De berg is bijna achthonderd meter hoog en het grote terras lag honderden meters boven de vlakte op de punt van de klip. Naar drie zijden was er een vrij uitzicht, naar het Noorden, het Zuiden en vooral ook naar het Oosten. Als het op zo'n avond helder was zagen we overal in de vlakte de stadjes en dorpen als rode vlekken tussen het groen van de akkers en wijnbergen liggen. Het bloeiende koolzaad, ‘le colza’, vormde felgele rechthoeken tussen dat groen.
De toren van de kathedraal van Straatsburg was duidelijk te zien en de Rijn kronkelde zich zilverkleurig door de vlakte. Ook de noordelijke uitlopers van het Zwarte Woud waren op zo'n lenteavond glashelder te onderscheiden. Leunend op de muur die het terras omgaf bleven we vaak staan tot langzamerhand de rode daken verflauwden en plaats maakten voor lichtjes, overal in de vlakte, in grotere en kleinere groepen. Soms wachtten we tot de maan de vlakte overstraalde. De sparren op de steile berghelling vlak onder ons geurden verrukkelijk en je wenste dat het ogenblik eeuwig zou duren.
Maar plotseling werd het dan kil en soms stak er een wind op die 's nachts als een storm om het klooster zou loeien en die het onmogelijk zou maken om het raam open te houden.
Een andere weersgesteldheid die ik vaak met verwondering en ook bewondering waarnam kwam voor op dagen wanneer er een vrij hoog en licht wolkendek hing, waarachter de zon schuil ging, zodat een volkomen helder maar schaduwloos licht ontstond.
In dit licht werd de hele omgeving onwerkelijk. Alles was aanwezig en toch ook weer niet. De schaduwloosheid maakte zelfs de meest robuuste gebouwen van het klooster tot ijle, bijna transparante, gedroomde bouwsels.
Dit licht, dat misschien ontstaat door een bepaalde vochtigheidsgraad en de ligging van deze vlakte tussen twee bergketens, is me nergens anders zo opgevallen. Het fascineerde me buitengewoon en ik heb er toen en ook later in mijn werk veel gebruik van gemaakt.
... Het huis op de Prinsengracht had me onmiddellijk in zijn greep. Het was oud, erg oud, waarschijnlijk uit het laatste kwartaal van de 17e eeuw, onvoorstelbaar verwaarloosd en onderverdeeld in ontelbare kleine kamertjes die, toen wij het voor het eerst zagen, nog allemaal verhuurd waren aan studenten en kunstenaars. Maar het bezat de intieme beslotenheid, de introvertheid die ik in Amstelveen in dat moderne ‘doorzon’ huis zo smartelijk had gemist. Het deed mijn fantasie en mijn bouwlust ontwaken.
Ik was in de binnenstad opgegroeid en voelde me alleen daar op mijn plaats, in een anonimiteit die in Amstelveen totaal ontbrak. Ik had geleefd tussen een afwisseling van woonhuizen, bedrijfjes en winkels, waar Amstelveen rijen en rijen gelijkwaardige woonhuizen tegenover stelde. De lineaal was soms zo consequent gehanteerd dat je, tot drie straten verderop, dwars door alle huizen heen kon zien wat de bewoners uitvoerden. Met een eenvoudige verschuiving had dit opgelost kunnen worden, maar nee, dat zou misschien slordig hebben gestaan. Het is me zeer kwalijk genomen dat ik eens in een interview Amstelveen een ‘harem en slaapstad’ genoemd heb...
Toen we naar de Prinsengracht verhuisden was daar alleen de keuken zo ver ingericht dat we er konden bivakkeren: een grote woonkeuken met openslaande deuren naar de tuin. Voor de rest: niets dan puin, gaten, halve muren en bovenal stank van het pies van minstens twintig katten die er in de paar maanden dat het huis had leeggestaan een soort ontmoetingscentrum van hadden gemaakt. En toch voelde ik me er weer thuis. Thuis in ruimtes waarin je kon schuilen, in schemerige hoeken, in een organisch gegroeid geheel.
Een restauratie betekent meten en nog eens meten, tekenen en nog eens tekenen. En verder breken en puinruimen. We baggerden soms met kaplaarzen aan door de hopen puin. Ieder afgebikt stukje muur bracht nieuwe verrassingen, ieder tevoorschijn gekomen kozijn nieuwe mogelijkheden. Ook verdween met