Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Kees Joosse Arnold Aletrino, pessimist met perspectiefOp 1 april 1858 wordt Arnold Aletrino in de Kerkstraat 707 te Amsterdam geboren. Zijn familie behoort tot de Portugees-joodse gemeenschap, een groep joden die een vrij gesloten kring vormt in Amsterdam. Men ontmoet elkaar regelmatig bij culturele gebeurtenissen zoals de zondagmiddagconcerten in Artis. In de synagoge ziet men elkaar weinig: huwelijk en doop vormen de voornaamste aanleiding om naar de synagoge aan het Jonas Daniël Meijerplein te gaan.Ga naar eind1. In september 1876 laat de achttienjarige Arnold Aletrino zich inschrijven als medisch student aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. In een brief aan zijn neef Leopold Aletrino schrijft hij over deze studiekeuze: ‘Ik lees zoo in jouw brief dezelfde ellende, waaraan ik mijn heele bestaan ook heb geleden en die me zoo beroerd heeft gemaakt. Het verwondert mij altijd, dat ik dat dokters-vak heb gekozen, omdat ik ook altijd datzelfde verlangen heb gehad om maar niet onder menschen te verkeeren, maar stil t'huis te zitten werken en onbekend te zijn. Maar behalve dat heeft het doktersvak me de vervloekte ellende bezorgd van die eeuwige angst voor den dood en mijn pessimisme over de nietswaardigheid van het bestaan nog zooveel grooter gemaakt door dat eeuwige zien doodgaan rondom me. Maar nu zie ik, helaas, dat jij zonder dokter te zijn, datzelfde gevoel hebt, stakker.’ (3-2-1914) Hoewel het verleden enigszins gekleurd, mogelijk vervormd, zal zijn weergegeven in deze brief, rijst toch het vermoeden dat Arnold niet voor het medisch ambt gekozen heeft uit roeping. Misschien is de keuze voor de medicijnen gestimuleerd door zijn achterneef David Aletrino die in 1874 begonnen was aan de studie medicijnen, misschien is de keuze sociaal-cultureel bepaald: broer David gaat de geldhandel in, Arnold ‘moet’ dan maar medicijnen gaan studeren. Dit vermoeden wordt bevestigd door de autobiografie die Arnold tijdens zijn ontgroening moet schrijven. Daarin vertelt Arnold dat zijn vader hem naar het gymnasium stuurde opdat hij later voor arts zou kunnen studeren. Tijdens zijn studententijd ontplooit de wat teruggetrokken Arnold zich als een actief lid van het Amsterdamsch Studenten Corps. Hij publiceert enkele schetsen in de Almanak van het Amsterdamsch Studenten Corps, wordt lid van het Litterarisch Dispuut Gezelschap vondel oftewel het dispuut Voor Onze Nederlandsche Dicht En Letterkunde en het kegelgezelschap ‘9’. In het najaar van 1878 trekt Arnold zich echter al weer terug uit het studentenleven. Buien van zwaarmoedigheid doen hem besluiten om zelfs min of meer de stad uit te trekken. Hij verhuist namelijk van de Sarphatistraat 117 naar de Boerhaavestraat 60, een straat die destijds aan de rand van de stad lag. Aan één kant van de straat stonden huizen, aan de andere kant van de straat lagen weilanden. Degenen die Arnold in zijn ‘eenzaamheid’ | |
[pagina 62]
| |
opzochten, hadden het idee op het platteland te zijn. In datzelfde najaar ontmoet Arnold Frederik van Eeden, een man voor wie hij zijn hele leven een warme vriendschap zal koesteren. In een interview in Den Gulden Winckel vertelt Arnold hoe hij Frederik, die midden in de groentijd zat, voor het eerst ontmoette op de stoep van het chemisch laboratorium: ‘Daar was iets in hem dat me aantrok, misschien kwam het doordat hij er fatsoenlijker uitzag dan de overige studenten. Ik heb hem toen meegepakt en we maakten een lange wandeling langs de Amsteldijk, en bij Diemerbrug of bij de Kruislaan zijn wij in 't gras gaan liggen praten. Van dien dag dateert onze vriendschap.’Ga naar eind2. In diezelfde periode noteert Frederik van Eeden in zijn Dagboek: ‘Aletrino is geen lid meer van het corps, dat spijt me want ik vond hem een van de aardigste/ nu kan ik hem echter van tijd tot tijd eens rustig opzoeken en met hem praten zonder “mijnheer” enz. te spelen.’Ga naar eind3. Hoewel Arnold zich uit het studentenleven heeft teruggetrokken, publiceert hij af en toe nog wel wat. Het geïllustreerd studententijdschrift Vrije Arbeid neemt van hem het gedicht Anti-semietisme op en de schets Iets over Hoofdpijn; in het tijdschrift Bato verschijnt de schets T' Vertrek der Mailboot. Dit jeugdwerk heeft weinig om het lijf, alleen het gedicht Anti-semietisme verdient eigenlijk genoemd te worden. In dit gedicht is sprake van een geengageerde poëzie. Een merkwaardig gegeven aangezien Arnold zijn hele leven lang ieder literair engagement schuwt. Op sarcastische wijze zet Aletrino de deugden (deugden tussen grote aanhalingstekens) van de christenen uiteen. Deze deugden liggen niet ver af van de joodse ondeugden, vervat in de gebruikelijke vooroordelen. Het gedicht Anti-semietisme is van een ongewone strijdvaardigheid als we het bekijken in het licht van Aletrino's latere proza. De sfeer van berusting, de sfeer van nooit eindigende kommer en kwel is nog niet neergedaald; de grote grauwsluier die alles met de mantel van het pessimisme bedekt, is nog niet aanwezig! In 1884 wordt Arnold door Frederik van Eeden geïntroduceerd in het gezelschap Flanor. Eens in de veertien dagen komen de leden van Flanor bij elkaar om één van hen te horen voorlezen uit eigen werk. De voorgelezen pennevruchten worden vervolgens onderworpen aan de kritiek van de leden. Deze gang van zaken schijnt echter niet bevredigend te zijn, want in december 1884 schaft men de verplichte kritiek af en geeft men voortaan de bijeenkomsten een wat feestelijker karakter door ze te besluiten met een soupeetje. Men hoopt met deze maatregel het noodlijdende gezelschap nieuw leven in te blazen. Onder leiding van de nieuwe voorzitter, Frederik van Eeden, moet Flanor weer een geanimeerd gezelschap worden. Op de bijeenkomsten van Flanor maakt Arnold kennis met de Amsterdamse kunstenaarswereld die zijn stempel zal zetten op de literatuur aan het eind van de negentiende eeuw. Al snel, in het voorjaar van 1885, levert Arnold een bijdrage aan de bijeenkomsten: een lezing over prostitutie, een ongebruikelijk onderwerp voor Flanor. De hoogtepunten uit dat jaar zijn namelijk allemaal literaire bijdragen: Frederik van Eeden leest zijn Grassprietjes voor, Albert Verwey zijn Demeter. De bundel Grassprietjes wordt nog datzelfde jaar uitgegeven onder de titel Grassprietjes of Liederen op het Gebied van Deugd, Godsvrucht en Vaderland door Cornelis Paradijs, oud-makelaar in granen met een open brief aan den schrijver door P.A. Saaije Azn. en een voorrede van Sebastiaan Slaap. De ‘Open Brief’ die aan deze parodie op de dominee-dichters vooraf gaat, is geschreven door Arnold Aletrino. Hij stelt zich op het standpunt van een christelijke jongeling die, het parodie-karakter van de poëzie niet onderkennend, in de gedichten een tegenwicht ziet tegen naturalisme, socialisme en de oprukkende sonnetten van de heethoofden van De Nieuwe Gids. Achter het pseudoniem Sebastiaan Slaap gaat Willem Kloos schuil. Hij stelt zich op het | |
[pagina 63]
| |
