| |
| |
| |
Jean Schalekamp Brief van een eiland verzonden
Beste Martin,
vandaag heb ik een fladderend meisje gezien. Ze was heel lang, droeg een kleurig vertikaalgestreepte, loshangende mantel of cape en witte kousen, en ze holde. Haar lange blonde haren wapperden achter haar aan, evenals die kleurige mantel, ze zwaaide molenwiekend met haar armen en ook haar benen maakten slingerende, haast zijwaartse bewegingen. Het was net of alles aan haar fladderde. Eigenlijk was het een heel mooi beeld, het deed me even denken aan een dramatische film, waarin de vrouwelijke hoofdpersoon, liefst in het nachtelijk duister en op kousevoeten, in panisch afgrijzen van iets wegholt, maar het was klaarlichte, zonovergoten dag en dus werd die beeldassociatie onmiddellijk verdrongen door een andere, waarin ze met lange, wapperende, zojuist met speciale, babyzachte shampoo gewassen haren over een strand holt, maar in die tv-spotjes zijn de bewegingen meestal trager, dromeriger, sierlijker en golvender. Dit meisje liep eerlijk gezegd een beetje raar en houterig, zoals vrouwen soms doen als ze hollen. Het beeld duurde trouwens maar heel kort, hooguit vijf sekonden. Toen sprong het licht op groen en moest ik verder rijden, terwijl het meisje achter de bus verdween die ze halen moest.
Toch blijft zo'n beeld op de een of andere manier nog een tijdje op je netvlies vastzitten en je houdt het niet voor mogelijk wat daar dan weer allemaal uit voortkomt. Want het deed ineens het vaag-nostalgische verlangen in me opkomen om zomaar ergens heen te rijden, het deed er niet toe waarheen, gewoon maar rijden, rijden, benzine tanken, dorpje, stadje, ergens wat drinken, hapje eten, verder rijden, hotel, slapen, weer verder rijden, zomaar, zonder doel. Maar nadat die gedachte gedurende ongeveer drie sekonden door mijn hoofd gespeeld had kwam even plotseling het besef dat dat hier gewoon helemaal niet kan. Je rijdt dertig kilometer naar het westen, en daar sta je voor de zee. Je rijdt vijftig kilometer naar het oosten, of het noorden, of het zuiden, en daar sta je weer voor die zee. Om aan je spontane opwelling gevolg te geven, moet je naar een reisbureau, een waanzinnige hoop geld neertellen voor een bootticket, naar de haven rijden, wachten tot een uur voor het vertrek, de boot oprijden, een borrel drinken in die afschuwelijke van chroom en plastic blinkende bar, naar je hut lopen, slapen, ontbijten, de boot afrijden, en dan pas kun je je gang gaan. Nou, tegen die tijd heb je natuurlijk al lang geen zin meer. Op die ingewikkelde manier reizen doe je alleen als je een heel speciaal, concreet doel hebt.
Natuurlijk ben ik me van die beperking al bewust zolang ik op dit eiland leef, maar door dat fladderende meisje was de frustratie ervan me ineens schrijnender duidelijk geworden dan ooit, bijna als een fysieke kwelling. En die mooie blauwe zee, waar de toeristen op afkomen als mieren op een honingpot, zag ik plotseling gedurende een fraktie van een sekonde als een hoge, om de een of andere reden wit geschilderde betonnen muur, die aan alle kanten om me heen gebouwd was en me ieder
| |
| |
uitzicht benam. Toen werd mijn aandacht even afgeleid door een kleine auto die voor me reed en waarin drie mensen op de achterbank blijkbaar in een heftige ruzie verwikkeld waren, want ik zag een woest beweeg van gesticulerende armen voor dat kleine raampje en soms ineens, en profil, een verschrikkelijk kwaad gezicht. Het licht sprong op rood en het wagentje stopte, zodat ik het nog even op mijn gemak kon aanschouwen. De bestuurder draaide zich met een rood hoofd om, maar ik kon niet zien of dat nu was om de zaak te sussen of om ook aan de ruzie deel te nemen, die onverminderd werd voortgezet. Het zag er, naar de armbewegingen te oordelen, zelfs naar uit dat het op een vechtpartij uit zou draaien. Ik was erg benieuwd hoe dat in zijn werk zou gaan in zo'n kleine ruimte, maar toen werd het licht weer groen en dat autootje scheurde woedend weg en sloeg rechtsaf. Ik ging rechtdoor en probeerde mijn gedachtengang weer op te vatten. Waar was ik. O ja, de zee, een muur, geen uitzicht. Ja, als je op een eiland zit, dan vervloek je die zee soms, want hij is er altijd en overal, en toch kun je hem niet missen. Ik zou beslist niet op een continent willen wonen met duizenden kilometers land om me heen. Ergens, op maximaal een dagreis ver, zou je toch de zee moeten weten, die je dan, anders dan vanuit een eiland, geen gevoel van ingeslotenheid geeft, maar juist van openheid. Het is niet alleen de geografische beslotenheid van een eiland waar het om gaat, het is meer. Wie op een eiland woont, is een eilandbewoner, dat is duidelijk; niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk, want het woord heeft nu eenmaal een zekere negatieve geladenheid. Hij leeft, ondanks alle moderne communicatiemiddelen, toch ietwat geïsoleerd van het bruisende wereldgebeuren. Hij is anders dan anderen, zoals bergbewoners anders zijn dan mensen van de vlakte. Door die eeuwenlange geïsoleerdheid zijn bijvoorbeeld de Britten zo'n eigenaardig volk geworden.
