| |
| |
| |
Rabin Gangadin Fragment uit: ‘Vertellingen van blijde dagen’
Ik ben te gast bij m'n, wat wij op een afstandelijke manier ‘verre neef’ noemen. Hoewel hij zijn geveinsde instemming verraadt door de tegenspraak met zijn alledaagse kalme cynisme houd ik mij braaf tegenover hem. Henny is een figuur die er met zijn bourgeois-schijn een omgekeerde vorm van eruditie op na houdt. Dit impliceert dat hij altijd met iets triviaals op de proppen komt zonder dat ook één zin van hem mij werkelijk boeit. De boekenkast in zijn woonkamer heeft hij zoveel mogelijk volgestouwd met encyclopedieën over medische wetenschappen, techniek, literatuur, landbouw, veeteelt, visserij, noem maar op... hij is zich er van bewust dat van dit soort collecties een enorme belezenheid uitgaat.
In zijn fundamenten is Henny erg wantrouwend van karakter en hij kan het nimmer verdragen als mensen iets tegen hem zeggen waarover hij niet veel kennis vergaard heeft. Vaak loopt hij met een neerbuigende ernst rond alsof hij het gevoel heeft dat er op z'n minst iets niet helemaal klopt met de mensen. In geldzaken kan hij zulke malafide beslissingen nemen dat zelfs de meest geraffineerde corrupte Surinaamse staatsmannen daar paf van staan. Maar ondanks zijn eclatante succes is Henny bitter gestemd. Men komt doorgaans nooit bij hem om hem te vragen anderen in de weldaden van zijn zienerschap te laten delen. Hij heeft een bepaalde macht over een groot aantal mensen die hem vreemd zijn, maar kan daaruit geen enkele geestelijke troost putten.
Als iemand bij hem op bezoek komt praat Henny het liefst over zichzelf. Maar ondanks alles lijdt hij enorm onder het feit dat hij slechts een tiende van de zekerheden bezit die de mensen hem toedenken! Zijn grootste kameraden uit de politieke kringen waarderen hem om datgene wat hij weigert te erkennen, en laten hem nooit spreken over dingen waarover hij graag zijn mening kenbaar wil maken. Uit deze controverse spruit zijn gevoel van ontreddering voort.
Wat hem vooral tegenstaat, terwijl hij toch persoonlijk wel vaart bij het systeem, is dat hij niet één enkele keer onder degenen uit de hoge kringen die hem komen consulteren iemand heeft ontmoet die zich druk maakt om iets anders dan zichzelf. Mij maakt het in ieder geval heel verdrietig naar hem te kijken en hem met de persoon te vergelijken die hij vroeger nog was. En daarbij heb ik absoluut niet de troost en de steun die hij mij zou kunnen geven.
Op politiek terrein is hij verdorven genoeg om zich de weelde te kunnen veroorloven van verheven, zuivere en edele gevoelens, in weerwil van de manier waarop hij fortuin heeft gemaakt. ‘Ik verplicht mij tot dingen die buiten het menselijk bereik liggen, sterker nog ik zal ze ook uitvoeren,’ oreert hij als ik hem over de politieke partij die hij opgericht heeft enkele nieuwsgierige vragen stel. ‘Mijn politieke partij zal de Surinamer ertoe dwingen offers af te leggen. Ja. Ja. Zo zijn de zaken in mijn politieke streven. Mijn partij zal het volk dwingen en aanvuren tot alles wat als politieke doelstellingen in het programma staat opgenomen.’ Zijn spotternij maakt mij lazarus. Hoewel zo traag van begrip dat hij niet inziet dat zijn zaken
| |
| |
er slecht en fabelachtig voor staan heeft hij ook niet voldoende kracht om zichzelf te bekennen van welke middelen hij zich bij z'n frenetieke streven wil bedienen. Zonder twijfel voeg ik er aan toe dat het resultaat met betrekking tot zijn geestelijke conditie zal zijn: een gekweld gemoed, onbeantwoorde vragen, eindeloos gedelibereer dat hem zal aftobben en hem in een toestand van grote onzekerheid zal achterlaten. ‘Henny, hoe zal het naderhand zijn, als de partij verzadigd, onbekommerd en weerloos tegenover zijn nederlaag zal staan.’
