Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
[Nummer 5]Fred Lanzing Gedane veldtochten, bekomen wonden, uitstekende daden, bijzondere verrichtingen en ontvangen belooningenGa naar voetnoot*Koloniale geschiedenis onder een vergrootglas. Leven en beleven van een beroepsmilitair in Nederlands-Indië, 1885-1911. | |||||||
IMijn grootvader was een kleine, krachtig gebouwde man. Hij had een rond, kaal hoofd met een krans van kortgeknipt grijs haar, roodgeaderde wangen en een goedverzorgde, door tabaksrook geelwit verkleurde snor. Hij was gepensioneerd militair. Zijn rug was recht en hij ging altijd korrekt gekleed in een wit overhemd met stijve opstaande boord en een lichtgrijze das. Hij was een man van de klok, de maaltijden vonden stipt op tijd plaats en elke ochtend maakte hij dezelfde korte wandeling door het dorp. Hij luisterde naar elke nieuwsuitzending van de radio en 's avonds las hij, langzaam en aandachtig - met een loep - uitvoerig iedere pagina van de krant. Overdag zat hij, oud, grijs, met vijfentwintig tropenjaren achter zich, aan zijn bureau in de hoek van de huiskamer, naast de kolenkachel waarop een ketel water ruiste. Hij onderhield een omvangrijke korrespondentie met de nakomelingen van zijn broers die in de jaren zeventig van de vorige eeuw naar de Verenigde Staten van Amerika waren getrokken. Omdat zijn kennis van de Engelse taal gering was, raadpleegde hij steeds het woordenboek; syntaktisch waren zijn brieven, vrees ik, niet vlekkeloos. Verder was hij doende met eindeloze genealogieën van vaders- en moederszijde en ook schreef hij - in schools handschrift met een kroontjespen - in een gelinieerd cahier met een dikke, roodbruine kaft. Veel meer herinner ik mij niet van hem. In de winter en het voorjaar van 1946 woonde ik een paar weken bij hem in huis. Ik was twaalf jaar oud. Met mijn ouders was ik ‘gerepatrieerd’ uit Nederlands-Indië. Mijn grootvader had ons - het gezin van zijn zoon - opgevangen in zijn huis in Wassenaar. In de zomer van 1946 verhuisden mijn ouders en ik naar Amsterdam, waar mijn vader een betrekking gevonden had. Mijn grootvader zag ik daarna slechts af en toe en toen hij een paar jaar later overleden was, kwam ik niet meer in Wassenaar. Toen ik dertig jaar later op een dag Den Haag uitreed, sloeg ik in een opwelling bij het viadukt van Marlot linksaf en ging naar zijn oude huis, waar nu een van zijn dochters, mijn tante, woont. Het huis was veel kleiner dan ik mij herinnerde, maar het bureau van mijn grootvader stond nog op dezelfde plaats in de huiskamer. Ik kreeg een kopje thee, praatte wat met mijn tante en bekeek - onwennig en lichtgeroerd - de serre, de keuken, het trappehuis en het zolderkamertje waar ik, in mijn eerste Hollandse winter, geslapen had. Ondanks hartelijk aandringen van mijn tante bleef ik maar kort. Terwijl ik mijn jas aantrok, zei zij dat zij onlangs de zolder had opgeruimd. ‘Heb jij | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
hiervoor soms belangstelling?’ vroeg zij en toonde mij het cahier met de roodbruine kaft, dat ik direkt herkende, en een klein zwart aantekenboekje van zakformaat. Het cahier bevat autobiografische gegevens van mijn grootvader, die van 1885 tot 1911 officier was van het knil. In het zwarte boekje staan aantekeningen die hij in 1910 maakte tijdens een patrouille in Noordwest-Borneo.
Ik zal nu eerst een globaal overzicht geven van de geschiedenis van het militaire optreden van Nederland in de Oost-Indische archipel, gevolgd door een korte karakteristiek van het knil. Dan zal ik, met het cahier en het zwarte boekje in de hand, een beeld trachten te schetsen van het konkrete leven en werken van een man die, als onbetekenend radertje in het mechaniek van een omvangrijk historisch gebeuren, deel nam aan de verovering en onderwerping van ‘het land onder de regenboog’. | |||||||
IIIn 1800 nam de Bataafse Republiek de boedel en bezittingen van de Verenigde Oostindische Compagnie over. De voc had toen een schuld van 134 miljoen gulden. Zij had ook een lange traditie van bloedige wreedheid, genadeloze exploitatie en genocide.Ga naar eind1. Als bondgenoot van Frankrijk in de Napoleontische oorlogen verloor de Bataafse Republiek de bezittingen in de Oost-Indische archipel aan Engeland, maar dit verlies was van korte duur. In 1816 werden deze gebieden, in een van de vele verdragen waarin de Europese vrede geregeld werd, weer aan Nederland overgedragen. Het koloniale bezit was in die tijd nog niet groot. Het Nederlandse gezag was in feite slechts gedeeltelijk op Java gevestigd en verder in enige kustgebieden aan de rand van de grote eilanden Sumatra, Borneo en Celebes en op een paar traditionele steunpunten, zoals in de Molukken. De rest van het grote gebied bestond uit inheemse, autochtone vorstendommen en rijken. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het territoriale beleid van de Nederlandse regering tamelijk passief. Het was er slechts op gericht de Nederlandse invloed in de hele archipel te handhaven. Als andere koloniale mogendheden ergens voet aan wal dreigden te krijgen, dwong het Nederlandse gouvernement verdragen, zogeheten traktaten, af van de plaatselijke vorsten en radja's, die daarmee de Nederlandse suzereiniteit erkenden. Toch werd, ondanks schijnbare terughoudendheid, ook deze periode gekenmerkt door vele onlusten en opstanden in de bezette gebieden en elders.Ga naar eind2. ‘Er is,’ schrijft Paul van 't Veer, ‘na 1816 (...) bijna geen jaar waarin geen bataljons van Java moesten worden uitgezonden.’Ga naar eind3. Ook deinsde de regering, als zij dit nodig achtte, er niet voor terug grote expedities uit te sturen. In 1821 voer een macht van 4300 man, 18 oorlogsschepen en 14 transportschepen uit tegen de sultan van Palembang. De Java-oorlog van 1825 tot 1830 bracht omvangrijke krijgsverrichtingen met zich mee.Ga naar eind4. De opening van het Suez-kanaal, de geleidelijke afschaffing van het Cultuurstelsel op Java en Sumatra en het toenemend belang van het partikulier initiatief in grote ondernemingen - thee, koffie, tabak, suiker en niet te vergeten de olie - markeerden de overgang naar de volgende periode van de koloniale geschiedenis. Nederland werd meegesleept in de wereldomvattende beweging van het imperialisme en stond voor de keuze de zogenaamde Buitengewesten - daarmee werden de gebieden buiten Java aangeduid - prijs te geven of te ontginnen.Ga naar eind5. De expansieve krijgsverrichtingen in de archipel werden, hoe weinig planmatig en doordacht zij ook waren opgezet, agressiever en frekwenter.Ga naar eind6. Opvallende voorbeelden hiervan zijn de Atjeh-oorlogen, waarvan de eerste in 1873 uitbrak, en die veertig jaar duurden, honderdduizend doden kostten, de landstreek veranderden in een verschroeide, levenloze woeste- | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
nij met een tot op de dag van heden durende economische achterstand, honderden dorpen verwoestten, de bevolking verbitterden en haar psychisch diepgaande schade toebrachtenGa naar eind7., en de Lombok-expeditie van 1894, een van de bloedigste akties uit de geschiedenis van het knil.Ga naar eind8. De Atjeh-oorlogen hebben in Nederland veel aandacht getrokken, zowel in de politiek als in de publiciteit. Daarom wordt dikwijls over het hoofd gezien dat in die periode ook overal elders opstanden, onlusten en woelingen in Indonesië plaats hadden. ‘In feite,’ schrijft HeijboerGa naar eind9., ‘was er nauwelijks een moment van vrede in de archipel en was het leger konstant bezig met het dempen van opstanden. (...) Een eindeloze, bloedige rij.’
De strijdkrachten die al deze veldtochten, expedities en ‘tuchtigingen’ verrichtten, waren aanvankelijk een gewoon onderdeel van de Nederlandse landmacht. Door de bijzondere eisen die aan het optreden in het tropische land gesteld werden, en doordat er van regelmatige aflossing van de troepen weinig terecht kwam, kreeg dit leger gaandeweg een eigen karakter. Deze ontwikkeling kreeg zijn beslag in 1830 toen het een zelfstandige strijdmacht werd onder bevel van de minister van Koloniën; in die tijd kreeg het de officiële benaming Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Het knil werd een professioneel, koloniaal leger, toegerust en georganiseerd voor zijn specifieke taken in de archipel en bestaande uit volledig geacclimatiseerde militairen die op de hoogte waren van de oorlogsgebruiken en strijdwijzen van de volken die zij bevochten.Ga naar eind10. Ook was het knil een echt vreemdelingenlegioen. Lange tijd bestond het voor de helft uit Europese en voor de helft uit Indonesische militairen.Ga naar eind11. In Indonesië werden de soldaten gerekruteerd uit alle landstreken en volken van de kolonie: Javanen, Boeginezen, Menadonezen, Soendanezen, Timorezen en Ambonezen - de laatsten maakten overigens nooit meer dan 20% van de inheemse militairen uit. In het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk - het rioolgat van Europa - werden gemiddeld 2000 Europese fuseliers per jaar ingelijfd: Nederlanders veelal, maar ook Duitsers - het kader bestaat bijna uitsluitend uit Duitsers, zucht Alexander Cohen in 1882Ga naar eind12. -, Zwitsers en Belgen. Door de Europese landbouwcrisis waren er in de tweede helft van de negentiende eeuw genoeg vrijwilligers.Ga naar eind13. In dit samenraapsel van desperado's en avonturiers raakten af en toe ook vreemde vogels verzeild, zoals Arthur Rimbaud in 1876Ga naar eind14., die snel en geruisloos deserteerde, en de al genoemde Alexander Cohen die in 1887 als ‘volstrekt onhandelbaar’ werd ontslagen.Ga naar eind15. In de jaren zeventig had het knil zelfs een tijdlang Afrikaanse huurlingen in dienst, geronseld in de Goudkust voordat dit gebied aan Engeland werd overgedragen.Ga naar eind16. Dit leger, waarvan de organieke sterkte ongeveer 30.000 man was - het imperium moest op een koopje verworven worden - werd geschraagd door dragers en arbeiders, voor het merendeel dwangarbeiders, kettingberen genoemd, maar ook door kontrakt-koelies. Het werd aangevoerd door officieren die óf in de troep óf in Nederland werden opgeleid. De gevaarlijkste vijanden van dit krijgsvolk waren tot het einde van de negentiende eeuw niet zozeer de Indonesische opstandelingen, rebellen en vrijheidsstrijders, maar de cholera, tyfus, dysenterie en beri beri; in 1876 waren 17.000 man per jaar nodig om in Atjeh een sterkte van 8000 op de been te houden.Ga naar eind17. In dit leger diende mijn grootvader, zoals gezegd van 1885 tot 1911. Wat voor leven had hij? Wat beleefde en ervoer hij in die jaren? Wat schreef hij erover in het cahier met de roodbruine kaft? | |||||||
IIIMet de tropen was mijn grootvaders familie niet bekend. Een voorouder, een zekere Frans, was weliswaar aan het einde van de achttiende eeuw naar Oost-Indië vertrokken, maar, zo | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
