| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
De bundel Gebroken wit, waarin Dana Hokke een aantal van haar gedichten die ze vooral in Hollands Maandblad publiceerde, verzameld heeft, kan in alle opzichten het etiket ‘bescheiden’ opgeplakt krijgen. De omvang is bescheiden, vierentwintig gedichten, de gedichten zelf zijn van bescheiden lengte, met korte regels, de titel klinkt bescheiden (ik waag het om ‘gebroken wit’ op het eerste gezicht een bescheiden niet-kleur te noemen) en de woorden zelf, de pretenties die de schrijfster ermee heeft, mogen ook alleszins bescheiden heten. Woorden schieten altijd te kort bij het tot stand brengen van contact en het weergeven van de werkelijkheid, dat is ongeveer de strekking van de bundel, volgens de flaptekst.
Het gevoel nooit en te nimmer de kern van iets te kunnen raken, staat in allerlei variaties centraal in Gebroken wit: ‘Liever dan langs je kamer te gaan / loop ik de singels omzichtig / om de kern van pijn.’ ‘Angst voor de pijn te bezitten / wat ik niet missen kan /dreef me bij voorbaat / tot afstand.’ Zulk voortdurend menselijk tekort, zie je ook op een ander niveau terug: ‘Doordeweekse nonnen zijn maar manke engelen’.
Het is niet mogelijk echt te zeggen wat je voelt en meemaakt. Ten overstaan van de werkelijkheid, dat waarnaar ieder mens streeft, heeft een dichter voortdurend met achterstand te kampen. De titel ‘Gebroken wit’ komt uit een gedicht dat daarover gaat:
Holten
Mijn ogenblikken kan ik niet
delen in woorden rakelings
In de nevel het zonlicht gedimd
een schimmel grauw begrensd
Dit isolement gebroken wit
tot pulver geroerd in het glas
drinkbaar maar onopgelost.
De werkelijkheid is te compact en te complex om weer te geven, alles vloeit in elkaar over; de eraan gewijde woorden scheren langs de werkelijkheid, raken haar net niet. De tweede strofe geeft drie soorten gebroken wit, drie benaderingen in taal van ‘Mijn ogenblikken’, die welke de dichteres wil verbeelden. Dat ze er meer dan één voor nodig heeft, wil eigenlijk al zeggen dat ze het bedoelde niet precies kan aangeven. Met haar ogenblikken (dat men op grond van de ‘tafereeltjes’ in de tweede strofe ook enigszins etymologisch kan interpreteren, als dat wat haar ogen zien) staat ze alleen. Daarover gaat de derde strofe: hoe je je privé-ogenblik ook verpulvert en stukmaalt in woorden, genietbaar maakt voor een lezer, het zal nooit volledig in taal opgaan. De associatie met een tabletje in een glas water, die hier gewekt wordt, geeft al aan dat het hier een pijnlijk probleem betreft. Het gedicht is een pijnstiller, maar neemt de oorzaak niet weg. Uiteraard moet men ook verband leggen met de blanco pagina, die nu met woorden is gevuld.
| |
| |
Het beeld van ‘gebroken wit’ is dus op drie niveaus werkzaam, ten aanzien van de aard van de ogenblikken, ten aanzien van het gedicht dat daarover wil gaan, en ten aanzien van de heilzame werking van het gedicht.
‘Holten’ is op zichzelf wel een gaaf gedicht, dat zich niet direct blootgeeft, en bij nader inzien toch geen enkel partje onzin bevat. Toch heb ik er iets tegen, dat moeilijk beschrijfbaar is (sic!). Het moet welhaast de toon betreffen. Om een of andere reden bevalt het enjambement in regel 1 mij maar matig, en dat geldt ook voor de dubbelzinnigheid in regel 2 met dat ontbreken van interpunctie en voor de syntactische structuur van de laatste twee strofen, met die ingekorte zinnen en voltooide deelwoorden, die zo ongeveer de ontoereikendheid van de volzin illustreren.
