ‘correct gedrag’, ‘een onberispelijke levenshouding’, ‘de medemens’. Het belang van een ‘schouderklopje’ is ook de reden waarom de meesten vinden dat de verlening van Koninklijke onderscheidingen gehandhaafd moet blijven: het is van belang een pluim te krijgen. Zoals iemand schrijft: ‘Het geeft hun de voldoening dat wat ze gedaan hebben, niet voor niets is geweest.’ Of een ander: ‘Wat men in het leven gepresteerd heeft is vlug vergeten. Een onderscheiding, waarbij nauwkeurig is afgewogen of men in de termen daarvoor valt, heeft voor de houder waarde. Het is een legitimatie.’ Interessant is echter het veelvuldig gebruik van het woord ‘toch’: ‘Ik ben toch wel een beetje trots op mijn onderscheiding’, ‘Erkenning geeft toch wel enige voldoening’. Kennelijk kost het moeite om te zeggen dat een dergelijk blijk van waardering van belang is. Sommigen leggen uit hoezeer het ook henzelf verbaasde dat dit gebeuren hen zoveel goed deed: ‘Nogal negatief stond ik t.o.v. de lintjesregen. Er zijn zovele mensen die zich verdienstelijk maken en nooit een onderscheiding krijgen. Toch “deed” 't me wat deze onderscheiding. 'n Waardering voor werk dat door “de massa” niet begrepen wordt en ook niet hoog wordt aangeslagen.’ Niet allen geven blijk van bedenkingen of terughoudendheid: de meeste geënquêteerden hebben er weinig problemen mee om te verklaren dat onderscheidingen in een behoefte voorzien en daarom in stand moeten worden gehouden. (Al waagt niet ieder zich aan een uitspraak als deze: ‘De mensheid is erg gevoelig voor waardering, in het bijzonder voor een openlijk blijk van waardering in de vorm van een Koninklijke onderscheiding’.) Deze wens tot instandhouding sluit overigens het hebben van kritiek niet uit. Zowel bij de ridders als bij de medailledragers leven bezwaren tegen de wijze waarop het decoratiestelsel functioneert - bij de ridders komen die bezwaren iets meer naar voren (43%) dan bij de medailledragers (39%). Het automatisme zit veel gedecoreerden dwars, maar ook aan het rangonderscheid en de relatie tussen hoogte van onderscheiding en maatschappelijke positie, blijken velen zich te storen. Soms zozeer, dat zij de Koninklijke onderscheidingen liever zien verdwijnen wanneer hier niets aan gedaan wordt. Dit brengt ons op de kwestie van de hiërarchie. Op basis van de gegevens uit de enquête zou men kunnen zeggen: de behoefte aan waardering is evident, die aan hiërarchie niet of veel minder. Wanneer zich bij de geënquêteerden een zekere gêne over hun onderscheiding laat constateren, staat dit ongetwijfeld met deze tegenstelling in verband. Trots zijn op je onderscheiding en dat ook laten blijken, houdt tegelijkertijd in dat je je verheft boven anderen. Dat roept weerstanden op - naar blijkt ook bij de gedecoreerden zelf. | |
4.De verlening van Koninklijke onderscheidingen is voor velen anno 1982 een anachronisme. Het is een voorwerp van spot en kritiek: ‘het past niet meer in deze tijd’. Toch bestaan de ridderorden nog steeds - en zelfs een hervorming heeft tot op heden niet plaatsgevonden. Kennelijk voldoet dit ‘decoreren’ aan een hardnekkige behoefte. Maar wat voor behoefte is dit? Een behoefte aan een nationaal eerbewijs? Als men afgaat op wat gedecoreerden zelf over hun onderscheiding te melden hebben, hechten zij er zeer aan een openbaar blijk van waardering te ontvangen. Als ‘schouderklopje’ voor het werk dat ze verzet hebben, heeft het voor hen veel meer betekenis dan als een bevestiging van voorbeeldig staatsburgerschap. Het verband met de ‘natie’ of de ‘staat’ wordt zelden door hen gelegd. Het is mooi dat de onderscheiding verleend wordt door de hoogste instantie in het land, zo lijkt men te menen, maar of het werk waarvoor de onderscheiding verleend is, ook veel te maken heeft met deze | |
[pagina 12]
| |