Nu zijn er, afgezien van de individuele karakterkenmerken, onmiskenbare verschillen tussen de ene eilandbewoner en de andere. Je hebt in de eerste plaats de geboren eilandbewoner die, afgezien van wat kleine vakantietochtjes, nooit van zijn eiland af komt; dan is er de geboren eilandbewoner die wat je noemt zijn vleugels uitgeslagen heeft; en ten slotte de van elders gekomen eilandbewoner, die zich pas op het kleine eiland is komen vestigen nadat hij eerst van het Grote Leven geproefd heeft. Tot die laatste kategorie meen ik mezelf te mogen rekenen.
Die verschillen nu zijn, globaal te zien, ook duidelijk te onderscheiden in het groepje ‘kunstenaars en intellectuelen’ waaronder ik met een zekere regelmaat verkeer. De authentieke eilandbewoner met de beperkte visie weigert iets aan te nemen dat van buiten komt, hij wil er zelfs niet van weten. Niets van wat buiten het eiland gebeurt is ook maar van enig belang. Het Eiland staat centraal, het is de zon waaromheen de wereld draait. Zelfs als de Derde Wereldoorlog uit zou breken zou hem dit alleen maar interesseren in zoverre zijn eiland er bij betrokken werd. Deze houding komt in zijn werk sterk tot uiting en hij is daar erg trots op.
De geboren eilandbewoner die zijn vleugels uitgeslagen heeft staat meer open voor invloeden van buiten en heeft een aanzienlijk bredere belangstelling. Hij is ook meer een levensgenieter dan de ander, die het genot schuwt omdat het meestal geld kost, en geld dient om het op te potten. De eilandbewoner die zijn vleugels uitgeslagen heeft is erg trots op zijn ruimere visie en dit komt ook in zijn werk duidelijk tot uiting. Trouwens, de beste kunstenaars, de jongens en meisjes die het gemaakt hebben, zitten allemaal in die tweede groep. Die van de eerste vegeteren zo'n beetje op wat plaatselijke roem of ze ploeteren koppig door zonder ooit ergens te komen.
Onder die twee groepen nu is sinds enkele jaren een zich voortdurend verhevigende taalstrijd ontstaan die door de derde groep, de van elders gekomen eilandbewoners, met een zekere geamuseerde verbijstering, maar ook met stijgen- | |
| |
de verontrusting wordt gadegeslagen. De strijd gaat tussen de Mallorquinisten en de Catalanisten, maar de scheidslijn tussen die twee loopt niet exact parallel met die tussen de eerste en de tweede kategorie eilandbewoners. Mallorquinisten en Catalanisten komen in beide groepen voor, maar je kunt wel veilig aannemen dat in de eerste groep de Mallorquinisten een overweldigende meerderheid vormen, en in de tweede de Catalanisten.
Op dit eiland wordt Mallorquins gesproken. Mallorquins is een dialekt van de Catalaanse taal, dat is zo duidelijk als wat, maar vriendschap kan in eeuwige vijandschap veranderen als je het waagt dat tegen sommige Mallorquinen te zeggen. Ik heb trouwens ook al de nodige verwijten te horen gekregen over het feit dat mijn boek, D'una illa hom no en pot fugir (Van een eiland kun je niet vluchten) in het Catalaans verschenen is en niet in het Mallorquins. Het gesproken Mallorquins wijkt inderdaad hier en daar vrij sterk van het Catalaans af, al naar de dorpen of stadjes waar het gesproken wordt, zodat een Catalaan soms moeite heeft een Mallorquin te verstaan en een Castiljaan of een vreemdeling alleen maar een op Chinees lijkend vreemd soort geknauw en gekwèk horen. Maar de verschillen tussen het geschreven of literaire Mallorquins en het Catalaans zijn miniem.