Ik voel dat die afkeer van grote woorden, de poly-interpretabiliteit van het weinige dat zich dan nog zeggen laat, bij Dana Hokke past, maar het past niet bij mij. Daarbij komt dat de technische middelen niet nieuw zijn; het enjambement doet sterk aan Kopland denken, andere kenmerken herinneren aan Jan Emmens, die in het gedicht ‘J.E. behandeld’ een hommage krijgt.
Dana Hokke schrijft dan misschien wel uiterst persoonlijke, ‘lopend aan de leiband / van onze mogelijkheden’ maar toch weinig opzienbarende poëzie; het is een beetje kleurloos, soms een tikje sentimenteel, en mijn waardering ervoor is dan ook bescheiden.
Over de liefde schrijft ze in het vers ‘Kenmerk’:
Opvallend gewoon is liefde
want dat is het blijkbaar.
Daarom gaat mijn taal geen dwaalpaden,
niet langs omwegen naar gezochte vergezichten;
bekend terrein wordt niet opnieuw in kaart
Maar rustig volg ik de route van onze
en wandel de gebaande wegen naar de
De gedachte hierachter lijkt: dit gevoel is gewoon en alledaags, waarom zouden we er dus dikke, onalledaagse woorden aan wij den. Blijkbaar is poëzie voor Dana Hokke geen uitweg uit sleur en ‘halflandelijkheid’ (om maar eens een verre associatie met het prachtige gedicht van Vestdijk te lozen). Het kan niks, lost niets op, waarom zou het dus krachtig en toereikend moeten lijken.
Men moet een gelijkgestemde geest hebben om helemaal met ‘Gebroken wit’ mee te kunnen gaan. Ik heb die niet.
Tot slot een gedicht waarin literatuur-geschiedenis wordt vergeleken met een partituur zonder echte muziek:
Het lied losgemaakt van zijn melodie
werd een gedrukt intellectueel
niet meer geademd van mond op oor
maar van de hand in het oog gehouden.
Straks wordt er alleen nog maar
Ik had bij het lezen van deze bundel liefde, dood en allerhande ontoereikendheid soms sterk het gevoel dat ik het alleen maar ‘van de hand in het oog’ kon houden, lezen maar niet invoelen.
*
Rabin Gangadin, geboren in 1956 in Paramaribo, van Hindoestaanse afkomst, schat ik, krijgt bij zijn officiële debuut Een zeldzame kamer op de flaptekst aanbevelingen van Cees Nooteboom en Wim Zaal mee. Beiden reppen in hun recenserend taalgebruik van het on-Nederlandse karakter van Gangadins poëzie. Voor Nooteboom zit 'm dat vooral in de Latijns-Amerikaanse ‘adem’; Wim Zaal heeft het over een rechtstreekse schrijftaal die wij hier in Nederland ontwend zijn.
| |
| |
Ik ben het met ze eens; Gangadins gedichten hebben iets directs en onopgesmukts. Ze bezitten de vanzelfsprekendheid die veel van de Latijns-Amerikaanse, maar ook de Zuid-Europese literatuur bezit. De gedachte aan Latijns Amerika zou de lezer op het verkeerde spoor van politiek engagement kunnen zetten: Gangadin bekommert zich echter niet zeer om politiek, althans niet om macro-politiek. Hij schrijft in de eerste plaats ik-poëzie, pleegt zelfonderzoek, zoekt zijn plaats in de wereld vanuit zijn eigen standpunt, zonder een of ander stelsel of filosofie aan te hangen.
Kenmerkend voor zijn poëzie is de afwezigheid van titels boven de afzonderlijke gedichten en het ontbreken van een onderverdeling in afdelingen van de bundel. Je zou daaruit kunnen opmaken, dat alles uit een en dezelfde gesteldheid voortkomt, die geen behoefte heeft aan ordening en etiketten. Een vergelijking tussen de persoonlijke poëzie zoals Dana Hokke die schrijft en de ik-poëzie van Gangadin levert interessante contrasten op. Dana Hokke's problematiek is in zekere zin zeer kleinschalig en Nederlands; het gaat wel om grote gevoelens maar de dichteres blijft met ingedikte taal op gepaste afstand van zichzelf. Gangadin daarentegen behandelt zijn verlangens, die op zichzelf niet zo zeer van die van Dana Hokke lijken te verschillen (algemeen menselijke problemen tussen een ik en de buitenwereld), steeds in een ruim kader. Hij heeft behoefte zich breed te maken in poëzie en heeft aldus lak aan een strakke vorm.
