adolescente provinciaalse minderwaardigheidscomplex, dat ze beschrijft met een fijne ironie, was de gedachte dat F. Scott Fitzgerald ook uit St. Paul kwam haar een troost. Zijn moeder was op dezelfde katholieke meisjesschool geweest als Patricia en zijn dochter was daar gedoopt. Fitzgerald was Hampls band met de kunst: ‘Literatuur was een bliksem die dicht bij huis was ingeslagen, de boom in tweeën gespleten had en de geur van verzengd hout de buurt ingejaagd. De boom zelf was nu misschien dood (St. Paul en de Midwest waren dood hout - dat wist ik) maar eindelijk toch tot een monument geworden. St. Paul was niet overgeslagen. Scott Fitzgerald had Summit Ave afgerend, werd gezegd, om de auto's tot staan te brengen na de brief van Scribner dat This Side of Paradise was geaccepteerd.’
Van groot belang bij haar vorming was verder haar preoccupatie met het oude begrip Schoonheid die haar er ook toe bracht om naar Praag te gaan. Het tweede deel van het boek draagt Schoonheid als titel. Dit deel is een erg veroverend en overtuigend verslag dat zich uitstrekt van haar groeiend bewustzijn, als kind, van de ‘band met de schoonheid’ die het leven van haar grootmoeder, haar vader - hij was bloemkweker - en haar tantes bepaalde tot de verontrustende kwesties van misplaatste schoonheid - Mozart kwartetten in het concentratiekamp - en de cultus van lichamelijke schoonheid als feministisch probleem.
Over het feminisme heeft Hampl amusante en scherpe dingen te zeggen, al zijn haar conclusies soms wel wat verrassend. Wat moet de lezer denken van het verband dat ze legt tussen de latachtige magerte die sinds het eind van de eerste wereldoorlog een vereiste is voor haute couture mannequins, en de oorlog zelf? Wel trekt ze daarna een verontrustende parallel tussen de uitgemergelde concentratiekamplichamen en de voornamelijk rijke, anorexische meisjes in de Amerikaanse ziekenhuizen, en maakt ze scherpzinnige vergelijkingen tussen het mannenideaal Marilyn Monroe en Audrey Hepburn van wie ze zegt: ‘Haar afstand tot de vrouwelijke figuur was precies waarnaar wij verlangden.’
Haar beschrijving van de laatste jaren van haar grootmoeder is ontroerend. Met een treffende eerlijkheid heeft ze de dubbelzinnige gevoelens die een jonge vrouw ten opzichte van de vaak wisselende geestelijke en lichamelijke gesteldheid van een oude en geliefde bloedverwant kan hebben genoteerd. Na wat Hampl haar wilde-tijger periode noemt, waarin haar grootmoeder het verpleeghuis waarin ze was opgenomen verwenste, brak er voor de oude vrouw een tijd aan van grote angst. Ze jammerde onafgebroken, en hoewel dit het begin leek van de seniliteit, bereikte ze in de laatste zes maanden van haar leven een onverwachte en bijna misleidende staat van gelijkmoedigheid: ze straalde een opgewekte vriendelijkheid uit naar wie er slechter aan toe was dan zij. ‘Onze immigrant was een vrouw van adel geworden.’ Na de dood van haar grootmoeder vroeg Hampl of ze haar fotoalbum van Praag mocht hebben, maar de album was nergens meer te vinden. In plaats van de album kreeg ze haar grootmoeders ring. Ze schrijft dan: ‘Nu ons persoonlijk Europa dood en begraven was, wist ik zeker dat ik naar het land van herkomst moest gaan.’
Terwijl Praag juist voor veel Amerikanen een grimmig, angstwekkend oord is, werd Hampl tijdens haar twee bezoeken verliefd op de stad en vond ze er veel van datgeen waarnaar ze haar leven lang had gezocht. Haar dorst naar Schoonheid werd er gelest, maar niet helemaal zoals ze zelf had verwacht. ‘Daar zag ik dat de schoonheid van de Oude Wereld gebroken is, en dat ik deze gebrokenheid had gemist, niet de schoonheid zelf.’
Misschien komt iemand die in een ‘jong’ land is geboren het makkelijkst tot een dergelijk inzicht. Er is een wezenlijk verschil tussen de steden van de Oude Wereld en zelfs de oudste stad van de Nieuwe Wereld. Natuurlijk is er in New York aan ‘gebrokenheid’ geen gebrek, maar, zoals Raban laat zien, verval is daar voorbarig en smakeloos. Zelfs in de Oude