standpunt van een oud-vriend van de vader van Cornelis Paradijs en is in de wolken met deze poëzie. Arnold speelt ook een rol bij de totstandkoming van De kleine Johannes. Frederik van Eeden leest hem passages uit dit boek voor en de avond waarop dit gebeurt, blijft in het geheugen van Arnold gegrift. In een brief van 31 januari 1908 schrijft Arnold aan Frederik hoe de opvoering van diens toneelstuk IJsbrand op hem over is gekomen: ‘Toen het scherm opging Fré, toen kwam 't weer over me het goede, mooie gevoel en vielen mijn kwade dingen neer, zooals ze neervielen wanneer je met je goede handen op mijn rare hoofd klopte en ik voelde weer je groote mooiheid van je ziel, dat heel subtiel mooie en goede en lieve, zooals ik dien avond heb gevoeld, den avond dien ik nooit vergeten zal, toen ik bij je zat ellendig en verbitterd en toen je me de kleine Johannes hebt voorgelezen.’ In een artikeltje in De Amsterdammer komt Frederik van Eeden op deze gebeurtenis terug.Ga naar eind4. Bovendien vertelt Van Eeden in dit kranteartikeltje dat Arnold hem inspireerde tot de gruwelijke tocht van Johannes en Pluizer door de graven. Pluizer wil Johannes wel eens wat vrolijks laten zien. Ze komen op een feest in een groot, voornaam huis. In de zalen van het huis lopen rijk uitgedoste gasten: een geruis van stemmen en gelach stroomt door de vensters naar buiten. Johannes is onder de indruk van de pracht en praal. Hein de Dood is echter ook aanwezig en Pluizer attendeert Johannes op Heins activiteiten: een oude dame sluit tijdens het gesprek even haar ogen, een jong, mooi meisje houdt haar pasjes even in en een lichte rilling gaat over haar lichaam. Wanneer is het zo ver, vraagt Pluizer. ‘Dat is mijn zaak,’ zegt de Dood. Pluizer vraagt dit omdat hij Johannes hetzelfde gezelschap nog eens wil laten zien, maar dan wat later in een andere situatie. De Dood is daartoe best genegen: Johannes en Pluizer moeten die avond maar langs komen. Die avond dalen Johannes en Pluizer af in het dodenrijk. Een oorwurm gaat hen voor op de macabere tocht die in eerste instantie leidt naar het graf van de schoonheid die Johannes bewonderend had aangestaard op het feest. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleren, nu is de lucht dik en ondraaglijk benauwd. Pluizer is niet te stuiten in zijn enthousiasme. Hij wil verder, hij wil meer zien. De tocht voert langs oude, deftige mensen, langs mensen die geen natuurlijke dood gestorven zijn. Op een gegeven moment wordt het zelfs de oorwurm te gek. Hij wenst het tweetal niet langer te begeleiden, hij wil terug. Pluizer graaft nu eigenhandig verder en komt uit in een doodkist waar Johannes in ligt. Johannes, die toch al geruime tijd niet het geringste enthousiasme betoonde voor deze tocht, valt flauw.Ga naar eind5. Lezen we de schetsen van Aletrino, dan verbaast het ons niet dat hij Van Eeden inspireerde tot de macabere tocht langs de graven. Arnolds eerste schets In het Donker, een schets die hij op een bijeenkomst van Flanor voorlas, verhaalt hoe de ik-figuur, die evenals de auteur aan een oogkwaal lijdt, in een melancholieke stemming een wandeling maakt. Bij een watertje aangekomen, trekt de dood hem zo sterk aan dat hij besluit om in het water te springen. In een visioen ziet hij echter zijn moeder staan bij zijn eigen graf. Dit tafereel doet de ik-figuur besluiten om maar terug te keren naar huis, somberder en verdrietiger dan ooit. De parallel tussen Johannes en de ik-figuur moge niet al te duidelijk zijn, wel duidelijk is het feit dat Aletrino bij uitstek in staat is om iemand tot sombere, macabere taferelen te inspireren. De schets In het Donker is representatief voor de sfeer en thematiek die het literaire werk van Aletrino beheersen. Op 1 oktober 1885 wordt de ‘geboorte’ van De Nieuwe Gids gevierd met een souper ten huize van Frank van der Goes, voor rekening van Van der Goes, Van Eeden en Paap. Voor dit souper worden niet alleen de redacteuren en de uitgever, maar ook Chap van Deventer en François Erens (beide goede vrienden van Arnold Aletrino) Karel Alberdingk Thijm, | |
[pagina 64]
| |
Arnold Aletrino, Dr. Jelgersma, Maurits B. Mendes da Cost en P.L. Tak uitgenodigd.Ga naar eind6. Arnold is zeer verheugd als hij de uitnodiging voor deze avond ontvangt. Van der Goes schrijft hem het volgende briefkaartje: ‘Donderdagavond - 1 Oktober - vereenigen zich bij mij, half elf, eenige redacteuren en medewerkers van “Den nieuwen Gids”. Wij rekenen dus op je tegenwoordigheid.’ (28-9-1885) Het woordje ‘dus’ duidt er volgens Arnold op dat de redacteuren hem als hun gelijke accepteren. Hoewel Arnold door de bijeenkomsten van Flanor regelmatig contact heeft met vele literatoren en schilders, ziet hij toch tegen hen op, ofschoon hun gedrag daar geen aanleiding toe geeft. De uitnodiging voor dit souper ervaart hij dan ook als een hele eer. Ongetwijfeld zal de uitnodiging mede te danken zijn aan zijn vriendschap met Frederik van Eeden. Literaire publicaties - we laten de schetsen uit zijn studententijd bewust buiten beschouwing omdat ze mijns inziens het predikaat literair niet verdienen - heeft Arnold in oktober '85 nog niet op zijn naam! Op die donderdagavond heeft Arnold veel contact met zijn ‘ex-patiënt’ Willem Kloos. Samen zitten ze op de canapé en praten: ‘Hij sprak niet mooi, hij sprak niet met kunstige woorden, hij sprak niet met “phrases ronflantes”. Zijn zinnen waren niet geschikt, om zoo uit zijn zeggen opgevangen - dadelijk te worden gedrukt. Integendeel, het scheen of het hem moeielijk was te uiten wat er in hem dacht, en zelfs hakkelde hij nu en dan met lichte stottering. Maar er was iets droomerigs in zijn stemklank, iets moew's in zijn zeggen, iets pijnends in zijn woord-geluid als iemand spreekt, die veel geleden heeft en mat-geslagen voelt onder de grofheidsspotting van de menschen. Terwijl ik naar hem luisterde, kropte een vaag gevoel van schreiend medelijden in mijn borst en groeide zacht een wijd behoeften in mij hoog, zóóveel voor hem te doen, dat stil zijn trieste moewheid van hem heen zou luchten, dat al zijn diep-gezwegen leed zou troosten tot een mooi geluk, een drang om hem te helpen, dat eens een nooit-geweten vreugde wijd zonnelachen zou op heel zijn verder leven. En in de turing van zijn oogen, en in de blauwe drooming van zijn zien, en in het plotseling vóór zich peinzen langen tijd, voelde ik eenzelfde moewheid, eenzelfde navrante droefenis.’Ga naar eind7. Hoewel deze herinnering 25 jaar na de oprichting van De Nieuwe Gids geschreven is, is ze zeer treffend. Kloos voelt zich dat najaar inderdaad beroerd. De oorzaak van zijn labiliteit moet gezocht worden in zijn relatie met Martha Doorenbos en Albert Verwey. Kloos probeert afstand te nemen van Martha Doorenbos en hij zoekt toenadering tot Albert Verwey. In het voorjaar van 1885 dicht Verwey Van de Liefde die Vriendschap heet voor Kloos. Hoewel Kloos opknapt door de intiemer wordende relatie met Verwey, is zijn toestand nog labiel. Hij trekt zich terug uit het openbare leven en is zogenaamd de stad uit, in werkelijkheid zit hij ‘ondergedoken’ in Amsterdam.Ga naar eind8. Aletrino heeft dat voorjaar en die zomer Willem Kloos onder behandeling. De arts in spe bezoekt zijn patiënt regelmatig; opeens blijkt de vogel echter gevlogen. In een brief aan Jacobus van Looy schrijft Arnold hier het volgende over: ‘Ik had 'm namelijk onder behandeling, omdat z'n zenuwgestel geschokt was. Je weet dat een jong medicus zonder praktijk erg trouw een eenigen patiënt opzoekt, zoodat ik ook geregeld bij Kloos kwam, tot ik opeens hoorde dat Kl uit de stad was. Dwars tegen m'n raad, of liever zonder m'n raad! Zou i m'n aanstaande rekening ontvlucht zijn?’ Verwey weet misschien waar Kloos uithangt, maar Verwey ‘is zoo schaarsch als de aardbeien en de warmte!’ (17-6-1885)Ga naar eind9. Hubert Michaël wijst op een tweede oorzaak die mogelijkerwijs als verklaring voor de labiliteit van Kloos kan dienen. In de winter van 1884-85 heeft Willem Kloos een hartstochtelijke verhouding met de schilder Jan Veth. De opgeruimde natuur van Jan Veth moet een goede invloed op Willem gehad hebben, maar de verhouding is slechts van korte duur. In het | |
[pagina 65]
| |