noteert mijn grootvader droog, ‘van hem is later niets meer vernomen’. Het militaire handwerk als beroep was daarentegen de familie niet vreemd. Mijn betovergrootvader, Willem Jan, was twaalf jaar beroepsmilitair; daarna werkte hij bij het korps kommiezen van de belasting. Het inkomen uit deze betrekking was ‘vermoedelijk klein’, terwijl het aantal kinderen ‘nogal groot’ was. Daarom is het te begrijpen, schrijft mijn grootvader, ‘dat de jongens reeds op jeugdigen leeftijd het ouderlijk huis moesten verlaten en trachten moesten zichzelf een weg door het leven te banen’. Een van deze jongens, mijn overgrootvader dus, nam daarom in 1838 - ‘nog geen 15,5 jaar oud’ - dienst als tamboer en verbond zich zonder handgeld (het accepteren van handgeld maakte een carrière in de rangen onmogelijk) voor de tijd van 8 jaar, 1 maand en 4 dagen. Hij overleed in 1869 en liet zes kinderen na, onder wie mijn grootvader die toen zes jaar oud was. Het gezin kwam in zeer armoedige omstandigheden te verkeren. Mijn grootvader en zijn broer werden enige tijd ondergebracht in een ‘bestedelingenhuis’ in Gouda. De moeder werd financieel gesteund door enkele liefdadigheidsfondsen ‘welke bedoelden steun te geven aan onbemiddelde gezinnen uit beschaafden stand’. Al het huisraad moest gaandeweg verkocht worden en drie zonen verlieten op jeugdige leeftijd het huis. Zij gingen een bekende weg: de militaire dienst. Zo meldde mijn grootvader zich in 1879, als vijftienjarige, bij het Instructie Bataljon te Kampen met de bedoeling daar tot officier te worden opgeleid. ‘Mijne uitrusting bestond uit 6 bonte zakdoeken, 3 borstrokken en een schrijfmap.’ Hoewel hij twee centimeter te klein was - de voorgeschreven lengte was 1,55 meter - en eigenlijk een te gebrekkig onderwijs had gehad, werd hij toch in dienst genomen. Vijf jaar later, eind 1884, werd hij bij de Kommandant van het Werfdepôt te Harderwijk als tweede luitenant bij het Oost-Indische Leger beëdigd - ‘op wel zeer huiselijke manier, in het bureau van dien commandant, bij de warme kachel’. In 1885 vertrok hij als ‘medegeleider’ van een detachement ‘kolonialen’ naar Indonesië, waar hij in oktober werd ontscheept te Padang, op Sumatra's Westkust. ‘Toen zou het werkelijke leven pas beginnen,’ schrijft hij.
In Padang, zijn eerste standplaats, beviel het hem goed. Na de jaren van het kazerne-regiem van subordinatie en strakke, kollektieve reglementering van het hele dagelijkse leven, genoot de jonge man van de jeugdige volwassenheid en van de zelfstandigheid. Het leven was aangenaam, er waren veel jonge officieren, de verhouding met de burgerij was goed en ‘wij werden veel uitgenodigd op partijen en recepties, terwijl de sociëteit plaats was van gezellige samenkomst’. De gewone troependienst was niet zwaar en bestond uit het africhten van Javaanse rekruten, waarvoor hij Maleise les nam bij een Padangse onderwijzer, ‘een goeroe’.
Na anderhalf jaar werd hij - in 1887 - overgeplaatst naar Fort de Kock. Deze stad ligt in de bovenlanden van West-Sumatra en heeft dan ook een beter klimaat dan de kuststreek. Het was in die dagen in de eerste plaats een herstellingsoord, ‘waardoor de weinige valide officieren wel veel piketdienst moesten doen en de dienst zwaar was’. Binnen een jaar werd hij - na een konflikt met zijn kommandant ‘die een inlandsche onderwijzer zeer onheusch bejegend had’ - plotseling overgeplaatst naar Singkel. Hij werd door kollega's ‘vrolijk uitgefuifd, maar ook algemeen beklaagd, want Singkel was een berucht plaatsje: zeer afgelegen en zeer ongezond’.
Singkel was een kleine nederzetting aan de rivier Simpang, op enige afstand van de kust in het noordwesten van Sumatra, onder het gewest Atjeh. Mijn grootvader werd vergezeld door zijn oude bediende Ali en diens vrouw, waardoor, zo schrijft hij dankbaar, ‘goede hulp | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
verzekerd was’. Het garnizoen was gelegerd in een benteng, een met palissaden versterkte, kleine vesting, en bestond uit 75 man infanterie en enige artilleristen. De zes Europeanen die in het plaatsje woonden ‘zagen nog kans om ruzie met elkaar te maken, wat voor een nieuwkomer erg onaangenaam was’. Hij woonde in een ‘zeer eenvoudige woning op palen’ en had het druk, omdat hij - als tweede officier - belast werd met alle bijbaantjes, zoals hij ironisch opmerkt. Hij deed genie- en artilleriedienst, beheerde de kantine, had de zorg voor de veestapel en de groententuin, voerde de gehele compagnies-administratie - ‘een vervelend, maar leerzaam werk dat mij in het verdere leven goed van pas is gekomen’ - en kreeg zelfs de opdracht om een experimenteel postduiven-station op te richten. De laatste onderneming werd geen succes, ‘omdat voldoende gelegenheid om met de duiven en duivinnen te oefenen ontbrak’. Eigenlijke velddienst met de troep vond niet plaats ‘want oefenterreinen waren, om zoo te zeggen, niet aanwezig’. Het was eentonig en hard werk, het voedsel was eenzijdig en de gezondheidstoestand was slecht. Er heerste veel malaria. Dit leidde tot een veelvuldige vervanging van personeel. In de twee jaren die hij te Singkel doorbracht, zag hij twee kommandanten en drie doktoren komen en gaan. In zijn weinige vrije tijd maakte hij tochtjes met een prauwtje, een inheems zeilbootje dat hij zich had aangeschaft, over de uitgestrekte lagunen en tussen de vloedbossen. Een zwaar, eenzaam en saai leven, leest men tussen de regels, maar hij klaagt er niet over. In juli 1890 werd hij overgeplaatst. De volgende bestemming was Atjeh!