In toorn ontbrand krijst hij: ‘Zoiets mag je je helemaal niet voorstellen!!’
De laatste jaren leefde Henny het voldoening-gevende leven van een kleine zakenman, die zich volkomen wijdde aan de opbouw van zijn bouwonderneming in een tijd van ongekende economische expansie. Hij was een toegewijd echtgenoot, maar dan een die het zo druk had dat hij zijn vrouw nooit een kind heeft kunnen schenken. Toen hij het toch een keertje waagde bleek hij impotent te zijn.
Zoals elke goede zakenman begon hij de voordelen te zien van de opkoop van percelen tegen zeer lage prijzen. Hij mikte op alleenverkoop en dat trachtte hij te bereiken door hetzij zijn concurrenten de markt uit te werken, dan wel hun bouwbedrijf op te slokken. Maar aangezien zijn bouwbedrijf gebouwd was op zijn persoonlijke reputatie en hij weinig vertrouwen had in adverteren, en meer in het mondeling aanbevelen van zijn percelen met de daarop staande belachelijke, geïmproviseerde wc's, die tenslotte huizen moesten voorstellen, kon hij slechts vertrouwen op de kracht van zijn eigen persoonlijkheid en zijn reputatie een man te zijn waarvoor men ‘respect moest hebben’. Zijn hele streven was er eenvoudig op gericht die doelmatige alleenhandel te bereiken.
Toen zijn moeder de pijp uit ging profiteerde hij daarvan door het sterfgeval op een overdadige manier via allerlei kranten en radioberichten te laten uitschreeuwen. Tijdens haar leven mocht zij in de winkel niet eens naar iets kijken dat de waarde van het geld, nodig voor één overlijdensbericht, had. De vrouw van Henny besteedde al het geld van hem om d'r ingevallen wangen door plastische chirurgen in verschillende ziekenhuizen in West-Europa te laten ‘verjongen’. Zij verstond tenminste de kunst haar vrijheid te vieren. Als Henny 's avonds op een kantoortje ergens in de binnenstad zijn boekhouding zat te controleren, genoot zij met een minnaar van de kalmerende atmosfeer, de pittig dronkenmakende wijn, het elegante en rustige comfort van de tuin en ze vertelden elkaar geschiedenissen uit hun eigen ervaringen. Hij was een legende en zij een realiteit. In familiekringen probeerde zij in ieder geval de schijn van een competente, intelligente, hoffelijke, gedienstige, trouwe en stichtende vrouw op te houden. Haar grootste zorg was het fortuin dat zij door een klein misstapje zou kunnen verliezen. Tenslotte moest zij toch van Henny scheiden omdat ze een keer met haar minnaar in bed betrapt werd. Henny kwam die dag onverwacht thuis nadat hij erachter gekomen was dat hij zijn boterhammen op de keukentafel had laten liggen. Tot op het laatste ogenblik was Henny volkomen in de war door de hem ten deel gevallen ongunst. Absoluut verteerbaar is zijn toestand natuurlijk niet. Relatief natuurlijk wel.