voorjaar van 1885 trekt Veth zich terug in Dordrecht om zich te concentreren op zijn werk. Willem blijft eenzaam en mokkend achter, hij schrijft een lange brief naar Dordrecht met de bedoeling Jans vriendschap te behouden omdat Jan de ziel van zijn ziel is. Jans blanke ziel blijft waar hij is en Willem stort psychisch in elkaar.Ga naar eind10. Kent Arnold de oorzaak van Kloos' psychische ontreddering? Uit de brief aan Jacobus van Looy valt niet op te maken dat Aletrino op de hoogte was van de oorzaak van Kloos' labiliteit. Nu mogen we van een arts in spe die nota bene zal promoveren op de beroepseed van de arts, wel verwachten dat hij de problemen van zijn patiënt niet gebruikt als ‘briefvulling’. Uit het herdenkingsartikel in het Gedenkboek van De Nieuwe Gids (1910) zou je kunnen opmaken dat Arnold begrijpt waar de oorzaak van Kloos' problemen ligt. Aletrino beschrijft Kloos immers als iemand die veel geleden heeft onder de spot van de mensen! Het herdenkingsartikel kan echter aangevuld zijn met informatie uit de tijd na de oprichting van De Nieuwe Gids en derhalve blijft de conclusie, dat Arnold door Kloos interesse krijgt voor het vraagstuk van de homosexualiteit, destijds uranisme genoemd, discutabel. Aletrino zegt zelf dat hij tot de bestudering van de homosexualiteit gekomen is doordat de zoon van een collega hem confronteerde met dit probleem tijdens zijn spreekuur. In mei 1886 slaagt Arnold voor zijn artsexamen, wat overigens nog niet betekent dat hij ook direct een baan heeft. Financieel brengt hem dat in moeilijkheden. Van zijn vader wil Arnold geen geld aannemen omdat hij zijn rol in de huwelijksmoeilijkheden en de scheiding van zijn ouders afkeurt. Zijn moeder is nauwelijks in staat om de twee katten die ze heeft te voeden, laat staan dat ze haar zoon Arnold kan onderhouden. Vandaar dat Arnold zich in een brief tot de Van Eedens wendt om geld bij hen te lenen. In september komt er een eind aan de financiële moeilijkheden: Arnold wordt assistent bij professor Hertz in het Binnengasthuis te Amsterdam. Een van zijn eerste daden is het afbetalen van zijn schuld bij zijn ‘amicissimi amici’ oftewel de Van Eedens. Vanuit zijn nieuwe onderkomen, een kamer in het Binnengasthuis die uitziet op de Kloveniersburgwal, schrijft Arnold de Van Eedens: ‘Op eenige schilderijen en een gemakkelijken stoel na, ben ik in orde en wacht visite als Keesje [Frederik van Eeden] in de stad komt. Ook Martha zal niet onwelkom zijn. Kom en oordeelt zelf over mijn kamer. Overigens ben ik goed en maak verkeerde diagnoses alsof ik een wandelende kakografie ben van Niemeyer (een geschrift vol fouten). Maar ook dat zal gewennen hoop ik. Vannacht ben ik er uit geroepen omdat een patiënt op mijn zaal stierf, ik verzeker je dat 't een tour de force is en 't uit bed komen en dadelijk maar een Niemeyer uit je hoofd te kennen. Maar de patiënt is toch gestorven. Mijn licht deugt nog niet en daarom schrijf ik niet verder. Ik hoop dat jelui 't geld niet in onnut zult verteren. Tot ziens onder dankbetuiging. tt Sam’ (28-9-1886)Ga naar eind11. De sfeer van het Binnengasthuis heeft grote invloed op het werk van Aletrino. In het al eerder geciteerde interview met D'Oliveira zegt Arnold dat hij nooit iets vrolijks heeft kunnen schrijven. Steeds komt de dood weer om de hoek kijken in zijn proza. Het Binnengasthuis heeft de sombere ‘grondtoon’ in Arnolds karakter versterkt. ‘Toen ik eenmaal assistent was zat ik midden in de misère. Zoo'n gasthuis is een concentratie van ellende. En toch: als dokter heb ik daar mijn beste tijd doorgemaakt. Nooit zou ik in de practijk zijn gegaan als ik niet moest... Ja! een concentratie van ellende. Ik heb daar wat afgehuild!... De vrouwenafdeeling was nog het prettigst voor me. Ik behandel veel liever vrouwen dan mannen... Maar dàt heeft mij zoo somber gemaakt. Ik zie altijd de donkere kant van de dingen. Ik geloof niet, dat er één minuut in mijn leven is van ongestoord geluk. In de mooiste momenten van mijn leven stond altijd direct naast me: Och God, d'r komt een dag... Bijvoorbeeld | |
[pagina 66]
| |
toen ik geëngageerd was. Direct stond er naast me: “Och God, er komt een dag dat zij dood moet.”’ Het beeld dat Arnold in zijn brieven aan Frederik van Eeden van het Binnengasthuis schetst, is wat anders getint, minder bewogen dan het beeld dat hij D'Oliveira voorschotelt. Het heeft er alle schijn van dat Arnold het beeld van het Binnengasthuis dramatiseert, esthetiseert, als D'Oliveira hem interviewt. Een zekere lust tot zelfkwelling zal hier niet vreemd aan zijn. In het Binnengasthuis maakt Arnold kennis met de miserabele omstandigheden waaronder de verpleegsters en verplegers moeten werken. Er wordt gegeten in kale oude was- of berghokken; men slaapt onder de pannen waar het 's zomers heet en 's winters koud is. De werkdagen variëren van twaalf tot dertien uur; de verpleegkundigen moeten niet alleen de patiënten verzorgen, ze moeten ook huishoudelijk werk doen. Het schoonhouden van de zalen behoort bijvoorbeeld tot hun taak.Ga naar eind12. Op 5 juni 1888 verlooft Arnold zich met Rachel Mendes da Costa. Met deze verloving zet hij de traditie voort van zijn gemeenschap om onderling te trouwen. Rachel is de dochter van een steenhouwer die een grote werkplaats in Amsterdam heeft. Ze heeft twee broers: Samuel Mendes da Costa en Joseph Mendes da Costa. De eerste is arts en zal nog een tijdje met Arnold op hetzelfde adres wonen; de tweede is beeldhouwer en onder andere de schepper van het monument voor generaal De Wet op de Hoge Veluwe. In juli 1892 zal Arnold met Rachel trouwen in de synagoge aan het Jonas Daniël Meijerplein in Amsterdam. Van Looy, die de plechtigheid bijwoont, is onder de indruk van de bruid: ‘Rachel was superbe!’ Arnolds verloving is voor velen een verrassing. Gezien zijn vriendschapsbanden met Kitty van Vloten, gaan de gedachten van vele vrienden eerder die richting uit. Misschien heeft het feit dat Arnold zijn schets Een Dag in de Regen, een schets die in 1886 in De Nieuwe Gids verscheen, aan Kitty opdroeg hen gesterkt in het idee dat deze vriendschap wel eens tot een verloving uit zou kunnen groeien. Enkele maanden na de verloving van Arnold verlooft Kitty zich met Albert Verwey: een complete verrassing voor Arnold. In een briefje aan Albert brengt hij zijn verbazing als volgt onder woorden: ‘Amice, Naast mijn hartelijke gelukwenschen met je engagement zend ik je het schetsje weêrom. Als er iets is waarvan ik heb opgezien is het je engagement geweest. Ik hoop dat de vriendschap die ik altijd van Kit heb gehad ook op jou mag overgaan en dat ik in jou een even goede vriend mag houden als ik altijd in Kit heb gehad.’ (11-11-1888)Ga naar eind13. In september 1888 verlaat Arnold het Binnengasthuis en vestigt hij zich als huisarts op de Achtergracht 25. Samen met Samuel Mendes da Costa bewoont hij daar enkele kamers bij drie oude ‘joffren’. De praktijk is geen succes. Arnold heeft weinig patiënten, te weinig om van te kunnen bestaan. Toch verwacht men van hem dat hij de dokter speelt, dat wil zeggen goed gekleed uitgaan om patiënten te bezoeken die er niet zijn en in een nette buurt wonen. Zowel het nette pak met de handschoenen als het op stand wonen, kosten geld en dat is er nu juist niet. Bovendien voelt Arnold een zekere angst opkomen als hij de stad in gaat. Al die vreemde mensen om hem heen... hij voelt zich af en toe omringd door vijanden! Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg is, moet hij sommige van die vreemde mensen opzoeken om hen te genezen. Bij dat genezen zet Arnold grote vraagtekens. Het ‘doktersvak’ bezorgt hem de vervloekte ellende van de eeuwige angst voor de dood en het laat hem voortdurend de relativiteit van het leven zien. Door de nood gedwongen gaat Arnold uitzien naar bijverdiensten: hij wordt lid van het Algemeen Ziekenfonds Amsterdam en hij biedt zich aan als secretaris van Van Eeden. Het aza is een zogenaamd doktersfonds dat ontstaan is als tegenwicht tegen de particuliere ziektekostenverzekeringen. De directies van | |
