| |
| |
| |
Hugo Pos Bezoekers
In de jaren vijftig was ieder bezoek van buiten een gebeurtenis, die iets toevoegde aan ons sereen bestaan. Cees Nooteboom kwam naar Suriname om kennis te maken met zijn aanstaande schoonvader en las in de schouwburg ‘Thalia’ zijn toneelstuk De zwanen van de Theems voor, dat bijna even droevig is als Glazen speelgoed. Of het aan zijn manier van voordragen lag weet ik niet, maar er werd die avond heel wat afgelachen en het bestuur van Thalia vond daarin aanleiding om hem te benaderen voor het schrijven van een klucht. Mocht hij al enige aarzeling hebben gekend, een voorschot van tweehonderd gulden in het handje hielp hem daarover heen. Met dit geld op zak bracht hij een bezoek aan Saint-Laurent, een uitgestorven plaats in de vroegere Franse strafkolonie aan de overkant van de grensrivier de Marowijne. Daar deed hij de inspiratie op voor het verhaal ‘De verliefde gevangene’, waarmee zijn schrijversloopbaan eigenlijk pas goed begon. Het werd in Elseviers Weekblad van vier oktober 1958 in de rubriek ‘Lichte Lectuur voor de Vrouw’ opgenomen. Thalia, in november 1982 honderdvijfenveertig jaar oud, beschouwt het voorschot nog altijd als een goede belegging.
Corneille, op doorreis van of naar Cuba, werd overgehaald om een causerie over de non-figuratieve schilderkunst te houden. Die vond plaats in het bovenzaaltje van het kabinet van de gouverneur, gewoonlijk bestemd voor de elite. Dit keer vulde een gemêleerd publiek de zaal. Corneille is niet wat je noemt een begenadigd spreker, hij zoekt naar formuleringen, spreekt aarzelend en last pijnlijk lange pauzes tussen twee zinnen in. De causerie duurde hooguit een half uur. In de pauze bleek dat hij desondanks of juist daardoor sympathiek was overgekomen en er bestond veel animo voor het stellen van vragen. ‘Dan brandt hij pas goed los,’ had de organisator van die avond, een uit het zuiden van Nederland afkomstige ambtenaar, bijgenaamd de kunstboer, zich laten ontvallen. De eerste vragensteller was een steenhouwer, met een stem even diep als de bas van dominee Polanen: ‘Meneer Corneille, wát is kunst?’
Corneille denkt heel lang na, maakt aanstalten om een betoog op te bouwen, pauzeert, weert assistentie van de kunstboer af en zegt dan dat hij het niet weet.
Wie het wel weet is Jan Terlouw. Hem valt de eer te beurt een nieuwe boekhandel in de Gravenstraat te Paramaribo te openen. Hij is in Suriname als lid van een parlementaire delegatie uit Nederland. Het is tijdens het nog niet door de militairen ten val gebrachte regime van Arron en de trots van de regering is de spoorlijn naar West-Suriname. Terlouw is net van een vip-rondleiding langs het tracé van de spoorlijn terug in de stad en vertelt het stelletje boekenwurmen dat ver van hun boekenkast iets groots wordt verricht, waar ze trots op mogen zijn. Hij heeft tijdens zijn kort verblijf in Suriname iets van het ongeloof in het nut van deze spoorweg opgevangen en hij geselt nu met striemend enthousiasme deze in zijn ogen verwerpelijke gemoedsgesteldheid. Zijn toespraak heeft iets weg van een parafrase op het ook in Suriname populaire Ferme jongens, stoere knapen, foei hoe suffend staat gij daar, zijt gij dan niet welgeschapen? Als Jan zijn zegje heeft gedaan wordt de champagne ontkurkt. De toehoorders, welgeschapen of niet, zijn het gewend dat hun gasten zien wat zij blijkbaar zelf niet kunnen waarnemen. Om daartegen bestand te zijn hebben zij in de loop der tijden een onfeilbaar afweermechanisme ontwikkeld. De pep-talk van Jan en de oprechtheid die hij daarbij uitstraalt zijn voor hen
| |
| |
eens te meer reden om de zaak te blijven wantrouwen.