Wat je er ook van kunt zeggen, zijn poëzie is springlevend, neemt geen blad voor de mond en noemt de gevoelens waar Dana Hokke zoveel moeite mee had gewoonweg bij de naam. Neem een gedicht als het volgende:
Ik verlang naar een vernietiging,
ik wil mijn ogen verdelgen.
Ik verlang naar aardbevingen, een natuurramp.
Een ramp die de vuurtoren in zee doet storten.
Ik wil veranderen in een vernietiger.
Ik wil dat de aarde opensplijt.
Alles moet verzwolgen worden in een alomvat-
Ik wil de stad omvademen,
alles diep in de schoot der zee zien begraven.
Ik wil dat dit oog verdelgd wordt.
Ik wil mijn lichaam, mijn eigen begeerten leren
ik wil duizend jaar alleen zijn,
om na te kunnen denken over wat ik gezien en
Daar zit geen woord Frans bij. Gangadin maakt geen enkel probleem van de taal als medium om gevoelens over te brengen. Hij snijdt schaamteloos zaken aan, waarover men in de Westerse wereld al is uitgedicht, het verlangen naar liefde, het verlangen de kosmos aan zich te onderwerpen, het verlangen naar de natuurlijke, zuivere staat van de oorspronkelijke mens. Ieder vers is een proclamatie, zegt iets over hoe de dichter tegenover zijn buitenwereld staat. Hij durft nog dromen te koesteren, op een betere wereld te hopen. Die betere wereld zal zuiver en fris moeten zijn, natuurlijk en ongecompliceerd:
Een zee, fris getint, onder de lichtende hemel.
Langs de verlaten kust loop ik vermomd in
De gedachten tekenen zich af tegen de golven,
zij zijn gericht naar maagdelijke en onbekende
Ik heb altijd zo'n zee willen beschrijven.
Zo'n kust met mensen, karakters gelijk aan deze
Die moeten iets hebben van de oude eenvoud.
De beminnelijke gematigdheid.
De dichter is zichzelf en heeft in feite geen moeite met dat te constateren. Een typisch ‘Latijns-Amerikaanse’ dichterszin bijvoorbeeld vind ik de constatering ‘Zo zijn mijn gedachten’,
| |
| |
ergens midden in een gedicht vol werkelijkheidszin en fantasie; berustend en tegelijk definitief. Maar met al zijn ‘zelf’ is de mens toch een wezen dat maar van de wereld snoept, zonder er ooit genoeg van te krijgen, op zoek naar grote dingen en altijd weer terugvallend op zichzelf; dat is zo ongeveer de levenswijsheid die ik uit deze poëzie proef.
Gangadins gedichten zijn zo natuurlijk, ongekunsteld en serieus (dat wil zeggen, ze vertonen geen behoefte om ironisch over de wereld te doen) dat de angst mij enigszins om het hart slaat. Openhartigheid slaat maar al te gauw om in banaliteit en sentimentaliteit, en daar houd ik niet van zolang het levensraadsel er niet mee opgelost wordt. Kortom, alweer een ondefinieerbaar gevoel rijker, dat ik van een bepaalde ‘toon’ niet houd.
In het algemeen vind ik deze gedichten per gedicht minder overtuigend dan de bundel als geheel, waaruit ten slotte dan toch maar die on-Hollandse toon je bijblijft. Er komen in Gangadins gedichten veel herhalingen en variërende formuleringen voor, waarvan ik niet het idee heb dat ze om andere redenen dan benadrukking zijn gegeven. Kortom, ik mis een zekere spankracht en concentratie in zijn gedichten. Laat ik daar direct aan toevoegen dat ik die ook in het gros van de Latijns-Amerikaanse poëzie ontbeer. Het is dus een kwestie van smaak.