[pagina 67]
| |
deze fondsen proberen hun inkomsten te vergroten door lage lonen uit te betalen aan de artsen en door minderwaardige medicamenten voor te laten schrijven. De artsen komen tegen deze slechte betaling in verzet en richten zelf een ziektekostenverzekering op. Het secretariaat bij Van Eeden berust op een misverstand. Arnold denkt dat François Erens secretaris bij Frederik van Eeden is en daarvoor betaald wordt. Nu deed François inderdaad wel eens wat werk voor Van Eeden: zo vertaalde hij diens brochure over suggestie in het Duits, zodat hij opgenomen kon worden in Schorers Familienblatt, een Duits geïllustreerd weekblad. Een echte, bezoldigde secretaris is Erens echter nooit geweest. Als Arnold daar achter komt, schrijft hij Van Eeden een brief met de mededeling dat hij geen interesse meer heeft voor het baantje: ‘Ik geloof, Keesje, dat we ons beiden vergist hebben. Ik wist niet dat François meer de functie van stoker en causeur bij je vervulde dan secretaris. Ze hebben me verteld dat hij een heusche secretaris was, zelfs zoo dat Chap [Van Deventer] me onlangs vroeg, toen ik hem zei dat ik 't postje v. Fr. zou willen erbij hebben, of ik de Kl. J. [De kleine Johannes] zou kunnen vertalen. Ik dacht in de laatste tijd niet meer dat 't zoowat een sinicure was maar was stellig overtuigd dat hij alle plichten van een rechtgeaarde secretaris vervulde. (...) En niet dat ik er de praktijk aan wilde geven, volstrekt niet, maar omdat ik veel vrije tijd heb en bijna alle middagen niets te doen heb en ook s'avonds niet dacht ik dat ik dat er best bij kon doen. Och die praktijk gaat zachtjes aan zooals alle praktijken in het begin gaan. Wanneer ik zoo veel verdiende dat ik geen geld behoefde te lenen, zou 't me niet veel kunnen schelen en zou ik niet veel in zorg zitten, maar dat is 't onaangename dat ik nog niet zooveel verdien en dus telkens geld moet opnemen zoodat ik achteruit raak, hoe zuinig ik ook leef.’ (27-2-1889)Ga naar eind14. In 1889 verschijnt Arnold Aletrino's eerste bundel schetsen Uit den Dood, schetsen die op één na allemaal in De Nieuwe Gids verschenen zijn. De bundel opent met de schets Uit den Dood die opgedragen is aan Rachel Mendes da Costa. In deze schets waakt Joan bij zijn doodzieke moeder. Tijdens het waken herinnert hij zich zijn patiënten, herinnert hij zich de snijkamer uit zijn studententijd. Ook de begrafenis van zijn vader komt weer boven. Dit kommer en kwel-verhaal bevat veel autobiografische elementen. De hoofdfiguur waakt bij zijn doodzieke moeder zoals Arnold dat destijds ook heeft gedaan. Arnold behandelde tijdens zijn studententijd zijn moeder. Tegen D'Oliveira vertelt hij dat zijn moeder aan vreselijke hoofdpijnen leed. Op een dag onderzocht hij haar urine en ontdekte dat ze een nierziekte had. Dat gaf hem een enorme ‘knak’, want vanaf dat ogenblik wist Arnold dat ze dood zou gaan. In maart 1888 overleed zijn moeder inderdaad aan de gevolgen van haar nierziekte. Arnold Aletrino verwerkt herhaaldelijk gegevens uit zijn eigen leven in zijn literaire werk. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de schets Achtermiddag, eveneens opgenomen in de bundel Uit den Dood. In dit verhaaltje maken we kennis met een arts die in een moedeloze bui verkeert. Hij denkt terug aan het verleden en... het overlijden van zijn moeder doemt op voor zijn geestesoog. Deze schets stamt uit oktober 1888 en we mogen dus aannemen dat Aletrino bij het schrijven daarvan aan het overlijden van zijn moeder heeft gedacht. In een depressieve stemming denkt de arts echter niet alleen aan de dood van zijn moeder, ook zijn eigen dood komt in zijn gedachten naar boven. Alsof het nog niet genoeg is, denkt hij vervolgens aan de dood van zijn verloofde. Het is trouwens niet de eerste keer dat hij hieraan denkt: deze gedachte houdt hem al geruime tijd bezig, hij voelt haar dood als het ware in zijn nek hijgen. Zal zijn verloofde net zo sterven als Alida, een patiënte die in alle eenzaamheid stierf? De lezer neemt afscheid van de hoofdpersoon terwijl deze weemoedig zit te mijmeren over het bestaan en de dood, die een tastbaar ge- | |
[pagina 68]
| |
geven is in dit leven. Deze schets bevat curieuze autobiografische gegevens. Als Arnold dit verhaaltje schrijft is hij vier maanden verloofd met Rachel Mendes da Costa, een meisje met een zwak gestel, zowel lichamelijk als psychisch. Dit zwakke gestel is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat de Mendes da Costa's vaak huwden met leden van de familie Texeira de Mattos. De literaire evenknie van Rachel wordt hier beschreven als iemand die het niet lang meer zal maken. De hoofdfiguur van deze schets, deze opmerking geldt trouwens voor meerdere schetsen, lijkt verrassend veel op Arnold. Hij is pessimistisch, melancholisch en lijdt onder het lijden van zichzelf en zijn medemens. Deze gedachte wordt nergens expliciet verwoord, maar je zou haar toch als het centrale thema van Aletrino's literaire werk kunnen zien, een thema dat als het ware onderhuids voortleeft. In juni 1891 komt Arnolds eerste roman uit bij de uitgeverij W. Versluys te Amsterdam: Zuster Bertha. Deze aan Martha en Frederik van Eeden opgedragen roman handelt over een jonge vrouw die haar milieu ontvlucht door verpleegster te worden. Ze gaat werken in het Binnengasthuis te Amsterdam en ontmoet daar een arts waar ze verliefd op wordt. Bertha moet echter ervaren dat de liefde voor de arts zich niet ontwikkelt zoals ze dat gewenst, gedroomd had. De arts komt na een vakantie tot de ontdekking dat zijn genegenheid voor Bertha slechts gevoed werd door zijn eenzaamheid. Desalniettemin vervalt hij na zijn vakantie weer in zijn oude gedrag. Bertha voelt aan dat dit niet langer kan voort duren en ze besluit de verhouding ‘af te maken’. Ze valt terug op haar kleinburgerlijke moeder die haar een huwelijk opdringt met een zekere Karel Albrechts. De slotscène van het boek is zeer ontroerend. In een vlaag van masochisme valt ze Karel om de hals en kust hem. ‘Maar door zijn aanraking sloeg plotseling de lust in haar op zich meer nog pijn te doen, een wreed gevoel te geeselen in haar ellende en schreiend haar berustende bitterheid vatte ze zijn hoofd en zoende hem overal, zijn oogen, zijn mond, zijn wangen lang-drukkend met wilde kussen. En denkend aan den ander dien ze voor zich zag als op dien eenen avond, den grootsten van haar leven, snikte ze woest uit: ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je lief.’Ga naar eind15. Zuster Bertha is een roman met autobiografische trekken. Arnold Aletrino maakt hier geen geheim van. In zijn lezing Hoe een Roman wordt geschreven zegt hij dat een schrijver, om een goed doorvoelde, echte romanfiguur neer te zetten, de gevoelens en emoties van die figuren zèlf doorleefd moet hebben. ‘Welnu, de gevoelens van den doctor zijn mijn eigen gevoelens, zoowel waar hij in het gasthuis is als waar zijn jeugd wordt beschreven. 't Is een stuk uit mijn eigen jeugd, zóó precies en zóó getrouw, dat mijn vader, toen hij Zuster Bertha in handen kreeg, na 't gelezen te hebben tot mij zeide: “ik wist niet dat je als kind zooveel op school geleden hebt; waarom heb je dat nooit gezegd?” Hij had mij er geheel uit herkend.’Ga naar eind16. De parallel tussen de arts, in de roman ‘den doctor’ genoemd en Arnold is zeer duidelijk. Aan de hand van Arnolds correspondentie en aan de hand van de autobiografie die hij tijdens zijn ontgroening schreef, is de jeugd van Arnold te reconstrueren. Deze jeugd stemt bijna woordelijk overeen met de jeugd van de dokter die in een grote terugblik beschreven wordt.Ga naar eind17. ‘Maar wat nog vreemder zal klinken is, dat de sensaties van Bertha, zoowel uit haar jeugd als in de jaren die zij in het gasthuis is geweest, bijna voor het grootste gedeelte mijn eigen sensaties zijn, zoowel in haar verliefd worden, als in de wanhoop van haar voelen, dat de liefde van den doctor weg gaat. Zóó sterk openbaarde zich de waarheid daarvan plotseling bij mij, toen ik, onder het schrijven, een afgeschreven hoofdstuk overlas, dat ik (met hetgeen ik reeds geschreven had), naar een paar goede vrienden ben gegaan en mijn werk heb voorgelezen, zonder ze te waarschuwen waarom ik het deed, en dat ik ze, na de lezing heb gevraagd | |