Er zit, heus niet alleen voor Terlouw, iets fascinerends in een spoorlijn die van nergens naar nergens voert. Paul Theroux, de treinfanaat, die heel Azië, Midden- en Zuid-Amerika per trein heeft doorkruist, heeft deze kans gemist. Het is me trouwens niet duidelijk waarom iedereen tegenwoordig zo stomverbaasd en verontwaardigd over deze spoorlijn doet. Alsof hij ineens als bij toverslag uit de lucht is komen vallen. Het bouwen van zo'n ding gaat toch voetje voor voetje, daar komt luchtkartering, Aerocarto, bruggenbouw, wegenaanleg en ontwikkelingshulp aan te pas. Bovendien kennen we in Suriname nog zo'n spoorlijn. Gouverneur Lely, toch niet de eerste de beste, de man van de Zuiderzee, ontwikkelde tijdens zijn gouverneurschap de grootse conceptie om Paramaribo via een spoorlijn met het achterland van Brazilië te verbinden. Toen werd er goud gevonden, nu bauxiet. De spoorlijn werd aangelegd, maar stopte, omdat het goud inmiddels niet meer voor het opscheppen lag, ergens midden in het oerwoud bij een punt, dat om de een of andere reden Dam werd gedoopt. Niemand haalde het in z'n hoofd te beweren dat de spoorlijn nergens heenleidde. Ze ging naar het middelpunt van de Surinaamse aarde: dam. Het woord sluit iedere verdere diskussie uit. dam. Gouverneur Lely mag nog van geluk spreken dat hij al jaren dood is en niet voor deze misrekening in de Memre-Boekoe kazerne kan worden opgesloten.
Wat de verbinding met Brazilië betreft, daar is, sedert Alonso de Ojeda Suriname ontdekte, geen verandering in gekomen.
Bijna onopgemerkt was het bezoek van André Schwartz Bart gebleven, als niet de secretaris van de Alliance Française erachter was gekomen dat hij een maand of wat geleden de Prix Goncourt had gewonnen met Le Dernier des Justes. André wordt door de dames van de Alliance uit de anonimiteit van pension Lashley gehaald, rondgereden en vertroeteld. Niemand kent het boek en niemand weet waar het over gaat. André, tenger, verlegen, en nog niet bekomen van de Prix, laat er alleen maar over los dat hij er zeven jaar aan heeft gewerkt. Hij was fabrieksarbeider en had alleen maar in het weekend de tijd om te schrijven. Toen hij de prijs kreeg kon hij de drukte en het trammelant eromheen niet aan en week uit naar Frans Guyana, het land van Nootebooms verhaal. Vandaar kwam hij in Suriname terecht, een land waarvan hij zich met enige huivering de naam herinnerde uit Voltaire's Candide. Het zweeft hem nog vaag voor de geest, de negerslaaf zonder linkerbeen en zonder rechterarm, eigendom van meneer Vanderdendur. ‘Heeft meneer Vanderdendur je zo toegetakeld?’ vraagt Candide en het antwoord luidt: ja. ‘C'est l'usage. Quand nous travaillons aux sucreries et que la meule (de molen) nous attrape le doigt, on nous coupe la main, quand nous voulons nous enfuir, on nous coupe la jambe: je me suis trouvé dans les deux cas. C'est à ce prix que vous mangez du sucre en Europe.’ Het optimistische wereldbeeld van Candide en zijn leermeester Panglois wordt zwaar op de proef gesteld. ‘Et il versait des larmes en regardant son nègre, et en pleurant il entra dans Surinam.’ De feeën van de Alliance sloven zich uit om André te betoveren met de veelheid van rassen, de markt, de pompelmoezen, de rivieren, de statige huizen aan de waterkant, de stijlvolle synagogen uit de bloeitijd van het rijke joodse leven, de rijstvelden, de Chinese sociëteit, de
textielwinkels van de Libanezen, de heerlijke billen van de creoolse vrouw. Bij zijn vertrek spreekt de secretaris de hoop uit dat hij eens een kanttekening zal maken bij Voltaire's onaardige passages. De secretaris wist waarschijnlijk niet dat er al veel eerder een poging is ondernomen om Voltaire, ‘ce grand homme’, te corrigeren. In 1788 verscheen het Essai Historique sur la Colonie de Surinam, samengesteld door de regenten en representanten van de Joodse Natie, die van de gelegenheid gebruik maakten om te wijzen op Voltaire's ‘malheureux plaisir d'écraser la Nation Juive et de la rendre hideux aux yeux de l'univers’.