Wat hem echter ook enorm getroffen heeft is dat zijn vader door zijn tegenstanders weggesleept werd en dat ze krr-krr met z'n nek deden nadat ze binnen de gestelde tijd het door hen geëiste losgeld van tien miljoen gulden niet hadden ontvangen. De intussen ontstane sociale kloof tussen zijn familieleden en hem, wraak en koppigheid, vormen dan ook ondubbelzinnig de aanleiding voor zijn depressie. In de loop van een paar uur is de situatie zo gespannen geworden dat het minst grove woord de lont in het kruit zou kunnen werpen. Henny heeft het over zijn wraak die hij nog steeds op de moordenaars van zijn vader moet nemen terwijl hij er zelf niet vies van was zijn natuurlijke wreedheid, vergezeld van een volstrekt gebrek aan gevoeligheid op zijn eigen oom toe te passen omdat hij tot de wanbetalers be- | |
| |
hoorde. Zijn aanmaning was even koel en wreed als zijn optreden tegenover hem: ‘Als de huur niet binnen twee weken overgemaakt is, sta ik niet in voor Uw leven, noch voor de levens van Uw gezinsleden.’ Een enkele keer werd zelfs de barak die Henny normaliter verhuurt in brand gestoken. En aangezien de huurders overwegend tot de arme sloebers van Paramaribo afkomstig uit de verafgelegen districten van Suriname behoorden liep het nooit uit op een rechtszaak. Op vragen van lastige kankeraars van kranten antwoordde hij: ‘Wat verwacht je nog meer van me. Ik help een stelletje kakkerlakken aan onderdak die er ook nog “gratis” in wonen en dan moet ik zelfs voor brandpreventie zorg dragen. Kom nou!!’
Enkele Surinaamse regeringslieden waar Henny zeer goede contacten mee onderhoudt zorgden ervoor dat dit soort miniatuurschandaaltjes niet als gevolg van een kettingreactie een groot schandaal in de publiciteitsmedia ontketenden. Zelfs de advocaten van Paramaribo waagden het niet, indien zij door ‘opdringerige lui’ gevraagd werden aan dit ‘misbruik van vertrouwen’ een maximale ruchtbaarheid te geven, mee te werken. Henny lachte degenen uit die middels pamfletten het één en ander in de publiciteit trachtten te brengen omdat hij vond dat de woorden geen enkele ondertoon van ironie bevatten die krenkend voor hem zou zijn. Tijdens de diepe stilte die opeens volgt pakt Henny een fles Franse cognac en schenkt zich een boordevol glas in, zonder mij iets ervan aan te bieden. Hij draait het langzaam in zijn vingers rond met een afwezige blik in zijn ogen. Een lange poos blijft hij mij zonder een woord te zeggen aanstaren. ‘Wil jouw vader de percelen die hij hier heeft achtergelaten niet aan mij verkopen?’ vraagt hij met een dromerige stem. De gedachte dat hij bezig is een smerige intrige tegen mijn vader op touw te zetten flitst door mij heen. ‘Dat weet ik niet. Ik heb mij nooit met m'n vaders bezittingen bemoeid,’ zeg ik, al lijdend aan een woedeaanval en volledig in een staat van constante agressiviteit verkerend. Over het algemeen eindigen Henny's contracten met zijn cliënten met een moord. Zijn geinde premies zijn altijd evenredig aan de kwaliteit van een vermoorde cliënt en aan het aantal slachtoffers. Bij elk contract voelt Henny zich overvallen door de koorts van beginnende Surinaamse dichters, die op het punt staan voor een Nederlands publiek op te treden en vrezen erg onduidelijk over te zullen komen. In een reflex zuigt Henny een diepe teug naar binnen en laat zijn neutraal-belangstellende blik over de woonkamer dwalen. Ik zet mij over mijn walging heen en zie mij gedwongen
mijn toevlucht te nemen tot een slentering door de stad Paramaribo.