[pagina 69]
| |
of zij hadden kunnen bemerken, dat de doctor en de zuster eigenlijk éénzelfde persoon waren, en wel ik zelf, of liever, dat ik in beide mijn eigen voelen had neergelegd. Gelukkig was het niet te bemerken en kon ik dus met mijn werk voortgaan.’Ga naar eind18. Zuster Bertha is een zeer pessimistische roman. Aanvankelijk krijg je als lezer het idee dat Bertha zich aan haar milieu zal ontworstelen. Bertha lijkt de normen van haar ouderlijk huis te doorbreken: ze maakt niet dezelfde ‘fout’ als haar moeder door een huwelijk te sluiten zonder liefde. Na een proces van ontnuchtering laat Bertha zich echter toch een verstandshuwelijk met Karel opdringen. De geschiedenis gaat zich herhalen want het huwelijk van Bertha met Karel zal verrassend veel gaan lijken op het huwelijk van haar moeder. Misschien gelden voor Bertha ook de wijze woorden van moeder die ze in verband met haar eigen huwelijk bezigde: ‘je went wel aan elkaâr, de liefde kwam wel later.’Ga naar eind19. Zuster Bertha wordt door Lodewijk van Deyssel lovend ontvangen in De Nieuwe Gids. In zijn recensie typeert Van Deyssel het boek als de triomf van de ideeën die door De Nieuwe Gids zijn verspreid. Met dit boek schaart Aletrino zich in de rijen van Nederlands beste auteurs! Van Deyssel vindt Zuster Bertha een voortreffelijk boek omdat het zo vol emoties, zo vol zuiver doorvoelde emoties zit. De schrijver geeft er blijk van de emoties doorvoeld te hebben en ze niet voorvoeld te hebben! In 1892 verschijnt in De Nieuwe Gids Het tegenwoordig Standpunt der crimineele Anthropologie en der Toerekenbaarheid. In dit essay, Arnolds eerste publicatie op het gebied van de criminologie, zet hij uiteen hoe men de laatste honderd jaar gedacht heeft over krankzinnigheid en misdadigheid. Bovendien geeft hij een overzicht van de huidige, eind negentiende-eeuwse, stand van zaken op dit gebied. Het criminologisch denken aan het eind van de negentiende eeuw wordt beheerst door twee stromingen: de Italiaanse School en de Franse School. Cesare Lombroso verspreidt in de tweede helft van de negentiende eeuw het idee dat de misdadiger iemand is die eigenlijk in een primitieve samenleving thuis hoort. Dat blijkt uit het feit dat de fysieke kenmerken van de misdadiger: kleine schedelinhoud, smal voorhoofd, duidelijk zichtbare voorhoofdsnaad en een grote, zware onderkaak (om maar enkele voorbeelden te noemen), overeen komen met de anatomische kenmerken van de Neanderthalers. Een tweede argument voor Lombroso's atavistische theorie vormen de gedragingen van het kind. Deze gedragingen zijn, evenals de gedragingen van de primitieve mens, ontbloot van moreel gevoel. Hoewel Lombroso in de loop der jaren wijzigingen in zijn theorie aanbrengt, blijft hij vasthouden aan het idee dat de mens als misdadiger geboren wordt. Dit heeft consequenties voor de behandeling van misdadigers. Aangezien misdadigheid een gevolg is van erfelijkheid en atavisme, mogen we misdadigers als niet toerekeningsvatbaar beschouwen. Misdadigers dienen dus niet langer gestraft te worden, ze moeten opgeborgen worden. De doodstraf dient afgeschaft te worden. De ideeën van Lombroso beleven een ware triomf op het eerste congres voor Crimineele Anthropologie te Rome in 1885. Het tweede congres voor Crimineele Anthropologie, in 1889 te Parijs, laat een ander geluid horen. Lacassagne stelt dat de mens misdadiger wordt onder invloed van de omstandigheden. Deze sociologische theorie van de Franse School houdt het begrip toerekenbaar voor een deel. vast. De Franse School wenst de gevangenissen echter ook op te heffen. Ze moeten enerzijds omgevormd worden tot opbergplaatsen, anderzijds tot opvoedingsgestichten. De doodstraf moet gehandhaafd blijven opdat de maatschappij zich kan ontdoen van sommige misdadigers. Dr. G. Jelgersma brengt in het Tijdschrift voor Strafrecht een synthese tussen de ideeën van de Italiaanse en Franse School tot stand. Misdadigers ontstaan omdat geslacht na ge- | |
[pagina 70]
| |
slacht verkeerde invloeden op de mens inwerken. Door deze langdurige negatieve beïnvloeding ontstaan erfelijke afwijkingen, ontstaan misdadigers. Aletrino neemt een wat merkwaardige positie in tussen de Franse en Italiaanse School. Hij gaat uit van de erfelijke bepaaldheid van misdadigers. Zij zijn niet verantwoordelijk voor hun daden omdat ze handelen onder invloed van neigingen die erfelijk bepaald zijn. De consequentie van deze gedachtengang zou moeten zijn: berg de misdadigers op. Immers: eens een misdadiger, altijd een misdadiger! Aletrino pleit echter voor een verbetering van het strafstelsel omdat: het aantal recidivisten groot is, ex-delinquenten met de nek aangekeken worden door de maatschappij en dus als het ware weer tot misdaad aangezet worden, gevangenisstraf een negatieve invloed uitoefent, de gevangenisarbeid geestdodend is en de strafmaat onmogelijk te bepalen is als men ervan uitgaat dat straf moet leiden tot verbetering. De misdadiger zal opgevangen moeten worden in verbeteringsgestichten, opvoedingstehuizen. In deze instellingen moet de misdadiger geobserveerd worden. Degenen die deze observaties verrichten kunnen de strafmaat, de opvoedingstermijn, bepalen; zij kunnen bepalen of een misdadiger verbeterd is. De criminologen Landman en Van Weringh constateren dat Aletrino tijdens zijn wetenschappelijke loopbaan als crimineel antropoloog opschuift in de richting van de Franse School. In zijn brochure Over eenige Oorzaken der Prostitutie legt hij de nadruk op de sociaal-economische omstandigheden die de vrouw in de armen van de prostitutie drijven. Ook in zijn Handleiding bij de Studie der crimineele Anthropologie valt deze tendens te bespeuren.Ga naar eind20. In 1898 verschijnen Het tegenwoordig Standpunt der crimineele Anthropologie en der Toerekenbaarheid en De crimineele Anthropologie en de Strafwet, essay's die Arnold in De Nieuwe Gids publiceerde, in boekvorm onder de titel Twee Opstellen over crimineele Anthropologie. Het boek trekt de belangstelling van de vakwereld en krijgt de nodige kritiek. Professor G. Heymans uit Groningen schrijft in De Gids van 1901 een artikel: Uitwassen der crimineele Anthropologie. In dit essay valt hij Aletrino aan op zijn methode van wetenschapsbeoefening. Aletrino hanteert een natuurwetenschappelijk wetsbegrip. Volgens dit wetsbegrip leven we in een strak geordende kosmos. In die kosmos zijn op empirische wijze allerlei regelmatigheden te constateren en op grond van deze regelmatigheden mag men komen tot algemene wetten die geen uitzonderingen kennen.Ga naar eind21. Tegen deze algemene wetten, tegen deze generalisaties, heeft Heymans grote bezwaren. Uitspraken als: misdadigers en geestesgestoorden zijn gelijk aan elkaar omdat ze dezelfde afwijkingen hebben, zijn onjuist. Dergelijke uitspraken zouden als volgt genuanceerd moeten worden: de groep misdadigers bevat een aantal geestesgestoorden. Heymans zet tegenover Aletrino's natuurwetenschappelijk wetsbegrip een statistisch wetsbegrip, dat wil zeggen dat zijn uitspraken een waarschijnlijkheid aangeven. Een dergelijke waarschijnlijkheid zou als volgt geformuleerd kunnen worden: in alle tot nu toe waargenomen gevallen treedt het verschijnsel op in... % van de gevallen. Heymans bestrijdt niet alleen Aletrino's generalisaties, die ons nu inderdaad ongeloofwaardig in de oren klinken, hij bestrijdt ook diens ideeën over de menselijke wil. Volgens Aletrino beschikt de mens niet over een vrije wil. Tegenover dit fatalistische denken stelt Heymans dat de mens zich bij zijn handelen laat leiden door zijn karakter en zijn motieven. Ondanks de principiële wetenschappelijke kritiek heeft de psycholoog Heymans ook lovende woorden voor de criminele antropologie. Ze heeft de persoon van de misdadiger in het centrum van de belangstelling gezet, ze heeft het nut van de ontoerekenbaarheid weer eens aangestipt en ze heeft de erfelijke eigenschappen die de mens tot misdadiger maken weer eens naar voren gebracht. Waarom valt Heymans de theoretische fundering van de criminele | |