| |
| |
Een jaar na het vertrek kreeg mijn vrouw, een van de feeën, een kaart in een priegelig handschrift van André met het bericht dat hij en zijn vrouw Simone (uit Martinique) een zoon hadden gekregen. Hij heeft het nog altijd over de onvergetelijke ontvangst die hem in Suriname is bereid. Misschien dat de laatste onleesbare regel, waarvoor ik dus niet kan instaan, zo te omschrijven is: Et en pleurant je quittai Surinam.
Er zijn ook bezoekers die door iets na te laten hun bezoek gedenkwaardig maken. Zijlstra, Jelle, gaat vroeg naar bed om een dansfeest te ontlopen, dat een vooraanstaand lid van de Nationale Partij Suriname, Emiel de la Fuente, voor hem heeft aangericht, na hem al eerder op de avond naar de bioscoop te hebben gesleept. Het feest begint om half twaalf. ‘Waar blijft Zijlstra nou?’ vraagt de danslustige en goed gevulde echtgenote van een belangrijk industrieel, die gewend is voor haar man de public relations te verzorgen. ‘Die man is sooi.’ Ze zal zich deze nacht moeten behelpen met zijn adjudant, de thesaurier-generaal van Lennep (nu van de oeso), die van zijn baas permissie heeft gekregen om tot bam op te blijven. Luns, dat moet van hem worden gezegd, is niet sooi. Hij geeft op een receptie in de buitensociëteit ‘het Park’ handkussen aan de dames, die, niet bedacht op deze in Suriname zelden toegepaste handgreep, daarop spasmodisch reageren en hem bijna de tanden uit de bek slaan. Om nog even op de thesaurier-generaal terug te komen, hij is een van de weinigen die doorheeft dat Suriname aan zijn bezoekers een façade vertoont. ‘Jullie voeren een operette op,’ zegt hij tegen mij. Zo'n niet alledaagse opmerking doet het hart goed. Als we dan toch iets opvoeren, laat het dan een operette zijn. Een kinderoperette voor mijn part, net als ‘Één dag Kalief’, waarin ik nog heb meegespeeld als bediende van de Chinese gezant aan het hof van Haroen al Rasjid. Ik weet maar al te goed, dat operette, doen alsof, make belief, tot het noodzakelijke levenspatroon van Suriname, ja, van heel West-Indië, behoort. Dat de overlevingskansen voor de mensen in deze kleine, zwakke landen afhankelijk zijn van hun vertrouwen in hun acts. Dat ze niet voor niets Anansi, broeder Spin, tot nationale held hebben verheven, de underdog, de schobbejak, de aartsslimmerik, de
bedrieger par excellence. Anansi, die geen partij is voor de grote heren, de tijger, de leeuw en de koning en ze toch allemaal voor schut weet te zetten.