In de eerste jaren van de fascistische repressie werd het gebruik van het eilanddialect gewelddadig onderdrukt. Het schrijven van een brief in het Mallorquins kon in sommige gevallen zelfs een doodvonnis tot gevolg hebben. Op de scholen werden de kinderen gedwongen weer Spaans te spreken, de ‘Taal van het Imperium’, zoals het trots genoemd werd, maar in de boerendorpen bleven vooral de oudere generaties Mallorquins spreken om de eenvoudige reden dat ze nooit Spaans geleerd hadden. Ze zorgden er alleen voor hun mond te houden als er een falangist in de buurt was. Het spreken en schrijven van de Catalaanse taal werd als een nog grotere halsmisdaad beschouwd, want Catalaans was voor de nationalisten synoniem met ‘links’, ‘republikeins’ en ‘separatistisch’. Hoewel de repressie op den duur wat minder bloedig werd, bleef het gebruik van Catalaans en Mallorquins nog heel lang streng verboden, maar tegen het eind van de jaren zestig begonnen hier en daar toch al heel voorzichtig wat publikaties in die taal te verschijnen, hoofdzakelijk poëzie en geleerde essais, zodat het volk er in elk geval niet mee besmet werd. Het duurde nog tot een paar jaar na Franco's dood voordat het Catalaans, zowel in Cataluña als op de eilanden, officieel als tweede taal werd toegestaan en op de scholen facultatief onderwezen mocht worden.
Een van de gevolgen van de jarenlange onderdrukking is dat de Catalanen nogal fanatiek geworden zijn wat hun taal betreft. Ze gingen al gauw een stapje verder dan wat de nieuwe wetten hún toestonden en begonnen het Catalaans als de enige officiële taal te beschouwen. Dat is natuurlijk heel vervelend voor de uit andere streken geïmmigreerde arbeiders, die zo langzamerhand de helft van de bevolking uitmaken. Het Catalaanse taalfanatisme ging zelfs zo ver dat drie jaar geleden op het internationale pen-congres in Barcelona, waar toch erg veel latijns-amerikaanse en andere Spaanssprekende schrijvers aan deelnamen, de enige drie officiële talen Catalaans, Frans en Engels waren. Ik heb de eerste dag heel wat deelnemers wanhopig aan de knopjes van hun simultaan-vertaalkoptelefoons of hoe die dingen heten mogen zien draaien. Vergeefs, want er kwam geen Spaans uit.
Een ander merkwaardig gevolg van de franquistische repressie is dat de meeste Mallorquinen hun eigen taal wel kunnen spreken, maar niet weten hoe ze het schrijven moeten, want dat hebben ze nooit op school geleerd. Zelfs het lezen ervan valt hun moeilijk. Daardoor is mijn boek ongewild een elitair boek geworden, dat vrijwel alleen door de kleine intellectuele elite gelezen kan worden. Het volk wacht liever tot het in het Spaans verschijnt.
De taalstrijd is ontbrand sinds het Catalaans ook op Mallorca als tweede officiële taal erkend is
| |
| |
en op de scholen onderwezen wordt. De Mallorquinse puristen zijn hier heel boos over, want het had Mallorquins moeten zijn. Op naamborden wordt woedend die ene verschillende letter doorgekrast en door een andere vervangen, mensen verlaten demonstratief de zaal als op een herdenkingsplechtigheid Catalaans gesproken wordt in plaats van het plaatselijk dialect, en de Catalanen worden openlijk van ‘cultureel imperialisme’ en zelfs van ‘kolonialisme’ beschuldigd. De haat tegen de Catalanen lijkt zelfs nog groter dan onder Franco tegen de Castiljanen, en dat is ook niet zo verwonderlijk want het merkwaardige feit doet zich voor dat onder de anti-Catalanisten, die nu zo fel het Mallorquinse taal- en volkseigen verdedigen, zich velen bevinden die vroeger de falangistische beginselen toegedaan waren en dus toen al zeer fel anti-Catalaans waren, daarbij in één moeite door ook maar hun eigen eilanddialect onderdrukkend. Het felst woedt de strijd in de periodieken en dagbladen waar, in polemieken en ingezonden stukken, Hoeken en Kabeljauwen ofwel in het verre verleden van Aragonese Koninkrijken en talaiot-culturen graven om hun gelijk te bewijzen, of elkaar de verschrikkelijkste beledigingen en verwensingen naar het hoofd slingeren.