In een bar aan de Maagdenstraat staan enkele stombezopen hoeren hongerig de voorbijtrekkende kerels gade te slaan. Geluidloos baan ik mij een weg tussen de schaduwen terwijl ik besef dat de prostituées geen enkele moeite doen botsingen te vermijden maar ze integendeel zoeken. Opeens hoor ik de doffe dreun van twee schaduwen, die tegen elkaar aanvliegen. Daarna volgt een harde langwerpige vloek. Ik moet erom lachen omdat ik pas na zoveel jaren deze tropische en alcoholrijke Surinaamse vloek weer eens te horen krijg. Aan de kant van de drukbereden straat staat een keurige Ford Mustang geparkeerd waarin de bestuurder bezig is in een jong meisje van een jaar of twaalf de tederheid op te wekken die hij nodig denkt te hebben om haar naar zijn neukschavot te kunnen meenemen. Op de achterbank van een andere stilstaande auto maken twee meisjes van een jaar of zestien het zich op een knusse en behaaglijke manier gezellig door een klant te knuffelen. Ik denk dat die kerel zich enorm amuseert. De straat krioelt van de voluptueuze jonge dametjes die proberen erg aantrekkelijk en smachtend te doen voor een, in hun fantasie op hen gerichte, camera. De iets oudere dames die op dit uurtje rond drentelen zien eruit alsof ze hun rol al gespeeld hebben in hun erotische dromen. De tijd heeft hun goddelijkheid weggespoeld. Toch hebben ze op de één of andere duivelse manier een katachtige vrouwe- | |
| |
lijke charme die hen voor de op sex beluste mannen onweerstaanbaar maakt. De Surinaamse ‘poesjes’ bezitten volstrekt geen evenwicht; eeuwig zweven ze boven hun veelvuldige ik-heden in het luchtledige van het ego. Daardoor zien ze eruit alsor ze hier met een getuigschrift van een Hollands bordeel vertoeven. Zij werken dag en nacht aan het proces van gedaanteverwisseling. Met al hun vernuft en handigheid geven zij zich over aan het cultiveren van hun schoonheid, hun charme. Ze leven voortdurend voor de spiegel, bestuderen elke beweging, elk
gebaar, de geringste vertrekking van hun gezicht voordat ze zich op een agressieve en dure manier aan de klant presenteren. Kortom: ze zijn nooit een wezen dat men rustend kan aantreffen, maar het mechaniek zelf, dat genadeloos blijft werken, de ontelbare spiegels die de mythe moeten weergeven die ze geschapen hebben.
Slechts de homosexuelen lopen doelloos rond als zwakzinnige idioten, die met een grietje niks klaar maken, zelfs al plomp je ze een wagonlading Surinaamse pepers in hun zak. Ik krijg het gevoel dat ik een flinke borrel naar binnen moet slaan teneinde de drama's, die zich op de met neonlicht overgoten straten van Paramaribo voltrekken, beter te kunnen observeren. Vlak bij de ingang van een café krijst iemand: ‘Codrington, jij schooier, ik moest weer naar mijn psychiater toe, alleen omdat je maar één nacht bij me gebleven bent. Hoe komt het eigenlijk dat je niet nog een keertje terugkwam?’