De meeste bezoekers laten geen of weinig sporen na. Maar bij Karel Hoekendijk, gebedsgenezer, lag dat anders. Half Suriname verkeerde binnen een paar weken in een koortsachtige staat van opwinding. Als gouverneur van Tilburg, oud-wethouder van Financiën van Rotterdam, de tandarts Tine Putscher gaat opzoeken, wordt hij met ‘Haleluja’ ontvangen. Wie durft na zo'n begroeting nog over kies- of tandpijn te klagen? Weg ermee, Hoekendijk worstelt met de Satan, verdrijft hem uit het lichaam van de zieke, smijt hem het raam uit. Vooral de Surinaamse vrouwen raken in de ban van deze, volgens hun maatstaven, goed uitziende prediker en genezer, aan wie een voortgezet verblijf op de Nederlandse Antillen al eerder is ontzegd. Kreupelen bevrijden zich van hun krukken, de gelovigen spreken in tongen, de melaatsen komen uit de leprozeriën om aan zijn handen een onderdompeling in het water van het enige algemene zwembad ‘Parima’ te ondergaan.
Dan steekt de directeur van Volksgezondheid dreigend de vinger op. Zijn troetelkind, de geestelijke volksgezondheid, komt in gevaar. Zijn waarschuwing wordt ondersteund door zijn collega in Holland, die in Hoekendijk een kwakzalver ziet, maar als er vanuit Suriname om meer houvast voor deze zienswijze wordt gevraagd, in alle talen zwijgt. De procureur-generaal aarzelt. De vrijheid van godsdienst is een groot goed, al denkt niet iedereen daar zo over. Juist de gevestigde christelijke kerkgenootschappen laten duidelijk doorschemeren dat ze Hoekendijk liever vandaag dan morgen kwijt zijn. De geestelijke volksgezondheid wint het tenslotte. Een paar
| |
| |
honderd vrouwen rukken op naar het kantoor van de P.G., de banden van zijn auto worden doorgesneden. Premier Emanuels heeft hem laten weten dat hij niets voelt voor de aanwezigheid van een witte ‘loekoeman’ in Suriname, maar het lijkt hem beter dat voor zich te houden. De zaak loopt zo hoog op dat de Staten - het parlement - zich er een hele avond mee bezig houden. De gemoederen zijn verhit, niemand weet wat er uit de bus zal komen. Tevergeefs wacht iedereen op het verlossende woord van de machtige fractieleider van de nps, Jopie Pengel. Jopie onderkent het gevaar en komt niet opdagen. Een onduidelijke telefonische boodschap, tijdens de zitting aan een statenlid-partijgenoot doorgegeven, wordt uitgelegd als steun voor de Hoekendijk-aanhangers. Er wordt een motie aangenomen dat de P.G. onjuist heeft gehandeld door de verblijfsvergunning niet te verlengen. Het pleit schijnt beslist. Dan dienen onverwachts drie leden een motie in dat de P.G. bij nader inzien toch goed heeft gehandeld. Ook deze motie behaalt een meerderheid. De stand is één-één, gelijk spel. De ministers halen opgelucht adem, er is niets aan de hand, de regering zal de beide tegenstrijdige moties naast zich neerleggen. Hoekendijk vertrekt van Zanderij, uitgewuifd door vele verdrietige gemeenteleden. Een zoon van Hoekendijk, Ben, zal het werk van zijn vader onder de uitgedunde schare komen voortzetten.
Het bezoek van de Engelse advocaat Pritt is een goed bewaard geheim gebleven. Verschillende geheime diensten hadden zijn komst al tijdig aangekondigd. Houd hem in de gaten, luidde het consigne, zorg ervoor dat hij geen contacten kan leggen, hij heeft in Nairobi Kenyatta, de leider van de Mau Mau verdedigd. Nu was de Mau Mau in die dagen het ergste van het ergste, duizend maal erger dan de Ku Klux Klan. De naam alleen al wekte een onberedeneerbare vrees op, het was het in de zwarte mens tot uitdrukking gebrachte en verpersoonlijkte kwaad. Mau Mau had een ondertoon van heidense, sexuele agressie en Kenyatta was de hoofdman. We wisten niet veel meer van hem dan wat we in Time hadden gelezen, dat hij jarenlang in Londen had gewoond, dat hij een blanke vrouw had bezeten en dat niemand bij benadering wist hoe oud hij wel was.