[pagina 71]
| |
antropologie aan, terwijl hij waardering heeft voor haar praktijk? Wel, omdat de theorie in tegenspraak is met de praktijk. De theorie toont ons een niet te verbeteren misdadiger, terwijl men in de praktijk juist zijn best doet om de misdadiger te verbeteren! Ook de Amsterdamse advocaat J.A. Levy trekt fel van leer tegen Aletrino's ideeën. In zijn boek Het IndeterminismeGa naar eind22. ageert hij tegen de nieuwe strafwetschool die het bestaan van de vrije wil ontkent. Tegenover deze deterministische manier van denken stelt Levy de psychische causaliteit. De mens handelt niet volgens vaste patronen, maar hij doet een keuze, hij weegt motieven voor hij tot handelen overgaat. Levy verwerpt het determinisme waar de criminele antropologie zich op baseert. Dit determinisme schakelt de menselijke wil uit, dit determinisme ziet de mens als een keten van oorzaak en gevolg. Dientengevolge is dit determinisme zowel in staat om het menselijk doen en laten te verklaren, als te voorspellen. Alles ligt immers vast! Tegenover dit vulgair determinisme stelt Levy het wetenschappelijk determinisme dat plaats inruimt voor de psychische causaliteit. Vanuit deze visie is het gedrag, het handelen van de mens wel te verklaren, maar niet te voorspellen, omdat men een aantal variabelen, indeterministische componenten, in het doen en laten van de mens onderkent. Levy's bezwaar tegen de criminele antropologie in het algemeen, en Aletrino's ideeën in het bijzonder, zijn zeer wezenlijk. Hij tast de theoretische fundering van deze wetenschap aan. Toch trekt men zich in de kringen van de criminele antropologie weinig aan van dit soort kritiek. Men acht het determinisme, het vulgair determinisme, boven alle kritiek verheven. Slechts achterlijken en bekrompenen van geest betwisten de uitgangspunten van de criminele antropologie. Levy ziet de criminele antropologie als een bedreiging voor de klassieke strafrechtschool en dus ook van zijn eigen boterham. De vergeldingsstraf, die overigens volgens Aletrino niet wordt toegepast uit wraak, maar omdat het recht geschonden is en het indeterminisme staan volgens Levy op de tocht. Hij zal deze waarden van het klassieke strafrechtsysteem blijven verdedigen. In 1897 openbaart Arnold Aletrino een totaal ander aspect van zijn persoonlijkheid. De melancholieke, vermoeide, lijdende, berustende novellist - RitterGa naar eind23. beschrijft hem zittend in een leunstoel, omringd door twee prachtige katten die uitbeelding geven aan zijn sloomheid, zijn levenssfeer - ontpopt zich tot een voorvechter in de emancipatiestrijd van de Nederlandse homosexuelen. Uiteraard staat hij daarin niet alleen. In Europa is aan het eind van de negentiende eeuw een groeiende belangstelling voor homosexualiteit te constateren. De discussie spitst zich toe op de vraag of homosexualiteit een afwijking is of niet. Hirschfeld en anderen betwisten de conclusie van psychiaters die stellen dat homosexualiteit een geestelijke afwijking is. Homosexualiteit is in hun ogen een normale, aangeboren eigenschap, een variëteit die vergelijkbaar is met linkshandigheid. In het algemeen kan gesteld worden dat aan het eind van de negentiende eeuw de gedachte doorbreekt dat homosexualiteit geen geestesziekte is (het medisch-psychiatrische homobeeld), maar een variëteit (het medisch-biologische homobeeld). In 1897 wordt in Duitsland het Wissenschaftlich-humanitäres Komitee opgericht dat door middel van wetenschappelijk onderzoek en voorlichting wil komen tot een beter begrip van homosexualiteit, dat door middel van studie en voorlichting het medisch-biologische homobeeld bekendheid wil geven. In 1897 publiceert Aletrino zijn essay Over Uranisme en het laatste Werk van Raffalovich in de Psychiatrische en Neurologische Bladen. In dit essay inventariseert Aletrino de diverse opvattingen over uranisme oftewel homosexualiteit. Na deze inventarisatie bespreekt hij Uranisme et Unisexualité van Raffalovich, een pseudoniem voor Marc André. Dit boek is een zeer belangrijk boek omdat het | |
[pagina 72]
| |
spreekt over normale, gezonde uranisten naast zieke uranisten. Uranisten zijn normaal, gezond, als ze kuis leven. Uranisten die de coïtus per anum bedrijven, zijn ziek en worden door Raffalovich pederasten genoemd. Pederastie is volgens hem een teken van ontaarding, degeneratie. Kuisheid is de grote deugd in de ogen van Raffalovich; kuisheid is het middel om uranisten te ‘genezen’. Raffalovich zet het woord met opzet tussen aanhalingstekens omdat hij wel beseft dat een uranist nooit een heterosexueel kan worden. De gewone raadgevingen van medici aan uranisten: ga naar een bordeel, trouw, tonen slechts aan dat zij niets van de problematiek van uranisten begrepen hebben. De uranist kan slechts ‘genezing’ vinden als de heterosexueel hem beter begrijpt, hem niet langer veracht. Kuisheid verheft de uranist boven de heterosexueel omdat hij dan vrij is van onzuivere gevoelens, van het onbewuste geslachtsgevoel. Bovendien zijn uranistische relaties gebaseerd op gelijkheid, iets wat van een heterosexuele relatie niet gezegd kan worden. Het homobeeld dat door Raffalovich wordt uitgedragen, is ontdaan van sexualiteit. In onze ogen een vreemde zaak. We moeten dit homobeeld echter zien in het licht van de heersende sexuele moraal aan het eind van de negentiende eeuw. In die tijd veroordeelde men sexualiteit als ze losgekoppeld werd van voortplanting en huwelijk. Door homosexualiteit los te maken van sexualiteit, wordt de mogelijkheid geschapen om haar te accepteren. Bovendien wordt door deze ontkoppeling homosexualiteit losgemaakt van het oude, beladen begrip sodomie. Aletrino vindt dat Raffalovich zich te veel laat leiden door het geslachtsleven van de mens. Als hij spreekt over ‘lagere uranisten’ dan denkt hij aan het geslachtsleven dat ze leiden, spreekt hij over ‘superieure uranisten’ dan denkt hij aan de kuisheid die ze betrachten. De vraag is echter of de uranisten morele, geestelijke en psychische bevrediging in het leven vinden. Die vraag laat Raffalovich helaas liggen. Hoewel Raffalovich uranisme typeert als een variëteit, als een verschil in huidkleur, spreekt hij toch over het indammen van uranisme door middel van opvoeding. Hier hinkt de schrijver op twee gedachten. Enerzijds betoogt hij dat uranisme een normaal verschijnsel is, anderzijds moet dit normale verschijnsel binnen de perken gehouden worden door de opvoeding. Na een aanval op de heersende huwelijksmoraal die stelt dat de coïtus alleen binnen het huwelijk is toegestaan en dan in dienst moet staan van het nageslacht, besluit Aletrino zijn essay met de uitspraak dat de wetenschap antwoord moet geven op de vraag of uranisme een ziekelijke aandoening, een ziekte of een variëteit is. Vreemd deze zwenking! Als lezer hadden we de