In dat jaar was het Atjeh-drama al 17 jaar gaande.Ga naar eind18. In 1873 had Nederland het sultanaat Atjeh de oorlog verklaard. De eerste expeditiemacht, zoals gebruikelijk uitgezonden met een minimum aan kosten en voorbereiding, moest zich na een paar dagen terugtrekken met een verlies van 60 doden en 450 gewonden. Nog datzelfde jaar - in december - voer een tweede expeditie uit, veel groter ditmaal - 13.000 man - en beter uitgerust. Hoewel de dood meevoerGa naar eind19. - nog aan boord maakte de cholera veel slachtoffers -, slaagden de drie brigades erin om in januari 1874 de kraton, de hoofdstad van de sultan, Koetaradja, te bezetten. Maar het verwachte effekt, de onderwerping van de hoofden en de bevolking, bleef uit. De Atjehers voerden een felle guerrilla-strijd. Het Nederlandse leger had slechts een gebied van een paar vierkante kilometer in bezit. In de volgende tien jaar werd het land in de wijde omgeving van Koetaradja geleidelijk bedekt door een vijftigtal kleine stellingen, bentengs, in een poging om het gewest te onderwerpen. Maar deze fortjes waren voortdurend belegerde eilandjes in een gebied van heftig en agressief verzet. De Nederlanders hadden geen kijk op de aard van de Atjehse tegenstand, die een merkwaardige mengeling was van djihad, de heilige oorlog tegen ongelovigen, en anti-feodaal, pre-nationalistisch verzet.Ga naar eind20. Zij grepen naar het traditionele middel van gefrustreerde veroveraars: in '78 en '79 trok generaal van der Heyden - zelf van moederszijde van Boeginese afkomst - in een ‘voorbeeldloze tuchtiging’ een bloedspoor door de vallei van Groot-Atjeh.Ga naar eind21. Door het ‘oorlogvoeren met de brandfakkel’ en door de ‘schroomelijke verwoestingen’Ga naar eind22. leek het verzet gebroken, maar dit was schijn. Na 1880 werd het zelfs in de onmiddellijke omgeving van de hoofdstad steeds onveiliger. Omdat de voortdurende oorlogsinspanning veel geld kostte - ook in 1884 moest er als gevolg van een ekonomische krisis bezuinigd worden - werd besloten tot de taktiek van de zogenaamde Geconcentreerde Linie. Een gebied van 50 kilometer rondom de stad Koetaradja werd omringd door een keten van forten, die verbonden waren door een tramweg. Al het gebied daarbuiten werd ontruimd; de kust zou door een rigoureuze marine-blokkade worden | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
afgesloten. De Geconcentreerde Linie was een ingesloten vesting waarin het knil - daar ongeveer 6000 man sterk - gevangen zat.Ga naar eind23. De periode van de Geconcentreerde Linie duurde ongeveer tien jaar. In dit gebied met deze recente geschiedenis arriveerde mijn grootvader, zoals gezegd in 1890. Hij was toen zesentwintig jaar oud. Wat schrijft hij over deze periode?
‘Mijn verblijf in dat gewest,’ schrijft hij, ‘was zeer aangenaam en ook deed ik daar mijn eerste oorlogservaringen op.’ Hij werd gelegerd in Olehleh, de havenplaats, ‘en daar was veel vertier’, maar na een paar weken kreeg hij het kommando over een van de bentengs van de Geconcentreerde Linie. Deze post, het fort Blang, beschrijft hij als ‘een vierkant van zware palissaden met overloopend banket en twee bastions en omringd door een brede versperring van prikkeldraad, aan de rand van het bezette en onbezette, dus vijandig, gebied’. Het garnizoen bestond uit vijftig Europese en inheemse minderen en tien artilleristen voor de bediening van ‘twee gladde kanonnen en een paar mortieren’. Hij was daar, als enige officier, alleen ‘en dat was een positie waaraan ik mij moest wennen’. Ali - nog steeds vergezeld van ‘zijne vrouw’ - was hem trouw gebleven en zij zorgden voor ‘een goede menage’. Het was een eenzaam leven. Kontakt met de nevenposten was niet talrijk ‘en gelegenheid tot enige ontspanning bestond er niet’. Dit stemt overeen met het beeld van Heijboer die schrijft dat de militairen in de bentengs waren ‘overgeleverd aan cholera, typhus en verveling’.Ga naar eind24. Een riskant bestaan was het wel, want het was voortdurend nodig om uiterst waakzaam te zijn ‘vanwege den verraderlijken en listigen aard van den Atjeher’. Mijn grootvader moest vaak 's nachts uitrukken ‘voor het leggen van hinderlagen en het tegengaan van vijandelijke handelingen’. Ook had hij veel aanrakingen met Atjehse hoofden uit de omgeving van de post, die soms om hulp kwamen vragen en dan weer vijandig gezind bleken te zijn. In die jaren, schrijft van 't VeerGa naar eind25., was er buiten de Linie grote activiteit, ook onderling, van de Atjehers. In de gezagsschemer die in het geschonden land heerste, was de oorlog tegelijk een koloniale en een burgeroorlog tussen de lagere geestelijkheid, de oelama's, en de feodale adel geworden. Juist in die tijd zwierf Snouck Hurgronje, de later beroemde islamoloog, als moslim buiten de Linie en deed er zijn ‘counter-insurgency research’Ga naar eind26. Het is bijna onmogelijk dat mijn grootvader hem niet heeft ontmoet, maar hij schrijft er niets over. De andere opvallende figuur van die jaren, Teukoe Oemar, die onder meer in de omgeving van fort Blang opereerde, noemt hij een keer slechts zijdelings. Teukoe Oemar was van lage, Atjehse adel, een geboren guerrilla-leider en een geslepen avonturier, omgeven met een waas van Robin Hood-romantiek en begiftigd met een fijn gevoel voor machtsspel en intrige. In het begin van de jaren negentig werkte hij samen met de Nederlanders, ook met mijn grootvader die vertelt dat ‘wij vaak optrokken in de door hem - Teukoe Oemar - aangegeven richting’. Hij beschrijft hem helaas verder niet. Beschouwde hij Snouck als een warhoofdig geleerde en Teukoe Oemar als een onbetrouwbaar bendehoofd, beiden van te weinig belang om aandacht aan te geven? Hoe zien tijdgenoten elkaar? Raadsel. Twee jaar later, in 1892, vroeg en kreeg mijn grootvader overplaatsing naar de hoofdstad Koetaradja, ‘omdat daar een cursus zou worden geopend om onbereden officieren in de rijkunst te oefenen, waardoor de geschiktheid voor adjudant werd verworven’. Dit was de tijd dat het Nederlandse gouvernement besloot tot een offensiever beleid ‘waardoor een eind kwam aan onze opsluiting in de Geconcentreerde Linie en werd overgegaan tot ernstiger optreden, waarbij het soms warm toeging’. Tijdelijke posten moesten buiten de Linie worden opgericht en bevestigd, schrijft hij, ‘wat | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