Codrington die eruit ziet als een afgekikte druggebruiker die ook nog uit zijn slaap is gehaald kust haar, een zwaarlijvige halfbloed negerin, op de rechter bolle wang. ‘Je had me zo uitgeput dat ik een maand nodig had om op verhaal te komen,’ zegt hij. ‘Ik zou graag willen dat je kennis maakte met mijn vriend Telly, een vriendelijke en sterke Guanese jongen. Misschien kan híj je bijhouden.’ Bij m'n eerste blik in het café loopt er een koude rilling door me heen. Ik ben zo besluiteloos dat ik bij de ingang blijf staan om te overwegen of ik wel of niet naar binnen zal gaan. Het is een vreemd, onverklaarbaar mengsel van gevoelens dat me nu aangrijpt. Minstens vijfentwintig hoertjes zitten in het café op de schoten van bruuske kerels. De verlichting is dusdanig aangelegd dat het de gezichten van de jonge hoertjes, allemaal van bijna een jaar of vijftien, en ook hun borsten op hun voordeligst doet uitkomen. Ik sta zo perplex over wat ik te zien krijg dat al mijn ongerustheid verdwijnt. Het duurt even voor ik aan het bijzondere gedempte licht kan wennen. De muziek klinkt in ieder geval erg griezelig en onaards. Niets kan pijnigender, zenuwslopender zijn dan het geluid in dit café dat alleen maar gekras en scheten voortbrengt met een dor, algebraïsch ritme en de hygiënische samenstelling van tandpasta. Als ik mij op een schijterige stoel geïnstalleerd heb voel ik mij gelijk verstijven maar kennelijk ben ik geprikkeld op een manier die ik nooit voor mogelijk heb gehouden. In het donker is een mollig hindostaans wijf van het ‘ik wil graag westers doen’ type bij wie ondanks de klodders verf het platteland toch uit de ogen straalt, bezig een oude neger klaar te maken. Terwijl ik van mijn glaasje nippend er verstolen naar zit te kijken komt een kleine ronde Indonesische op me af en bedelt om tien cent met haar ‘nasibal’ accent. Ik geef haar er vijfentwintig voor
de goede maat of misschien ook wel ter bewondering van haar gevoelloosheid voor enige moraal, scrupules of schaamte.
Hier zit ik verder met nog een lange avond voor mij. Dit café lijkt net een ‘vleesfabriek’, juister een stal met de maar al te willige jonge delletjes. Soms krijg ik het paranoïde gevoel, vooral als ik naar de pooierachtige kerels kijk, dat ik hier te maken heb met lui die je je keel kunnen afsnijden, met kannibalen. Alleen zijn ze keurig netjes gekleed in pullovers, jackets en winterlaarzen uit Holland. Verder zijn ze netjes geschoren en flink geparfumeerd maar dit is het enige wat ze zijn: Moordenaars, Kannibalen. Met een dure wagen en een mooi overhemd kun je in deze straat althans aardige grietjes vinden om hen op hun ruggen te leggen en dat is prima
| |
| |
voor je kogellagers. Ik krijg een goede smaak van het Parbo bier dat ik hier zit te drinken in m'n mond terwijl de hygiëne van het café je een slechte spijsvertering, roos, stinkende adem en hersenontsteking kan geven.
Wat ik werkelijk wil is normaal menselijk gezelschap. Ik wil met iemand praten zoals dat door honderden in de wereld gedaan wordt. Ik denk aan mijn Chinese meisje Karin dat in Amsterdam woont. Ze heeft helaas niet mee gekund want anders zou deze stad er heel anders voor mij uitzien. Zij is echt een bloemstuk. De eerste keer toen ik haar tegenkwam bezorgde zij mij bijna een hartaanval. Ik kon nog zoveel praten over charme, intelligentie, houding of wat ook, de pure schoonheid van haar overtrof al het andere. Ze heeft enorme grijze ogen, geen spleetogen toevallig, ravezwarte haren en zachte, vlezige lippen, de lippen van een jong meisje in een volmaakt ovaal gezicht, waarvan de scherpe contouren die van een vrouw zijn. Ze is eenentwintig en bij haar weten de enige ter wereld die op die achtenswaardige leeftijd nog maagd was. Maar ze beroemde zich daar niet op. Sommige van haar vriendinnen die ik ook diep in de ogen had mogen kijken hadden al vanaf hun twaalfde seksuele ervaringen. Ik herinner me nog dat, nadat ik haar ontmaagd had, zij tegen mij zei dat ze het gevoel had iets kostbaars te bederven, iets net zo broos en snelvergankelijk als het lenteweer...
Schaapachtige vrienden van mij zeiden altijd tegen mij, toen ik haar aan hen voorstelde, dat als je met een Chinees meisje naar bed gaat, het is alsof je een vogel bij je hebt: Ze tjilpt en zingt op je kussen.