Om op alle eventualiteiten bedacht te zijn werd de meest vertrouwde inspecteur van politie, Jimmy Douglas, met de klus belast om Pritt, alias Kenyatta, in de gaten te houden. Met een ware Intourist-vasthoudendheid kweet Jimmy zich van zijn taak, klitte aan de man, week niet van zijn zij, at met hem, dronk met hem, nam een kamer in het Palace hotel, waar Pritt ook logeerde. Zelfs nodigde hij Pritt uit voor een tochtje naar het binnenland (waar hij niets anders dan bos en nog eens bos te zien zou krijgen en hoogstens contact met apen, pingo's en kaaimannen zou kunnen leggen.) Het verslag van Jimmy klopte met het beeld van een anarchist, zoals je dat uit de boeken van Joseph Conrad krijgt: Een kleine al kalende man, gesteld op eten en drinken en enig modern comfort, bladerend in kranten en telefoongidsen en niet door behulpzame dames van het rechte pad af te brengen. Pritt is, ondanks het feit dat het aan zorg voor zijn persoon niet heeft ontbroken, al de volgende dag met de Pan Am vertrokken. Het dossier Pritt is, geloof ik, nadien nooit meer geopend.
Bovenaan de lijst van bezoekers behoren de koninklijke gasten te staan. Gedenkwaardig is het bezoek dat prins Bernhard, als bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, op 24 oktober 1942 aan Suriname brengt. Een leger van vierduizend man is hier op de been, het grootste contingent manschappen dat het Koninkrijk op dat moment tot zijn beschikking heeft. Amerikaanse soldaten zijn in Suriname gelegerd om de voor de oorlogsvoering vitale bauxietmijnen te bewaken. De Franse koloniën in het Caribische gebied, Martinique, Guadeloupe en het buurland La Guyana française zijn Vichy-getrouw gebleven en vormen een potentieel gevaar.
Vanuit Engeland is een detachement van de Irene-brigade naar Suriname gezonden om de
| |
| |
Nederlandse souvereiniteit te beklemtonen en de opleiding van Surinaamse soldaten te versnellen. Gouverneur Kielstra, law and order in hart en nieren, grijpt het bezoek van de Prins aan om Paramaribo te bevrijden van de talloze hoeren, die de stad de allure van klein Babylon geven.
Na overleg met de Territoriaal-commandant valt het besluit om ze vlak voor de komst van de Prins allemaal op te pakken en tijdelijk op de verlaten cacao-plantage Katwijk af te zonderen. Luitenant Kees de Gooyer, compagniescommandant van het voornamelijk uit hindostanen bestaande derde bataljon, wordt met de operatie Pima (kut) belast. 's Avonds op het afgesproken uur verschijnen militaire open trucks voor de bioscopen en bars, waar de vrouwen zich plegen op te houden. Onder luid misbaar worden ze naar de gereedstaande vrachtauto's gesleept. Binnen een paar uur is de stad schoon.
Als ik een paar dagen later bij Kees aanloop sluipt er een beeldschone, in sarong gehulde Javaanse uit zijn slaapkamer. Ik vraag hem op de man af hoe hij aan zo'n goddelijke meid is gekomen. ‘We kennen elkaar van Pima. Ze is bij me ondergedoken.’ Sarina is bij mijn weten de eerste en enige persoon die tijdens de oorlog in Suriname is ondergedoken. Ik begin Kees, beroepsmilitair, met andere ogen te bekijken. Wildebras, gevlucht uit Duitse krijgsgevangenschap, de enige officier die zich de moeite getroost om de taal van zijn manschappen, het Hindi, te leren, altijd haantje de voorste.
Hij sneuvelde in 1945, toen hij op Tarakan aan het hoofd van een Surinaamse vrijwilligerscompagnie een door de Japanners bezette heuvel bestormde.
|
|