niet steeds zonder gevechten plaats had’. Hij had ‘ervaringen van verschillende aard met vijandig gezinde elementen’. Al deze akties en krijgshandelingen worden door hem niet verder beschreven. Wel noteert hij dat dit geen nadelige invloed had op het leven in Koetaradja. Dit was ‘zeer opgewekt, vele officieren bezochten trouw de sociëteit en daar heerschte steeds de grootste vrolijkheid en gezelligheid; wel moesten wij helaas ook af en toe een trouwen makker te ruste leggen.’ Paul van 't Veer geeft van de periode van de Geconcentreerde Linie - van 1885 tot 1895 - een ander beeld: de ingesloten, geïsoleerde militairen voelden zich ‘het vergeten bataljon’, er viel geen eer te behalen, het eentonige leven binnen de Linie tastte het moreel (en de moraal) van de troepen aan, dienstweigering en desertie kwamen op grote schaal voor.Ga naar eind27. In het verslag dat mijn grootvader van zijn Atjeh-tijd doet, wordt verder gewag gemaakt van huishoudelijke zaken, geldzorgen, persoonlijke kontakten en korrespondentie met familieleden in Holland. Het is een relaas van onthutsende nuchterheid en alledaagsheid.
In augustus 1894 huwde mijn grootvader, die inmiddels naar Meester Cornelis (Batavia) was overgeplaatst, de dochter van zijn kommandant. Hij had haar in Atjeh leren kennen. Terugkomend van een korte huwelijksreis in de bergen, ‘werden wij opgeschrikt door de verpletterende tijding van de nederlaag welke onze troepen in Lombok hadden geleden’. Op het eiland Lombok, een van de eilanden ten oosten van Java, was de bevolking in opstand gekomen tegen de Balinese vorsten, die het gebied sinds lang als feodale overheersers bestuurden en uitzogen. Er woedde een burgeroorlog en er was hongersnood. Het Nederlandse gouvernement besloot in te grijpen. Een expeditiemacht, zoals gebruikelijk door zuinigheid en onderschatting van de tegenstander slecht uitgerust en zo klein mogelijk gehouden, landde in juli 1894 op Lombok. Succes leek gemakkelijk behaald, want de hoofdstad Takranegara werd zonder tegenstand bezet. Maar eind augustus openden de Balinezen plotseling het vuur en dreven de Nederlandse invallers naar hun basis aan de kust terug. Dit kostte het knil honderden doden, gewonden en vermisten. Onder de versterkingen die snel werden aangevoerd, bevond zich ook het bataljon van mijn grootvader. Een maand na zijn huwelijk vertrok hij, zonder echtgenote, maar in gezelschap van Ali, ‘die trouwe ziel’, en met zijn schimmel, ‘een mooie, flinke sandelhout’ naar Lombok, waar hij een jaar zou blijven. De ontscheping op de rede van het kustplaatsje Ampenon aan de oostkust van het eiland ‘ging met vele moeilijkheden gepaard’. Mijn grootvader nam deel aan de tweedaagse bestorming en verovering van de hoofdstad Takranegara. Zijn bataljon had ‘een zeer werkzaam aandeel en moest dan ook het verlies van vele dooden en gewonden betreuren’ in de verbeten gevechten waarin aan Balinese kant de vrouwen even hard vochten als de mannen. Hij liep daarbij ‘enige brandwonden in het gezicht op door het ontploffen van een zak buskruit, welke in mijne nabijheid op de grond werd uitgestort’. Verder geeft hij geen details van deze gevechten. Ook maakt hij geen melding van het drama in de kampong Sasari waar zeventig Balinese prinsen en prinsessen, gekleed in hun mooiste gewaden, getooid met sieraden en juwelen, de heilige krissen omgord, de dood verkozen boven de onderwerping.Ga naar eind28. Nadat het verzet gebroken was, werd de expeditie ontbonden, maar het bataljon van mijn grootvader bleef als garnizoen achter. De dienst was nu ‘zeer aangenaam’ door de vele tochten over het hele eiland, die het doel hadden ‘om onze aanwezigheid te toonen’. Het klimaat was 's nachts koel en overdag zeer warm en daardoor ‘ongunstig voor vele menschen, waaronder de trouwe Ali, die het tenslotte aflegde’. Diens vervanger werd ‘een Sasaksche jongen, die vrijwel uitgehongerd met den troep was meegelopen en er na korten tijd zeer | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
welvarend uitzag’. Met deze droge opmerking eindigt hij, deelnemer en ooggetuige, zijn verslag van de befaamde en bloedige Lombok-expeditie. In 1895 werd hij overgeplaatst naar Borneo. Deze keer kon hij zijn vrouw (en dochter) meenemen. Zij betrokken een eenvoudig huis van hout en op palen - ‘bij enigzins hooge vloed kwam het erf onder water te staan’ - aan de Heerengracht(!) te Bandjermasin, de hoofdstad van het gewest. Hoewel de omstandigheden primitief waren - een in die plaats geboren zoontje werd een paar dagen na de geboorte ‘ingeënt van een inlandsch kindje; pokjes goed opgekomen’ - was het verblijf daar ‘zeer aangenaam’ en de dienst, voornamelijk bureaudienst, ‘prettig en niet druk’. Eind 1897, hij was inmiddels bevorderd tot kapitein, wilde hij ‘na twaalf jaar verblijf in de tropen, waaronder vele jaren te velde’ met verlof naar Holland. Eerst werd dit verzoek ‘wegens den afval van Teukoe Oemar, waardoor in Atjeh veel troepen nodig waren’ afgewezen, maar een jaar later kreeg hij alsnog toestemming: een jaar verlof naar Europa.