indruk gekregen dat uranisme als een variëteit gezien moest worden! Kennelijk staat Aletrino niet al te vast in zijn schoenen en meent hij op deze manier een concessie te moeten doen aan de publieke opinie. In 1901, op het vijfde Congres voor Crimineele Anthropologie te Amsterdam, houdt Aletrino een lezing met als titel La Situation sociale de l'Uraniste. In deze lezing valt niets meer te bespeuren van een concessie aan de heersende publieke opinie. Aletrino strijkt met zijn lezing zelfs de wetenschap zodanig tegen de haren in dat de voorzitter van het congres, professor G.A. van Hamel, hoogleraar in het strafrecht te Amsterdam, voorstelt om de discussie naar aanleiding van Arnolds lezing achter gesloten deuren te voeren. Arnold Aletrino dreigt echter niet aan de discussie deel te zullen nemen als het onderwerp achter gesloten deuren behandeld wordt. Men zwicht onder de druk van Aletrino's dreigementen. Kennelijk wil men één van de congressecretarissen niet tegen zich in het harnas jagen. Toch kan Van Hamel het niet nalaten om de pers te verzoeken geen verslag te doen van hetgeen er op vrijdag 13 september op de ochtendzitting besproken is. De kranten geven vrij algemeen gevolg aan deze oproep. De meest moedige krant blijkt Het Vaderland te zijn. Dit dagblad meldt in de | |
[pagina 73]
| |
editie van maandag 16 september dat op de ochtendzitting van vrijdag een interessant onderwerp ter sprake kwam: misdaad en sexualiteit. De president van het congres had in de aard van het onderwerp echter aanleiding gezien om de pers te verzoeken het behandelde niet in details weer te geven, vandaar dat Het Vaderland zich beperkt tot de mededeling dat de verantwoordelijkheid van de uranist ter sprake kwam. ‘Dr. Aletrino had zijn rapport te verdedigen tegen bijna alle corypheeën van dit congres (...) de een na den ander weerlegde des heerens Aletrino's stellingen.’ Aletrino moet de kern van zijn betoog: uranisme is een variëteit die ligt op de lijn van heterosexueel naar homosexueel; de uranist is niet ongelukkig omdat hij is zoals hij is, maar omdat hij door de maatschappij beschouwd wordt als een paria, inderdaad verdedigen tegen de coryfeeën uit de criminele antropologie. Professor Crocq uit Brussel is ‘stupéfait’ over het standpunt van Aletrino. Hoe komt iemand erbij om zo door te draven, om zulke onzin te verkopen. ‘L'uraniste est toujours anormal’ of in een wat andere toonzetting ‘l'homosexuel est toujours un dégénéré’. Monsieur Benedikt, professor in de psychiatrie te Wenen en voorzitter tijdens de discussie over criminaliteit en sexualiteit, verwerpt Aletrino's standpunt eveneens. Uranisten moeten energiek vervolgd worden, want ze verspreiden hun levenswijze en hun gewoonten over de mensheid, zoals een ziekte zich verspreidt. Daarom is het ook onjuist om wetenschappelijke publicaties als die van Aletrino in de publiciteit te laten komen. Lombroso, de ongeveer zeventigjarige nestor van de criminele antropologie die het congres geopend had, zet misdadigers en uranisten op één lijn omdat ze dezelfde fysieke en psychische kenmerken vertonen. Zijn therapie is simpel: opsluiten. Uranisten zijn een gevaar voor de samenleving en maken reclame voor hun geaardheid. De gebeurtenissen op het vijfde Congres voor Crimineele Anthropologie gaan niet ongemerkt voorbij aan regering en parlement. Tijdens de behandeling van de staatsbegroting in januari 1902 vraagt de heer Gleichman in de Eerste Kamer aan de minister-president Abraham Kuyper, welke wet de staat der Nederlanden leidt? Gleichman doelt hier niet op een staatswet, maar op een levensfilosofie. Heel concreet betekent zijn vraag: wordt de Nederlandse staat geleid door het christendom of door het liberalisme? Kuypers spitst de zaak in zijn antwoord op een concreet punt toe: de relatie man-vrouw. ‘Zegt hij [Gleichman] ook niet met mij, al kan ik er mij niet op beroemen in elk opzicht met hem in denkbeelden overeen te stemmen, dat met name de opvatting omtrent het differentieele tusschen man en vrouw tegenwoordig zulk een bedenkelijk karakter aanneemt, dat het alleszins raadzaam wordt om, waar het eenigszins kan, deze te stuiten en het verder dringen van dergelijke schrikkelijke denkbeelden, als sommigen hier en daar doen hooren, te beletten?’Ga naar eind25. De gruwelijke denkbeelden die Kuyper voor ogen heeft, zijn de ideeën die door een docent aan een van de Nederlandse universiteiten op een congres naar voren zijn gebracht. Angstvallig waakt Kuyper ervoor het woord uranisme te gebruiken en de naam Aletrino te noemen. Het lijkt wel of dit woorden zijn die een besmettelijke ziekte oproepen. Om toch nog enige duidelijkheid in zijn betoog te brengen, spreekt Kuyper over ‘de zonde waarom door God eens steden in een zoutdal veranderd zijn’. Aletrino's lezing voor het vijfde Congres voor Crimineele Anthropologie komt nog twee maal terug in de Handelingen. Op 25 februari 1904 bijvoorbeeld, tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet op het hoger onderwijs, gaat Kuyper, op dat moment minister van Binnenlandse Zaken, in op de vraag hoe groot de vrijheid van de universiteit moet zijn. Om zijn betoog wat te verhelderen haalt Kuyper een concreet voorbeeld aan. Op het Congres voor Crimineele Anthropologie werd door een docent aan een van de universiteiten gezegd - over een zonde die Kuyper nu voor de variatie aanduidt | |
[pagina 74]
| |
als ‘de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden’ - dat deze gruwel gelijk stond aan het huwelijk en bevorderlijk was voor het welzijn van de maatschappij. Kuyper citeert de gewraakte passage en voegt er aan toe dat tijdens de discussie die op de verhandeling volgde, een vreemdeling, een niet belijdend christen ‘maar een medicus’ zich stomverbaasd afvroeg waar de wereld naar toe ging als we zo dachten. Zelfs Lombroso en Ferri vonden de bespreking van dit kwaad gelukkig alleen maar zinvol als ze ertoe kon leiden de maatschappij te behoeden voor deze gruwel. Het pleit voor de ruime opvattingen van de universiteit van Amsterdam dat ze Aletrino, die sedert 1899 privaat docent criminele antropologie aan deze universiteit is, jaar in jaar uit herbenoemd hebben. De verlenging van Aletrino's privaat docentschap heeft nooit enige moeilijkheden opgeleverd al werd zijn naam zowel door het vijfde Congres voor Crimineele Anthropologie als door het verschijnen van J.I. de Haans roman Pijpelijntjes in opspraak gebracht. Aletrino heeft zijn publicaties op het gebied van het uranisme ook niet gestaakt onder druk van de publieke en wetenschappelijke opinie. In 1905 verschijnt, weliswaar onder het pseudoniem Karl Ihlfeldt, Over Uranisme. Literair zit Aletrino beslist niet stil. In 1897, het jaar waarin hij zijn eerste essay op het gebied van het uranisme schrijft, verschijnt zijn novelle Stille Uren in het Tweemaandelijksch Tijdschrift. De novelle is opgedragen aan zijn vrouw Rachel en ook deze pennevrucht behoort nu niet bepaald tot de opwekkende literatuur. Het verhaal opent met het sterfbed van de vrouw van de hij-figuur. De hoofdpersoon is pas vier jaar getrouwd en moet nu zijn vrouw, die overigens erg zwak was en aan een hartkwaal leed, al missen. In het tweede deel van Stille Uren kijkt de hij-figuur terug op zijn huwelijk. Hij herinnert zich dat zijn vrouw in de tuin werkte. Na verloop van tijd kan ze alleen nog maar naar de tuinlieden kijken, nog later ligt ze in bed voor de openstaande deuren naar buiten te kijken. De schets heeft een macabere visionaire inslag, want op 13 november 1897, op een zaterdagmiddag, pleegt Rachel zelfmoord terwijl Arnold zit te werken in zijn studeerkamer. Arnold is met stomheid geslagen en zakt weg in een psychische depressie. Datgene wat hij altijd voor