*
Bij de poëzie van Gerrit Komrij heb ik mij altijd uitermate goed thuis gevoeld. Ik vind hem een groot, mogelijk zelfs onderschat dichter. In een artikel voor Bzzlletin heb ik hem eens een Spengler in syn sondaeghspack genoemd, en daarmee wilde ik zeggen dat wat achter zijn masker van ironie schuil gaat, uiteindelijk zeer ernstig is, al hoeft het niet direct de ondergang van enige cultuur te betreffen.
Kunst is per definitie homosexueel, heb ik Komrij zelf wel eens horen zeggen. Hij bedoelde geloof ik: Kunst is tegendeel en omgekeerd, kunst geeft een spiegelbeeld te zien. In De os op de klokketoren, met gedichten van Komrij en, wat ik voorzichtigheidshalve maar noem visuele kunst van Joost Veerkamp, brengt Komrij die stelling volledig in praktijk. Zie alleen de titels van gedichten eens aan: ‘Janus’, ‘Achteruitkijkspiegel’, ‘Echoput’, ‘Antipode’; alles weerkaatst en weerspiegelt er in.
De titel van de bundel is ontleend aan een regel uit een gedicht van Théophile de Viau, dat in z'n geheel als motto vóór in de bundel is opgenomen: ‘Le boeuf gravit sur un clocher’: de os beklimt een klokketoren. Deze Viau werd in 1623 bij verstek ter dood veroordeeld om zijn vermeende auteurschap van de bundel Le Parnasse satyrique, wegens majesteitsschennis. Wat zijn werkelijke aandeel in die bundel was, is nooit helemaal duidelijk geworden, hij zelf heeft altijd ontkend er iets mee te maken te hebben gehad. Komrij daarentegen lijkt zonder meer toe te geven dat hij zich op een met maskertjes, zotskolven en lachspiegels bezaaide dichtersberg het beste thuisvoelt. Wie daaruit verkeerde conclusies trekt, beschouwt Komrij louter als een ironisch dichter. ‘De dichters stelen, draaien, likken, liegen’ schreef hij aan het eind van het gedicht Sing Sing, maar hoor wie het zegt: een dichter. Het is als met de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers liegen. Komrij's ironische woorden gaan altijd in het kwadraat en zijn daardoor in feite geen ironie maar op een vicieuze manier bloedserieus.
In De os op de klokketoren wordt alles omgedraaid, twintig gedichten in Komrij's favoriete versvorm (drie kwatrijnen) lang: ‘De zee is droog, Het vasteland is nat.’ (‘Janus’). Steeds is het tweede lid, het naamwoordelijk deel van het gezegde, strijdig met ieder verwachtingspatroon. Die omkering geldt, daar komt men gedurende de bundel steeds meer achter, niet alleen de natuurlijke gang der dingen, maar vooral ook de manier waarop mensen met elkaar omgaan: ‘Want zuiverheid verwekt hypocrisie.’ ‘Genegenheid schept haat.’
(‘Atlas’). Er bestaat een soortelijk verschil in
| |
| |
onmogelijkheid; waar droge zeeën, krachtens de definitie van zee, tot de werkelijke onmogelijkheden behoren, daar is de ‘stank voor dank’-omkering in het dagelijks leven juist heel actueel.