In 1900 - het jaar waarin Couperus het profetische De stille kracht schreef - kwam mijn grootvader met zijn gezin weer terug in Indonesië. Hij werd gestationeerd in de grote garnizoensplaats Tjimahi op West-Java. ‘De dienst was hier een geheel andere dan ik tot nu toe had gehad’, schrijft hij. ‘Eigenlijke troependienst in een vredes-garnizoen en vaak met menschen die door grootere oefeningen weer aan het gewone leven - “niet te velde” - moesten worden gewend gemaakt.’ Dit ging niet zonder moeilijkheden, ‘want velen hadden zich zeer gemakkelijke opvattingen eigen gemaakt’. Hij doelt hier ongetwijfeld op het steeds weer dresseren en disciplineren van de losbandige fuseliers, die waren afgelost in Atjeh waar de terreuroorlog met zijn wreedheden en ‘onbeschrijflijke verwoesting’ nog steeds voortduurde en een verwilderende, demoraliserende invloed had op de soldaten.Ga naar eind29. Met een zekere opluchting aanvaardde mijn grootvader dan ook de benoeming - in 1902 - tot postkommandant van Djambi. Deze post lag zeventig kilometer landinwaarts aan de rivier Batang Hari in het laaggelegen, moerassige en ongezonde gebied van Zuidoost-Sumatra. De bezetting van deze post maakte geen deel uit van de ‘in de bovenstreken ageerende troepen’ - de Bataks verzetten zich tientallen jaren tegen de Nederlanders -, maar was voor deze troepen bevoorradingsplaats en etappe-hospitaal. Grote hoeveelheden goederen en materieel moesten worden doorgevoerd, ‘waarvoor wij de zieken en gewonden terugkregen, die van bovenstrooms werden afgevoerd’. Dit gaf veel drukte en administratieve beslommeringen. Ook voor zijn echtgenote was het een zware tijd: het hele gezin leed aan aanvallen van malaria, er waren twee zuigelingen en, omdat er geen lagere school was, moest er aan de twee oudste kinderen onderwijs gegeven worden.
Anderhalf jaar later verhuisde het gezin weer naar Java. Mijn grootvader was benoemd tot direkteur van de kaderschool in Tjimahi. Het was ‘een geheel nieuwe betrekking, waaraan vaak groote moeilijkheden waren verbonden’, maar die toch goed beviel door het goede klimaat, de bekende omgeving en de nabijheid van vrienden en kennissen. Ook konden de kinderen ‘wat meer geregeld onderwijs ontvangen’. Deze aanstelling duurde slechts een jaar. In 1905 vertrok het gezin naar Batavia, waar mijn grootvader bataljonskommandant was geworden. Het verblijf hier was ‘niet zeer aangenaam, wegens de onmiddelijke nabijheid van het Departement van Oorlog’ en omdat ‘de bataljons steeds werden aangewezen voor allerlei proefnemingen’ en er ook ‘herhaaldelijk groote oefeningen werden gelast’, waaraan, schrijft hij geprikkeld ‘steeds veel onervaren officieren moesten deelnemen’. Bovendien ‘bleek het verblijf in een groote plaats als Batavia voor vele van onze soldaten te verleidelijk te zijn, zoodat meermalen krachtig moest | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
worden ingegrepen’. Ondanks het drukke en vermoeiende bestaan kwam de volgende overplaatsing - binnen een half jaar alweer - zeer ongelegen. Celebes was de nieuwe bestemming.
Op Celebes bestond in 1906 ‘een overgangstoestand, aangezien nog niet alle verzet was gebroken en verschillende invloedrijke potentaatjes zich nog niet hadden gemeld’. Mijn grootvader moest daarom zijn gezin op Java achterlaten. Hij werd geplaatst te Makassar. In Zuid-Celebes moest in die tijd ‘druk gepatrouilleerd worden door kleine eenheden’. Als kommandant van een gemengde troepenmacht - infanterie en marine - maakte hij de onderwerping mee van de sultan van Boeton, een eiland dat - om een indruk te geven van de afstanden in het gebied - ongeveer 400 kilometer van Makassar lag. Deze vorst was wel ‘steeds een trouw vazal geweest, maar hij moest zich evenals alle Indische vorsten schikken naar het nieuwe regime onder van Heutz’. Hiermee wordt zonder twijfel gedoeld op de agressieve ‘pacificatie’- en onderwerpingspolitiek die de nieuwe Gouverneur-Generaal in de hele archipel doorvoerde. De onderwerping van Boeton verliep zonder gewelddadigheden. Mijn grootvader doorkruiste in zes weken het eiland in verschillende richtingen. ‘Er heerschten,’ schrijft hij, ‘eigenaardige, ouderwetsche toestanden met ceremonieel dat herinnerde aan den tijd van de O.I. Compagnie.’ Tot mijn spijt geeft hij hiervan geen beschrijving. Een paar maanden later kwam het bericht binnen van een opstandige beweging in een van de Mandarsche staatjes - aan de westkust van Midden-Celebes -, Mamoedjoe genaamd, ‘waar de controleur het leven slechts had kunnen redden door met een prauwtje in zee te vluchten’, terwijl zijn gewapende politiedienaren waren gedood ‘zoomede hun commandant, een Eur. onderofficier’. Geheel volgens traditie zond het gouvernement eerst een kleine patrouille uit, die dan ook prompt ‘echec leed’. Daarom werd tot groter machtsvertoon overgegaan. Een compagnie onder bevel van mijn grootvader werd met een oorlogsschip naar Mamoedjoe overgebracht. Een aanval van de opstandelingen op het eerste bivak van de knil-compagnie werd afgeslagen. Daarna werden er tochten ondernomen naar het binnenland, dat ‘zeer moeilijk begaanbaar’ was, en naar de andere kuststaatjes ‘waarbij wij nogal wat verzet ondervonden’. De weerstand van de rebellen werd gebroken, maar men slaagde er niet in om de voortvluchtige vorst gevangen te nemen. Een paar maanden later werd mijn grootvader gelegerd in Pare-pare, ten noorden van Makassar. De tocht erheen ging niet rechtstreeks, maar via een lange omweg per schip om de zuidpunt van Celebes, door de Golf van Boni en daarna te voet dwars door het ‘zeer interessante land’ westwaarts naar de kust. In Pare-pare woonden een paar officieren met hun gezinnen, maar omdat er geen scholen waren en zijn huis ‘zeer primitief en geheel onvoldoende’ was, liet mijn grootvader zijn gezin op Java blijven. De afdeling was reeds vrij rustig, maar in de binnenlanden, vooral in de Toradja-streken, was dit ‘in 't geheel nog niet het geval’. Ook tegen de uit Boni gevluchte vorsten die zich in de bergen ophielden ‘in de vele natuurlijke versterkingen, welke door de Toradja's meesterlijk waren ingericht’, moest veel worden gepatrouilleerd om ‘de bewoners tot de orde te roepen’. Op een van deze tochten werd hij aan de knie gewond. Jammer genoeg vertelt hij niet meer van zijn aanrakingen met de feodale wereld van de trotse, krijgslustige Toradja's en met de rebelse Boeginese zeevaarders en piraten, waarover Friedericy later zo prachtig schreef.