Het loopt tegen achten en zo langzamerhand gaan de weggebruikers naar hun eigen huis terug met dat vermoeide, terneergeslagen uiterlijk dat men krijgt als men op eerlijke wijze aan de kost moet komen. De sombere huizen lijken op evenzovele gapende wonden. De bewoners van de huizen gapen ook óf ze zitten op hun reten te krabben.
Door de stad Paramaribo schijnen de meeste mensen lusteloos rond te lopen en blijkbaar zonder enig doel. De gehele straat, huizen en al, schijnt kleiner te worden. Alles lijkt gekrompen en verschrompeld. De levensstroom bespoelt nimmer deze stad. Er kan maar één doel voor de mensen hier zijn: zich terugtrekken in hun bouwvallige houten huizen, zich uit verveling voortplanten en daarna afsterven tenzij ze via een hoge genade in Bijlmermeer belanden. Het is steeds een erkennen dat men verslagen is. Het leven is hier een sleur, de ergste soort van sleur. De stad Paramaribo is verontrustend, chaotisch, drukkend. Overal doemen de grimmige, eentonige western-achtige gebouwen op; daarachter wonen weer gezinnen in even bouwvallige huizen wier leven geheel op een baan is gericht. Vlijtige, geduldige, eerzuchtige slaven met ‘bevrijding’ als enig doel. In de tussentijd nemen ze alles; denken niet aan ongemakken, zijn immuun voor het lelijke. Heldhaftige zieltjes, en zelfs hun obsessie om zich los te maken uit het knechtschap van het werk leidt er alleen maar toe dat de goorheid en de ellende van hun leven vergroot wordt. Ik voel mij opgesloten in een tussengebied, dat niemandsland waar men op een ongelukkige manier die alle logica te boven gaat aan de kost moet zien te komen. Ik loop door de straten, net tijd en ruimte genoeg om mezelf tot kurketrekker te verdraaien. Wat is alles toch verward en ingewikkeld, denk ik bijna hardop. We zijn degenen dankbaar die ons een rugsteek toedienen; we hollen weg bij hen die ons zouden willen helpen; we feliciteren onszelf dat we zo geboft hebben en het komt niet bij ons op dat onze bof misschien wel een moeras is waaruit we onmogelijk los kunnen komen. We rennen vooruit met afgewend hoofd; blindelings lopen we in de val. Ontkomen doen we nooit, of we moeten in een slop terechtkomen. We beschrijden twee werelden, die waaruit we zijn voortgekomen en die waarheen we ons bewegen. We dragen Hel en Hemel in
ons; wij zijn de kosmogonische bouwers. We hebben de keus - en de gehele schepping is binnen ons bereik.
Enkele jongetjes zijn bezig, zich in een winkel- | |
| |
portiek terugtrekkend, een sigaretje te roken. Kalmerend van het rookgenot nemen ze langzaam en verzaligd een trekje. Zo nu en dan verstarren ze als ze een bekend iemand menen te hebben gezien en onwillekeurig dekken zij het vuurpuntje van het sigaretje af met hun hand. Hoe moeten deze lui over al die jaren heen, die zich zo zinloos, als goederen op een kapotte transportband, voor hen uit schijnen te strekken? Ik begin te geloven dat het leven voor hen geen doel heeft. Maar dan komt het optimisme uit de nacht te voorschijn rijden als een geharnaste ridder. Hij verdwijnt weer in de duisternis. Langzaam gaat de tijd voorbij. De minutenwijzer van de klok lijkt wel onwrikbaar in één hoek vastgespijkerd te zitten. Aan elke straathoek zijn militairen gegroepeerd die met argusogen een ieder en alles om zich heen bespieden terwijl ze met hun handen hun machinegeweren betasten. Midden op een trottoir snuit een militair omslachtig zijn neus. Als een fietser verontwaardigd merkt dat hij in zijn doorgang gehinderd wordt door die maniakale egoïst en daartegen protesteert krijgt hij zo'n harde klap op zijn nek dat hij kreunend op het trottoir ligt. Nieuwsgierige voorbijgangers hoeven zich bij dat tafereel niet op te houden tenzij ze de neergeslagen fietser op eenzelfde wijze willen ‘vergezellen’. De militair lijkt mij een enorme puberale oproerkraaier. Misschien is dit wel het machtigste moment van zijn leven, namelijk om militair te zijn, waardoor hij zich ieder woord gewoon kan laten afbedelen, vervolgens echter, als hij op gang komt, los kan barsten, onzin kan kletsen, gewichtig kan doen, een ieder de loef kan afsteken met overdrijvingen en bedenksels, zodat het iedere Surinamer duidelijk is dat het eindeloze militaristische geschreeuw waarin de een de ander aflost, slechts een vergankelijkheid is die men moet accepteren.