De tegenstellingen spitsen zich zo toe dat de Vlaamse taalstrijd erdoor in de schaduw gesteld wordt. Vandaar de toenemende verontrusting van de vertegenwoordigers van de derde kategorie eilandbewoners, die er tussen moeten leven. Want in Valencia is net zoiets aan de gang en daar heeft men zelfs al zijn toevlucht tot fysiek geweld genomen. Valenciaans is ook een dialect van het Catalaans, maar ook daar zijn puristen die het Valenciaans als een afzonderlijke taal beschouwen en niets van de Catalaanse hegemonie moeten hebben. Er zijn zelfs al bommen ontploft. Bij een van die explosies is de bekende Valenciaanse schrijver Joan Fuster, een Catalanist, samen met nog enkele collega's door stom geluk op het nippertje aan de dood ontsnapt. De bom was bedoeld om te doden. En als linguïstische kwesties met bomexplosies uitgevochten worden, dan wordt het natuurlijk aanzienlijk minder amusant. De verontrusting is dus wel terecht, vooral op zo'n klein eiland. Het wordt dan net zoiets als een vechtpartij op de achterbank van een kleine auto.
Daar komt nog bij dat de taalstrijd vermoedelijk niet tot een tussen Mallorquinisten en Catalanisten beperkt zal blijven. Op Ibiza wordt het Ibizenkisch dialect gesproken en op Menorca het Menorquinse. Op beide eilanden gaan al stemmen op tegen het cultureel imperialisme van het hoofdeiland Mallorca. Ook de dorpen en stadjes op ieder eiland hebben elk hun eigen dialect, hun culturele achtergronden en hun volkseigen. Als dit zo door blijft gaan dan breekt er binnen een paar jaar een soort culturele stammenoorlog uit, waarin tenslotte de blauwhelmen van de unesco tussenbeide zullen moeten komen.
Inmiddels was ik ongemerkt bij de haven aangekomen, waar de boot naar Ibiza met zacht dreunende dieselmotoren klaar lag om te vertrekken. Een torenhoog gevaarte met een gigantische, twee verdiepingen hoge garage waar de auto's gewoon naar binnen rijden. Vroeger was het nog zo'n aandoenlijk wit stoombootje met houten klapstoeltjes op het met een wit zeil overdekt zonnedek en een salon vol spiegels en krullen en echt mahoniehout en zelfs een open haard, die overigens nooit aan was, en de weinige auto's werden in netten gewikkeld met de laadboom aan boord gehesen, wat niet altijd goed afliep. Je kon toen nog op het laatste nippertje over de al half ingetrokken loopplank aan boord rennen, net als in de tijd toen je nog op het achterbalkon van een rijdende tram of een Parijse stadsbus kon springen. Ik heb zelfs wel eens iemand met een snoeksprong door een open patrijspoort naar binnen zien duiken, toen de boot al een paar meter van de kade was. Tegenwoordig moet je eerst bij het loket een boarding-card halen, net als op vliegvelden. Het leven wordt hoe langer hoe onpersoonlijker.