In 1907 werd hij, tot zijn vreugde, overgeplaatst naar Malang, op Oost-Java. Daar woonde hij in een mooi, ruim huis en genoot van het koele klimaat en van het samenzijn met | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
zijn gezin. Na zeven maanden volgde alweer een overplaatsing. Dit kwam ‘vrij ongelegen’, maar kon anderzijds beschouwd worden als ‘eene onderscheiding’. Immers, het was een gevolg van de benoeming tot Militair Kommandant van de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo ‘en daarmede kon ik slechts ingenomen zijn’.
De standplaats was Bandjermasin. Twaalf jaar geleden was hij daar ook gestationeerd geweest. Bandjermasin was ‘eene welvarende plaats met handel in allerlei boschprodukten’ geworden. Er was vrij veel burgerpersoneel omdat er handelshuizen, bank-agentschappen, havendiensten en de zending gevestigd waren. Het maatschappelijk leven was daardoor ‘zeer opgewekt met de sociëteit als prettig punt van samenkomst’. Er waren goede lagere scholen ‘wat onze kinderen zeer ten goede kwam, want die waren teveel van scholen verwisseld’. Het gezin woonde in een groot huis met hoofdgebouw, galerijen, paviljoens en bijgebouwen en een ruim erf ‘met tal van vruchtbomen en heesters’. Mijn grootvader deed bureaudienst, afgewisseld door inspektiereizen. In Borneo, het enorme eiland (zo groot als Engeland en Frankrijk samen), rijk aan steenkool, olie en oerwoud, waren vooral in het binnenland veel gebieden die ‘nog maar sedert betrekkelijk korten tijd aan ons gezag waren onderworpen’. Vooral ‘de bestrijding van het koppensnellen’ vereiste een veelvuldige patrouillering ‘welke in het zware, slecht begaanbare terrein met vele moeilijkheden, zelfs gevaren en ontberingen gepaard ging’. Deze tochten, die vanuit de verschillende posten in het binnenland vertrokken, hadden, vermoed ik, ook het doel om de Nederlandse aanwezigheid in het gebied te bevestigen, zoals dat heette. Mijn grootvader schrijft dat hij deze inspektiereizen ‘met groot genoegen’ maakte. Hij vond het zeer interessant omdat hij daardoor ‘ook enigzins een kijk kreeg op het leven van de Dajakstammen’. Van een van deze tochten heb ik zijn zwarte boekje met aantekeningen in mijn bezit. Het was een tocht - in 1910 - over de Mahakam-rivier naar het hart van het grote eiland, tot aan de voet van het Müller-gebergte aan de grens met Serawak, het Britse deel van Borneo. Eerst voer hij met een gouvernementsboot, de ‘Hazewind’, in een reis van vier dagen van Bandjermasin naar de mond van de Mahakamrivier. Hier begon de eigenlijke expeditie. De eerste tachtig kilometer stroomopwaarts werden in een motorbootje afgelegd. In het stadje Moerakaman, waar hij nog genoot van een maaltijd van ‘kip en aardappelen plus boontjes’, werd voor het laatst in een hotel overnacht. Daarna begon de tocht van ongeveer 350 kilometer, die 57 dagen zou duren. Het trajekt werd afgelegd in prauwen, bemand door dwangarbeiders en Dajakse roeiers, die in de kampongs werden gehuurd. De bagagelijst van mijn grootvader vermeldt onder andere: ‘3 petr. blikken met rijst, 1 houten kistje met dranken, 1 veldstoeltje en 1 sabel met foudr.’. De eerste weken verliep de tocht over de nog brede rivier vrij gemakkelijk, maar later - stroomopwaarts - werden de omstandigheden, vooral toen de prauwen met ‘vivres’ uitbleven, harder en grimmiger. Op alle bladzijden van het dagboekje komt één onderwerp steeds terug: de regens die dagelijks en vooral 's nachts neerstroomden en de rivier deden zwellen. ‘Wat waren we nat’, sluit hij zijn dagrapport op 16 september 1910 af. De tocht ‘door kokende stroomversnellingen, langs watervallen en over ondiepten met rolstenen’ was zwaar. Dikwijls moeten de prauwen worden uitgeladen en de goederen door de dwangarbeiders en Dajaks over de rotsen worden gedragen naar rustiger water, ‘een geweldig gesjouw’. Hoewel sommige stukken van de route ‘zeer interessant’ en ‘rijk aan natuurschoon’ zijn, worden ook vaak de vochtigheid, de ‘ondraaglijke warmte’ en de ‘vele insecten en bijtjes’ genoemd. Met behulp van Dajakse gidsen werden ook de aan zijriviertjes gelegen kampongs | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