instantie, is iets waarover men zich in de regel niet zo druk maakt. ‘Eer’ en ‘erkenning’ mogen behoeften zijn waarin een Koninklijke onderscheiding kan voorzien, het is echter wel twijfelachtig of een dergelijk ereteken alom in staat is gevoelens van eerbied en respect op te roepen. Sommige gedecoreerden wijzen hier zelf ook op: er worden ‘schampere opmerkingen’ gemaakt, vragen gesteld als ‘waar koop je dat lintje’ e.d. Dat dit gebeurt is niet moeilijk te verklaren. Het hoeft natuurlijk niet altijd ‘de jaloezie’ te zijn, zoals de gedecoreerden zelf vaak menen. De Koninklijke onderscheiding is een symbool van de monarchie en van nationalisme, zaken die niet door iedereen evenzeer op prijs worden gesteld.Ga naar eind20. Bovendien is het een symbool voor maatschappelijke ongelijkheid: mensen worden immers ‘verheven’ boven anderen - iets wat al evenmin algemeen geapprecieerd wordt. Bram de Swaan doet hierover in zijn oratie een paar interessante uitspraken. Op het benadrukken van eigen superioriteit is in zijn ogen in toenemende mate een taboe komen te rusten: ‘Ambitie, wedijver, eerzucht tellen steeds meer als ondeugden. Niet dat mensen niet langer zouden proberen zich boven anderen te verheffen, maar het wordt ze meer kwalijk genomen en ze proberen het ook beter te verbergen voor anderen en ook voor zichzelf. Mensen proberen nu vaker te doen alsof ze die verheffing zelf niet hebben nagestreefd, maar alsof die ze zomaar ten deel is gevallen.’Ga naar eind21. De tweeslachtigheid die bij veel gedecoreerden valt aan te wijzen lijkt hiervan een fraaie illustratie. Er bestaat weliswaar grote behoefte aan eerbetoon, maar tegelijkertijd laat men vaak blijken er moeite mee te hebben om er voor uit te komen dat men onderscheiden is. Men wenst niet voor een uitslover versleten te worden. Zulk vertoon zou op anderen kunnen overkomen als ‘Kijk eens, zo heb ik mijn best gedaan’, schrijft iemand, en dat moet vermeden worden. Maar, wat meteen gezegd moet worden, er zijn ook veel ridders en medailledragers, die niet zoveel terughoudendheid aan de dag leggen. Uit wat ze schrijven moet opgemaakt worden dat ze hun verknochtheid aan hun onderscheiding ook wel degelijk laten blijken - in ieder geval laten ze die blijken tegenover de onderzoeker: indien dit ‘sociaal wenselijke’ antwoorden zijn, zijn het toch niet de antwoorden die men op basis van het betoog van De Swaan zou verwachten. Dat wil echter nog niet zeggen dat De Swaan derhalve ongelijk heeft. Hij bespreekt immers veranderingen op langere termijn en doet dat in termen van ‘meer’ en ‘minder’, ‘in toenemende mate’. Zeker als het gaat om rangverschillen en superioriteitsvertoon kost het weinig moeite om in te zien dat zich veranderingen hebben voltrokken: we kunnen ervan uitgaan dat het standsverschil en de mogelijkheid om dit tot uiting te brengen 100 jaar geleden groter waren en bij voorbeeld 400 jaar geleden nog weer groter. Wie met déze blik een samenleving als de Nederlandse bestudeert, ontkomt moeilijk aan de vaststelling dat machtsverschillen verminderd zijn en mensen gedwongen zijn stands- of statusverschillen op subtieler, voorzichtiger wijze tot gelding te brengen. Maar hierbij moet niet over het hoofd gezien worden dat hiërarchische verhoudingen en symbolen van rang en stand in de huidige samenleving zeker niet algemeen tot gevoelens van gêne of ambivalentie aanleiding geven. Er zijn ongetwijfeld veel mensen, ouderen maar ook jongeren (denk bijvoorbeeld aan de wereld van het roeien, het tennis, het hockey), die hier in het geheel geen moeite mee hebben. Zo zouden ‘lintjes’ nog wel eens op veel groter schaal, als een vanzelfsprekendheid, geambieerd, gewaardeerd, en - wanneer men door de regen bespat wordt - gedragen kunnen worden, dan men geneigd is te denken. In dit opzicht moet men oppassen voor de mening van de spraakmakende gemeente (‘wie wil dat nog’) en voor te snelle generalisaties aan de hand van De Swaan. Ik wil nog één slotopmerking maken over de betekenis van de Koninklijke onderscheidingen | |
[pagina 15]
| |
als nationale symbolen. Firth constateerde dat er in westerse samenlevingen een zekere onverschilligheid bestaat over nationale symbolen als vlaggen. Of deze onverschilligheid ook bestaat met betrekking tot nationale onderscheidingen, staat nog te bezien. Wellicht zou men kunnen zeggen, dat ze, juist omdat ze zo innig met het thema ongelijkheid verbonden zijn, Nederlanders niet koud künnen laten. Of ze geuit worden of niet, de ‘lintjesregen’ roept onder de Nederlandse bevolking aanhoudend gevoelens op, van vreugde, instemming, protest, ergernis, en zo verder Minister de Gaay Fortman merkte het toen hij - evenals zoveel van zijn voorgangers - een poging in het werk stelde om nu eindelijk eens een modernisering van het onderscheidingenstelsel te realiseren: ‘...Ik doe er echt mijn best voor, maar het is hoogst merkwaardig wat een herziening van dit stelsel aan sentimenten oproept.’ |
|