| |
| |
De deuren van de garage gingen dicht en de reusachtige veerpont kwam traag in beweging. Op de kade stond een eenzame heer in een lichtgrijs pak het schip na te zwaaien. Hij had een grote hond van ondefinieerbaar ras, die hij heel kort aan de lijn hield. Op een gegeven moment hief die hond ook zijn poot op, maar niet om te zwaaien. Ik zag de linker broekspijp van die heer langzaam donkerder worden. Het duurde zeker tien sekonden voordat hij merkte wat er aan het gebeuren was. Het eerste ogenblik keek hij zeer verbijsterd, daarna bedroefd. Pas na enige aarzeling bukte hij zich en gaf de hond met het uiteinde van de riem een haast plichtmatige tik. Toen schudde hij zijn broekspijp en liep met stijve benen weg. Ik startte de auto en reed verder naar het havenrestaurant, waar ik aan het raam ging zitten en een Campari dronk. De boot naar Ibiza rondde juist de pier, de boot uit Valencia kwam binnenvaren. Verder weg, in de open zee, lag het grote donkere silhouet van de Nimitz, waarvan de vele vliegtuigen fel blikkerden in het winterzonlicht. Een drijvende kerncentrale, omzwermd door kleine marinescheepjes. Ook voeren er twee jachten uit. Er is toch altijd wel wat te beleven in zo'n haven. De boot naar Ibiza voer nu achter de westelijke pier, alleen de masten en de bovenbouw waren nog te zien. Ibiza. Ook een eiland, alleen veel kleiner. Ik ben er vaak geweest, maar hield het er nooit langer dan vier, vijf dagen uit. Ook weer zo'n clanidee, iedereen kende er elkaar, iedereen roddelde over elkaar, iedereen was op elkaar aangewezen, net zo'n soort gemeenschap als in Deyà. Toch was het altijd weer een verademing om er eens eventjes heen te gaan, een vlucht van het ene eiland naar het andere, vooral in de tijd toen het grote Palma nog veel provinciaalser en kleinsteedser was dan nu en het kleine Ibiza heel cosmopolitisch leek. Ik heb er, met tussenpozen, de hele evolutie meegemaakt. Die witte piramide van huizen met zijn kasbah-achtige straatjes,
waar alleen maar wat halfnaakte kinderen speelden en vrouwen de was ophingen, het havenfront met de Estrella en de vele andere caféterrassen, waar de aankomst van de boot uit Palma of van het vasteland nog een belevenis was, hier en daar een rustige toerist, twee of drie hotels, drie of vier galeries, een paar kunstenaars, de vrouwen nog allemaal in klederdracht, de lange zwarte haarvlecht over de donkergroene of donkerbruine omslagdoek, de twee bijna honderd jaar oude mannetjes die in een donker café op fluit, tamboerijn en kleppers speelden en er met beverige stemmetjes de eeuwenoude melodieën bij zongen, de Jóven Dolores die, met mensen, schapen en kippen beladen, naar Formentera voer, het platteland met de kleine witte dorpen waar ze nog maar nauwelijks het elektrisch licht kenden en de boeren nog met hun voeten in tonnen dansend de druiven persten. Esteban López woonde er toen al, en Jan Gerhard Toonder en nog een stuk of wat Amerikaanse kunstenaars.
Later was Ibiza ineens een dépendance van het Leidseplein geworden, een hele Nederlandse schrijverskolonie was er voor eeuwig neergestreken, maar eeuwig duurt niet lang. Hoe dan ook, gedurende een bepaalde periode kon je ze er allemaal tegenkomen, Harry Mulisch, Cees Nooteboom, Jan Cremer, het duo Sleutelaar en Verhagen, en nog een heleboel meer. Ook heb ik er Bob Jagt gezien, een van de bekendste Pleinfiguren, torenhoog uitstekend boven de twee guardias civiles die hem, ik weet niet meer waarom, gevankelijk meevoerden.
De vorige avond had hij me nog verteld dat hij zeven maanden lang met zijn hele gezin onder een vijgeboom gewoond had en van de vruchten had geleefd, maar dat was de reden niet. Korte tijd later kwamen de hippies, geuren van hash en gras, psychedelische muziek, parties, vreemde nachten in spelonken en kaarsverlichte boerderijen, sfeer van mysterie en verboden dingen, de oude Karthaagse goden en godinnen die ineens weer tot leven leken te komen.
Maar, aangetrokken door de plotselinge internationale faam, kwamen de horden van het massatoerisme, dikke brallende Duitsers vooral,
| |
| |
het eiland werd volgebouwd met wanstaltige betonkolossen, in de stad krioelde het van boetieks en dure snob-restaurants en disco's en pubs, en de hippies en de laatst overgebleven kunstenaars vluchtten in paniek weg, maar werden opgevolgd door zwermen namaak-hippies uit New York en Madrid, die op de boot snel hun nette kleren voor dure lompen verwisselden, en hun dikke bundels travellers-cheques of credit-cards diep in hun rugzakken wegstopten. Ook kwamen er de sterren uit de internationale film- en muziekwereld, om nog maar te zwijgen van het dealersgilde en andere maffia's. De laatste keer dat ik er kwam was ook die rage weer een beetje voorbij. Zittend in de winterzon op het terras van de Montesol zag ik de nooit aflatende parade van Franse nichten met Afghaanse windhonden en witte poedels langstrekken.
Dag, Jean
|
|