ogen gehad heeft, de dood van zijn verloofde, later de dood van zijn vrouw, datgene wat hij in zijn schetsen en novellen vaak impliciet beschreef, is realiteit geworden. Waarom pleegt Rachel zelfmoord? Allereerst moet gezegd worden dat Rachel een slechte gezondheid had. Ze was, aldus neef Leopold Aletrino, een zwakke vrouw met een sombere, melancholieke aard. Ten tweede dient opgemerkt te worden dat het zes jaar oude huwelijk van Arnold en Rachel kinderloos was. Uit de correspondentie van Arnold blijkt dat dit bewust gebeurd is. Het is echter de vraag of Rachel hiermee wel zo gelukkig was. Was Aletrino's geaardheid misschien zodanig dat hij liever iedere sexuele omgang met Rachel meed? Zijn de ideeën van Aletrino over het kinderloze huwelijk misschien rationalisaties om zijn intieme leven af te dekken tegen de in die tijd nog zeer vijandige buitenwereld als het om een andere sexuele geaardheid gaat? We weten het niet. De opmerking van Arnold Ising in een brief aan Lodewijk van Deyssel lijkt me in ieder geval suggesties geven in een verkeerde richting: ‘Er zijn eenige narigheden: het overlijden van Mevrouw Aletrino, wat mij in mijn overtuiging versterkt dat haar man een zeer grove sinjeur is.’ (6-12-1897)Ga naar eind26. De novelle Stille Uren wordt in 1903 vervolgd in het tijdschrift De xxe Eeuw. Het verhaal krijgt steeds duidelijker autobiografische trekken. De hoofdfiguur gaat na de dood van zijn vrouw door een diep dal vol kommer en kwel: hij loopt rond met zelfmoordplannen en neemt zijn toevlucht tot morfine. Het verhaal eindigt voor een novelle van Aletrino ongewoon optimistisch. De hij-figuur wordt na zijn kommervolle bestaan op het rechte spoor gebracht door zijn huishoudster die hem in zijn depres- | |
[pagina 75]
| |
sieve periode liefderijk verzorgt en tenslotte met hem trouwt. Er is niet zo veel fantasie voor nodig om in deze huishoudster Jupie van Stockum te zien, de particuliere verpleegster die Arnold tijdens de depressie die hij na Rachels overlijden doormaakt, verpleegt. De lezer wordt min of meer op deze gedachte gebracht omdat de novelle is opgedragen ‘Aan Jupie van Stockum, mijn goede, lieve vrouw, die mijn neêrgewrakt bestaan heeft omhoog gesteund, en de somberhuilende droefenis heeft heengezacht, door haar meê-zijn in mijn leven, draag ik, uit liefde en dankbaarheid, dit werk op.’ Een jaar na het overlijden van Rachel trouwt Arnold met Jupie, een vrouw die acht jaar jonger is dan hij. Ze zal hem tot aan zijn dood in 1916, in het Zwitserse plaatsje Chernex in de buurt van Montreux, verzorgen. Voorwaar geen geringe taak. De kwalen waar Arnold aan lijdt eisen haar helemaal op. Bovendien raakt hij verslaafd aan de morfine die hij gebruikt ter bestrijding van de pijn. Samen met Frederik van Eeden probeert Jupie Arnold van de morfine af te krijgen. Volgens Evolutie, een veertiendaags blad voor vrouwen, is zo rond 1900 de tijd rijp voor de oprichting van een vakvereniging voor verpleegkundigen.Ga naar eind27. Het blad constateert dan ook met veel genoegen dat er in april 1900 initiatieven genomen worden om te komen tot een dergelijke vakvereniging. Op een vergadering in de Karseboom in Amsterdam besluiten een aantal vrouwen, waaronder Aletta Jacobs en Jupie Aletrino, tot de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers. Men stuurt 2000 circulaires rond waarin bekendheid wordt gegeven aan dit initiatief. De circulaire wordt niet overal even enthousiast ontvangen. De directies van de verschillende ziekenhuizen zien in de vakvereniging een ondermijning van hun gezag. Ze raden hun personeel dan ook af om van de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers lid te worden, soms verbieden de directies dit zelfs. De vakvereniging wil de belangen van de verpleegkundigen behartigen door lezingen te houden, door een maandblad uit te geven, door fondsen te vormen (pensioen, ziekte- en ongevallenuitkeringen), door zusterhuizen te stichten opdat de huisvesting van de verpleegsters verbeterd wordt en... door samenwerking met de Nederlandsche Bond van Ziekenverpleging. Deze vereniging was oorspronkelijk een bond van geneeskundigen, directeuren en directrices van ziekenhuizen en bestuursleden van ziekenhuizen. Na de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers nodigt men echter ook verpleegkundigen uit om lid te worden. Zij treden met mondjesmaat toe zodat de Nederlandsche Bond van Ziekenverpleging een bond van artsen en ziekenhuisdirecties blijft. In november 1900 verschijnt het tijdschrift van de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers: Nosokómos. Aletrino treedt als hoofdredacteur op, terwijl Dr. S.J. de Lange als redacteur binnenland en Dr. Aletta Jacobs als redactrice buitenland op zal treden. Het schutblad van het tijdschrift laat een stoet medewerkers in binnen- en buitenland zien waaronder Dr. F.W. van Eeden uit Bussum. Een actieve rol heeft Van Eeden echter nooit gespeeld in het tijdschrift. Nosokómos stelt zich ten doel om de verpleegkundigen te informeren, onderwijzen, op het vlak van de verpleegkunde. Daarnaast wil het tijdschrift een morele steun zijn voor verpleegkundigen die in omstandigheden verkeren waarin ze niet in staat zijn zich te verdedigen. In derde instantie wil Nosokómos een tijdschrift zijn dat de algemene ontwikkeling van de verpleegkundigen bevordert; in vierde instantie wil het tijdschrift van en voor verpleegkundigen zijn. De bijdragen van Aletrino aan het tijdschrift getuigen van een strijdvaardige instelling. Hij neemt het op voor de verpleegsters die over het algemeen uitgebuit worden onder het mom | |
[pagina 76]
| |
van de idee dat verpleging een vorm van liefdadigheid is die niet betaald hoeft te worden. De tijd dat men verpleegster werd uit roeping is echter voorbij, men gaat de verpleging in om er van te kunnen bestaan. Helaas is dat nauwelijks mogelijk: de lonen zijn laag. Er worden salarissen betaald van f 60 tot f 150 per jaar. Bij dit salaris is inbegrepen kost en inwoning. De kost is echter miserabel en de inwoning zo mogelijk nog slechter. Aletrino vergelijkt de kamertjes waar de verpleegsters in slapen met boxen in een paardestal: twee schotten waartussen net een bed kan staan, van boven is dit ‘vertrek’ open en kijkt men naar de hanebalken, van voren is het met een gordijn afgesloten. De werkdagen van de verpleegsters zijn lang: gemiddeld veertien uur per dag. De stad Amsterdam vormt hierop een gunstige uitzondering. In het Binnengasthuis werkt men elf uur per dag en is men bezig met de invoering van een negenurige werkdag. Aletrino besteedt in Nosokómos veel aandacht aan de opleiding van de verpleegsters. Tenslotte zijn zij het die de patiënt dag en nacht meemaken en zijn zij het die de genezing van de patiënt het meest kunnen bespoedigen. De arts speelt in deze volgens Aletrino een ondergeschikte rol. Dat deze opmerking hem niet in dank wordt afgenomen door zijn collega's zal duidelijk zijn.
Arnold Aletrino is zijn hele leven een Tachtiger gebleven. Zijn kunst is puur persoonlijk en mag met recht de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie genoemd worden. De pessimistische visie in zijn literaire werk past binnen het naturalisme dat hier in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw een aantal aanhangers vond. Zijn literaire pessimisme staat echter in schril contrast tot het engagement dat hij aan de dag legt als het gaat over misdadigers, uranisten, prostituées en verpleegsters. Hij zet zich in voor de menselijke behandeling en heropvoeding van de misdadiger; hij zet zich in voor de emancipatie van de uranisten; hij kweekt begrip voor de positie van de prostituée en hij springt op de bres voor de verpleegkundigen. | |
[pagina 77]
| |
|