Ik sla linksaf, naar een donker gat in de verte waar de rij straatlantaarns ophoudt en steek de rijbaan over. Op het trottoir aan de andere kant staat als een vuurtoren op het uiterste puntje van de aarde, een eenzame straatlantaarn, die een ingezakte, op sommige plaatsen gesloopte schutting verlicht. Flarden van reclameplaten hangen nog aan de planken. Het schijnt mij toe, dat waar ik ook heen ga geen plaats is voor ook maar de geringste herinnering aan een gezicht, een voorwerp of een kleur die bij het knusse leventje van Suriname hoort. In dit land kan een ieder zijn aanspraak laten gelden op het deel dat hem ten onrechte toebedacht is en degenen die een minder aanzienlijk lot beschoren zijn koesteren het bange vermoeden dat als gevolg van een niet nader te omschrijven onheil, door een soort onvermogen of uit misplaatste ijdelheid van de voorzienigheid wellicht, hun niets anders overblijft dan van het geluk te dromen.
Als ik zie hoe mijn schaduw aan mijn voeten oplost in de duisternis, heb ik het gevoel dat ik in een poel ijskoud water wegzak. Vóór me, helemaal aan het eind van de Heerenstraat zie ik een bleekroze schijnsel door de dichte duisternis heenbreken. Daar ligt het Ivy Lo-Fo-Song restaurant. Ik doe een deur open met het opschrift: ‘Afhalen’, maar er is niemand. Een half opgegeten loempia ligt op een schaaltje naast een opengeslagen telefoongids. De aanblik van die loempia geeft mij het gevoel dat het restaurant plotseling verlaten is, net als in de paleizen van verbannen vorsten, waar men de toeristen de tijdschriften laat zien, nog opengeslagen bij de bladzij die de regerende persoon jaren geleden, even voordat hij ontvluchtte, net had omgeslagen. Een Chinees met een kaal hoofd die mij plotseling gewaar wordt duwt haastig een fles weg in een drankkast. Hij kijkt mij achterdochtig aan, met zijn ene hand nog steeds op de drankkast leunend, en vraagt op een gewild vriendelijke manier: ‘U mak doollopen meneel. Oewij komen soo bij U.’ Terwijl ik naar een tafel toeloop, moet ik, zoals dikwijls, weer denken dat je zo'n rare wereld toch ook werkelijk niet au serieux kunt nemen. De duivel heeft, evenals god, altijd gebruik gemaakt van kosmische mensen, van mensen zonder levensdoel, van bekrompen mannetjes in huisjes met voortuintjes, van de
| |
| |
kromme en verdraaide naturen, om zijn eigen doeleinden te bereiken. Als god ze gebruikt, dan duid je dat aan met het zinledige woord ‘nobel’, en gebruikt de duivel ze dan spreek je van verdorven, maar het instrument waarvan ze zich bedienen is in beide gevallen niets dan suf, schunnig, middelmatig mensenmateriaal. Hier zit ik dan, stom, roerloos, afdrijvend met de vloed der sterren. Zo kan ik uren zitten, volkomen vervoerd, volkomen onbewust van alles om me heen. En dan, door de onverwachte toenadering van een man, kijk ik verschrikt op. Op een holle, lege toon, alsof hij ver weg is en door een microfoon spreekt vraagt hij: ‘Neem mij niet kwalijk. Ben jij soms Matly Marhinga?’ Enigszins beteuterd zeg ik: ‘Ja, hoezo?’ ‘Ik meen ooit een foto van jou in De Ware Tijd gezien te hebben. Je bent toch een in Nederland wonende Surinaamse dichter?’ Een beetje luchtig en nonchalant vertel ik hem dat er twee dichtbundels en een novelle van mij in Nederland verschenen zijn en dat ik helaas nooit iets over mijn werk dat in De Ware Tijd verscheen heb mogen lezen.