Er staan in de totaal omgekeerde wereld van De os op de klokketoren een aantal zaken die tot ernstige overweging nopen, omdat hun tegendeel de aparte kijk van Komrij verraadt: ‘Op dit strand worden alle vrouwen mooi’ zegt Komrij in ‘Janus’, ‘De jongens daarentegen hebben in / hun neuzen onophoudelijk bezoek / Van kevers, in hun oogkas huist een spin. / Hun voorhoofd is vergaan, hun wang is zoek.’ Dat zal Komrij zeker niet bevallen, vrouwelijk schoon ten detrimente van knapenschoon; maar in een ander gedicht heet het weer ‘De gaafheid ligt in het gebrokene.’ Telt men deze regel, binnen de grenzen van de omgekeerde wereld, op bij de verdeling van schoonheid over de seksen, dan moet men concluderen dat de schoonheid van vrouwen in, zeg maar, hun lelijkheid ligt (Veerkamps ‘illustratie’ doet weinig beters vermoeden) en de afstotelijkheid van jongens in hun gaafheid. De bespiegeling wordt aldus eindeloos, en dat geeft uiteindelijk de stelling die achter deze bundel schuilgaat: er bestaat geen ideale maatstaf waarmee men de waarden van dingen kan meten, alles is mooi en foeilelijk tegelijk of geen van beide.
Die uiteindelijke ontstentenis van vastigheid leidt ook binnen de gedichten zelf zo nu en dan tot moeilijkheden aangaande het bereik van de omkering. Ik bedoel dit: als een gedicht over veel moois dat lelijk is eindigt met de zin ‘Toch kan ik mijn geluk bijna niet op’ of een ander vers met het kwatrijn:
Ik ben er niet. Geen bloedbaan ruist in mij.
Ik leef in schaduwen, ben nameloos.
Laat me verdorren in het wintertij,
Ver van de zomers met hun hels gehoos.
met de woorden ‘Laat me van dit de antipode zijn’ is het onduidelijk of je die laatste regels als een voortzetting van de omkering moet zien, of als het uiteindelijk commentaar daarop. Kan Komrij zijn geluk in die omgekeerde wereld werkelijk niet op (commentaar) of vindt hij het juist allemaal ongemeen ellendig (omkering). Je komt er niet achter, het kan allebei. Alles wat gezegd wordt, wordt tegelijk opgeheven en in werking gezet.
Het niet onaanzienlijke probleem ten aanzien van het standpunt van de dichter en de aard van het omgekeerde waarvoor de gedichten in De os op de klokketoren de lezer stellen, zal overigens niet gauw een wrange smaak in de mond achterlaten. Heeft men geen zin om het labyrint van Komrij's visie op de wereld per regel te betreden, dan nog gunt ieder gedicht afzonderlijk met zijn ongeëvenaard fantastische opsomming een prachtige blik in 's dichters kaleidoscopische verbeelding:
Tabulata scalata
De gaafheid ligt in het gebrokene.
Wie rechtop gaat is minder dan een slaaf.
Het zwijgen zit in het gesprokene.
Wie bukt is rechter dan een ijzerstaaf.
De beste hengel werpt men in de lucht.
In palmen spiegelt zich het watervlak.
De zee is het domein van vogelvlucht
En uit de vruchtentrossen groeit de tak.
Het hoofd draagt schoenen en de voet een pruik.
De mond die waarheid meedeelt heeft het mis.
De rug heeft ogen, rugpijn heeft de buik
En alles is er - in wat er niet is.
Men verzuime bij dit alles niet om steeds de blik ook op de linkerpagina met de prenten van Joost Veerkamp gericht te houden. Niet alleen werpen de verzen zelf daar op een soms heel ingewikkelde manier hun licht op en zijn ze in hun driedeligheid geheimzinnig verwant met de driedeligheid van Komrij's verzen, maar ze zijn ook op zichzelf oneindig boeiende spiegels, vertekeningen, tegendelen van de werkelijkheid, zoals Komrij's gedichten dat zijn. Zo zie
| |
| |
je naast ‘Verkeerde wereld’ op het bovenste plaatje een, als in een lachspiegel pijprokende Prins Bernhard in luchtmachtuniform, op plaatje twee door twee louche piloten gesecondeerd, op plaatje drie geheel en al uit het beeld verdwenen. 's Mans carrière in drie foto's. De hele bundel is qua uitvoering misschien wel de mooiste die de laatste jaren in Nederland is uitgegeven. Wat dat aangaat is de dubbele bodem van haar inhoud niet vormgegeven, of juist wel, dat kan natuurlijk ook.