bezocht en ‘geïnspecteerd op zindelijkheid’. ‘Over het algemeen,’ schrijft hij, ‘zijn de menschen zeer voorkomend en behulpzaam’, hoewel hij enkele keren meldt dat het moeilijk is om roeiers te huren. Hij deelt ons niet mee hoe hij dit probleem heeft opgelost. Hij overnachtte niet steeds in natte bivaks. Een paar dagen logeerde hij bij een stamhoofd ‘die vroeger slaven verkocht’ in een huis, ‘een prachtstuk’, van zware balken en planken. De grote paalwoning is van binnen ‘rijk met snijwerk versierd’. Herten- en buffelhoorns, ‘zoomede verschillende rariteiten’ tooien de zware ijzerhouten stijlen en ‘mooie matten bedekken de vloer’. In een aantal kampongs werd door eedsaflegging van de hoofden het Nederlands gezag bevestigd en één ‘burgemeester’ kreeg een ‘standje wegens het niet verschijnen op een vergadering’. Ook bestuurlijke problemen werden behandeld: ‘kwestie jachtgeweren onderzoeken in Bandjermasin’, noteert hij ergens zorgvuldig. Verder hoorde hij klachten aan over patrouille-kommandanten ‘die vaak buiten hun boekje schijnen te gaan’ en over het gebod dat varkens moesten worden opgesloten. Hierover klaagden de mensen veel ‘omdat de dieren daardoor sterven en hunne jongen niet kunnen grootbrengen’. ‘Ik voor mij,’ schrijft hij, ‘zou dat gebod intrekken; het zijn werkelijk niet de varkens, welke de onreinheid aanbrengen en het dier speelt zoo'n grote rol bij allerlei plechtigheden, dat het ontbreken ervan - zoals thans - een last voor de menschen is, welke hun afkerig moet maken van verdere kennismaking met de beschaving.’ Achter in het boekje staat een nauwkeurige boekhouding van de uitgaven. De expeditie heeft het gouvernement f 86,32½ gekost. Hij heeft ook een lijst aangelegd van kennelijk veel gebruikte Dajakse (?) woorden: zout, tabak, visch, neen, ja, vuur en de getallen van 1 tot 10. Ook de zinnen ‘breng de goederen naar de prauw’ en ‘niet vergeten’ staan genoteerd. Een jaar later, in 1911 - inmiddels was hij weer | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
overgeplaatst naar Java - wenste mijn grootvader na een periode van tien jaar, ‘waaronder verscheidene moeilijke’, weer eens met verlof naar Holland te gaan. Hij diende daartoe een verzoek in, ‘maar dit werd niet beantwoord en bij onderhandsche informatie bleek, dat de regeering in verband met de invulling van de beoordelingslijst, niet genegen was dit verlof te verlenen’. Deze raadselachtige zin wordt door hem niet verder toegelicht of verduidelijkt. Hij vroeg en kreeg eervol ontslag. In juli 1911 kwam hij met zijn gezin aan in Marseille en reisde van daar per trein naar Holland. | |||||||
IVMijn grootvader heeft zijn levensverhaal geschreven zonder ophef, in sobere woorden en in conventionele taal. Hij doet het verslag van zijn leven, bezien vanuit de vanzelfsprekende context van zijn eigen tijd, zonder romantiek, bewogenheid of sentimentaliteit. Zijn wereld is beperkt, zijn zorgen zijn banaal en zijn blik reikt niet ver. Wat hem bezighoudt, is de verhouding met zijn direkte meerderen, zijn promotiekansen en het zware handwerk met de troep van bandeloze, ontwortelde huursoldaten, niet de politieke konstellatie in Buitenzorg of Den Haag. Zijn dagelijkse zorgen betreffen het onderhoud, de huisvesting, de gezondheid en het onderwijs van zijn kinderen - niet één van de zes kinderen liep een onderwijsachterstand op ondanks zeer onregelmatig lager onderwijs. Het is wonderlijk dat hij - na een verblijf in Indonesië van vijfentwintig jaar - nergens blijk geeft van enige liefde voor het land of van genegenheid voor de bevolking, maar laatdunkende of racistische opmerkingen ontbreken evenzeer, met de ene uitzondering over de Atjehers. Hij klaagt niet over de vaak primitieve levensomstandigheden, over het klimaat of over de eenzaamheid in sommige posten. Hij vraagt zich niet af welke of wiens belangen nu precies worden gediend door het onderdrukkingsapparaat, de vechtmachine, waarvan hij deel is. Hij uit geen woord van kritiek op het gouvernement dat van zijn dienaren - zoals overheden gewoon zijn te doen - steeds veel eiste, maar hen altijd lomp en zonder konsideratie behandelde: in vijfentwintig jaar is hij achttien maal overgeplaatst, dikwijls was hij lange tijd gescheiden van vrouw en kinderen, verlof was een gunst die ook geweigerd kon worden, zoals wij hebben gezien. Het traktement was karig - hij heeft zich niet verrijkt in de kolonie -, sociale voorzieningen waren er niet of konden slechts tegen hoge premies verworven worden. Het is opvallend dat hij zich niet bezint op de ethische en morele rechtvaardigheid van het optreden van het koloniale leger. Anderzijds zijn heroïek en bekrompen triomfalisme in zijn relaas ook volstrekt afwezig.
Een droog verslag van een leven zonder veel horizon, zonder zelfbeklag en zonder medelijden voor zichzelf of voor anderen. Zoals voor zovelen in die tijd, gaf de kolonie hem een kans om zich te onttrekken aan werkeloosheid of een baantje op de rand van de armoede in Nederland. Het knil bood hem de toegang tot een bescheiden carrière en tot respectabiliteit. Voor de rest was het voor hem slechts: werk. Dank aan Henk Mulder voor stimulerende kritiek op een eerdere versie van dit artikel. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Literatuurlijst
| |||||||
Documenten
|
|