‘Ik ook niet,’ zegt hij terwijl hij de etensrestjes uit zijn goor aangeslagen tanden probeert te verwijderen en ongegeneerd op de vloer spuugt, ‘maar ik krijg rondom me heen goedaardige geruchten over jouw dichtbundel te horen. Een dochter van mij is, denk ik, wel in het bezit van je poëziebundel. Misschien zal ik het van haar mogen lenen.’ Ik lach maar een beetje onwennig tegen hem want hij lijkt mij een enorm vieze zeikerd. Hoewel zijn toenadering tot mij niet bepaald duivels is, leidt dat toch tot een griezelige discussie over de Surinaamse literatuur.
In zijn verdere koeterwaals laat hij doorschemeren dat hij in Utrecht Duitse taal en letteren heeft gestudeerd. Daarna begin ik tot hem met een beetje respect te spreken. Intussen komt de Chinese bediende naar mij toelopen en vraagt op een toon alsof zij mij iets wil toevertrouwen: ‘Oewat mak het sijn meneel.’ Ik kijk na deze vraag meteen naar het menuboekje waar ik nog geen keus uit heb gemaakt. Zonder mij
| |
| |
verder te bedenken bestel ik een pilsje en vraag mijn letterkundige gast of ik hem ook iets te drinken mag aanbieden. Als ik mijn blikken de hele zaal laat rondslingeren zie ik ergens in een hoekje aan een tafel drie heren zitten, de één een militair in groen uniform, de twee anderen kennelijk ambtenaren. Op de tafel liggen enkele documenten opgestapeld die de militair met een pen in de hand eerst doorkijkt, waarna hij ze aan de twee anderen doorgeeft die ze nu eens lezen, dan weer excerperen. Zij komen op mij over als het type ambtenaren dat, ondanks het feit dat ze in een slechte reuk staan, door de partijgenoten van de politieke kliek waar zij tenslotte deel van uit maken, toch benoemd worden. In Suriname zijn de meeste ambtenaren gewoonweg tegen hun wil van de geur van alles wat je verdorven noemt gaan houden, en snuffelen bij het onderzoek met het oog op een benoeming in de lucht, vertrekken hun mond, draaien met hun ogen en werken daardoor buitengewoon prikkelend op de eetlust van de benoemers.
Voor een raam zitten twee andere heren die in een luid gesprek gewikkeld zijn. De ene staat naast het raam en slaat met z'n wijsvinger de as van zijn sigaar af in de asbak, die naar hem toegeschoven wordt.
Mijn letterkundige gast begint iets literairs te oreren wat mij duidelijk maakt dat ik niet veel tijd heb om alles in de zaal gade te slaan. De bediende komt nu ook met twee biertjes van het merk Parbo en vraagt mij wat ik wens te eten. Ik antwoord zacht en opgewonden dat ik graag babi-pangang op z'n Surinaams wil. Mijn gast vindt het nu tijd om op te stappen. Hij geeft mij een stevige handdruk en voegt er aan toe: ‘Hopelijk zien we elkaar wel weer een keer. Graag tot ziens.’
|
|