De os op de klokketoren is een thematische bundel, gecomponeerd rond het spiegelbeeld-motief. Hoezeer en hoe veelzijdig Komrij de laatste tijd in de weer is geweest met poëzie, blijkt uit het vrijwel gelijktijdig verschijnen van zijn bundel Gesloten circuit. Beschouwt men de titel als een indicatie, dan stelt Komrij zijn gedichten als ontoegankelijk voor. Je kunt ze lezen maar wijzer zul je er niet van worden. De dichter is zich bij uitstek bewust van de maatschappelijke ontoereikendheid van poëzie. In de eerste cyclus ‘Chaos’ gaat Komrij in drie gedichten in op de creatie van het gedicht, het gedicht zelf en de receptie van de lezer. Hij stelt dat proces alsvolgt voor. Een dichter krijgt woorden in zijn hoofd, die op duistere wijze met elkaar associëren maar niets te betekenen hebben: ‘Hem vliegen losse woorden naar de keel. / Een grenspaal. Vale paarden. Takkebossen.’ Maar als de tijd vordert blijken ze bij elkaar ineens een gedicht te vormen:
Tussen de doodshoofden en steenkolossen,
Over een wilde steppe, wit van krijt,
Rijden de heksen met hun takkebossen
Op vale paarden. Het is wintertijd.
Is de inspiratie eenmaal in het gedicht gestold,
dan is het de vraag of er van een reële werk-
zame inhoud voor de lezer sprake kan zijn:
Vliegt dan het boek dat dit gedicht bevat
Niet acrobatisch dansend uit uw hand,
Als door een windhoos opgetild, totdat
De inhoud zuigend losschiet uit de band?
Nee, lijkt het antwoord te zijn; dat wat de dichter heeft bevlogen is eenmalig en zal nooit de lezer in dezelfde mate overkomen. Maar opnieuw komt de leugenachtige Kretenzer om de hoek kijken: ‘De dichter is niet slechts een simulant / Maar hij verbeeldt zich ook nog wonder wat.’
Ziet men de gedichten in Gesloten circuit in het grotere verband van heel Komrij's poëtisch oeuvre, dan is er, dunkt me, van een ontwikkeling sprake. Wat zich in Maagdenburgse halve bollen toch voornamelijk als louter ironie aandiende, lijkt door Komrij steeds meer gewikt en gewogen te worden. Zijn ‘toon’ is langzamerhand minder nadrukkelijk geworden; hij geeft iets meer van zichzelf prijs, de beeldenpracht, de glitter van het ongewone woord heeft (enigszins, want het is een lang proces moet u weten) plaats gemaakt voor de volzin met gewone woorden.
Zo bijvoorbeeld in de drie laatste regels van een van de gedichten uit de afdeling ‘Monumenten’, waarin de verboden orde van een stad bedicht wordt:
Het is verboden, daar, een huis te bouwen
Waarvan de muren het te lang uithouen.
Twee weken op z'n hoogst, dat is het wel.
Die laatste regel met het berustende ‘dat is het wel’ tekent voor mij die nuance verschil met Komrij's vroegere werk. Hoewel ik er ernstig rekening mee houd dat Komrij's inspiratie mijn interpretatie niet hoeft te zijn, lijkt mij soms een wormpje te knagen aan Komrij's gemaskerde dichterschap. Over idealisten en vrijheidsstrijders zegt hij: ‘Er is, dacht ik, geen hoop voor zulke dwazen.’ Ook dat ‘dacht ik’ was tot nu toe niet gebruikelijk in Komrij's gedichten.
Technisch gesproken komt er in Gesloten circuit meer binnenrijm voor dan eerder in Komrij's poëzie het geval was. Het volle gewicht is zodoende van het eindrijm weggehaald.
| |
| |
Ook dat maakt zijn gedichten minder ‘gemaakt’. Inhoudelijk zijn de vier gedichten van ‘De kluizenaar’ zelfs bijzonder getemperd, er klinkt minstens lichte melancholie in mee:
Niemand kent mijn naam en
In De os op de klokketoren ontwaarde ik een doolhof van meningen betreffende de wereld. Alles is in principe mogelijk, de wereld kent geen leidend principe. In Gesloten circuit moet Komrij zijn leven in die wereld met het gezonde verstand zien te klaren. En dat zegt hem zich met sommige zaken niet in te laten. Je kunt in de chaos van de totaliteit je alleen staande houden als je je afzondert en zaken buiten beschouwing laat. Op beeldende wijze spreekt daarvan het gedicht ‘Nieuwsgierigheid’:
Er is een kamer die nooit opengaat.
Waarom, dat weet ik eigenlijk niet goed.
Heel vaag vermoed ik dat er straf op staat,
Al weet ik ook niet wie me straffen moet.
Ik sta soms voor de deur en aarzel even.
Dan loop ik verder. Laat ik het vergeten.
Er moeten in je hersens ruimtes zweven
Waarvan het beter is om niets te weten.
Ik heb de deur toch op een kier gezet.
Er zitten mensen op een rij. Ze smeken
Mij: Ga terug, terug. Ik zie nog net
Hun oogbol smelten en hun haar verbleken.
Als je je ergens begeeft waar je niet hoort, zul je verdwijnen en zal het andere verdwijnen; je kunt alleen bestaan als je met de rest van de wereld contrasteert. Het enige ronddwalen dat de mens zich kan permitteren is dat in een doolhof, een afgepaalde maar oneindige ruimte, een gesloten circuit. Vrijheid in gebondenheid en beperking. Lees het eerste kwatrijn van ‘Het onzichtbare labyrint’ maar:
Er is geen vrijheid in de zandwoestijn,
Al staan er nergens hekken, nergens palen.
Het is maar beter - als je vrij wilt zijn -
Om sierlijk door een labyrint te dwalen.
Je moet je ergens aan kunnen stoten, het niet met alles eens zijn, anders is het einde letterlijk zoek.
Dat Komrij zich daar in deze bundel zo bewust van is, typeert, geloof ik, de verandering in zijn poëzie. Juist door het er nu over te hebben, zoekt hij ondanks alles een uitweg uit het gesloten circuit van zijn gedichten. Het is een kwestie voor hem geworden.
Natuurlijk leg ik dat er op eigen gezag in, omdat het mooi in mijn straatje van de kritieke fase waarin veel poëzie van dit moment mij dunkt te verkeren, past, en ik zal dan ook mijn hand niet voor de ‘juistheid’ van deze bewering in het vuur steken. Een gedicht als ‘Residu’ geeft in feite precies weer wat ik zelf graag onder woorden probeer te brengen:
| |
| |
Dichters, we lezen ze met droge ogen.
Waar zijn de tijden van het hartebloed?
Waar de gezangen van het mededogen?
De litanieën, waar? Voorbij. Voorgoed.
Het bloed werd gruis. De tranen werden glas.
Het leed werd leed van bordkarton. Te koop
Kwam grimas, gil en wrede pijn. (En masse,
Per stuk, zoals je wil.) Azijn werd stroop.
De dichter, heden, is een zonderling.
Hij hangt de paljas uit voor zijn publiek.
Wat blijft: bezetenheid om één, één ding.
De wonden die hij likt. En de muziek.
Aan de schone zelfbevrediging die poëzie geworden is, is Gesloten circuit gewijd, en dat thema verraadt ongemerkt Komrij's bezorgdheid.
*
Dana Hokke, Gebroken wit, De Arbeiderspers 1981, f 21,50 |
Rabin Gangadin, Een zeldzame kamer, De Arbeiderspers 1982, f 23,50 |
Gerrit Komrij, De os op de klokketoren, De Arbeiderspers 1982, f 38,50 |
Gerrit Komrij, Gesloten circuit, De Arbeiderspers 1982, f 24,50 |
|
|