Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
E.B. de Bruyn De homofilie bij Martialis, subjectieve factoren in vertalingenEnkelen onder de lezers - ik hoop zelfs velen - hebben indertijd genoten van EpigrammenGa naar eind1., 150 vertalingen van Martialis door Fr. van Dooren. Er zijn talrijke uitstekende bij maar ook minder goede en zelfs slechte, dat is onvermijdelijk. Voor wie onbekend is met de oorspronkelijke taal van een vertaald werk zijn de enige criteria de schoonheid, doeltreffendheid, geestigheid, aannemelijkheid van de Nederlandse tekst. Voor de linguïst komt daar als hoger en beperkend criterium de getrouwheid aan het origineel bij. En dan blijken vertalingen van anecdotische poëzie al vaak eerder bewerkingen of benaderingen van het oorspronkelijke gegeven en als zodanig dikwijls minder, soms beter, zelden gelijkwaardig. Dat geldt ook voor mijn eigen werk. De enige correcte interpretatie van zulke oudere poëzie lijkt mij daarom de letterlijke prozavertaling te zijn maar die mist veelal artistieke bekoring: het worden reeksen bestanddelen van door een bekwame chef kunstig samengestelde schotels. Alles wat daarbuiten valt krijgt min of meer een subjectief karakter en hoezeer iemands persoonlijke instelling jegens een verschijnsel zijn presentatie daarvan kan beinvloeden hoop ik toe te lichten door een onderzoek van de behandeling der homofilie in Van Doorens Martialisvertalingen. Voor het eerst misschien verscheen in bovengenoemde bundel een groep sexverzen, waaronder een zestal die homosexualiteit tot onderwerp hadden, maar dan ook de laagste en afzichtelijkste vormen daarvan.Ga naar eind2. Ze waren met zoveel brio weergegeven dat ik er met enige spijt van afzag ze in mijn eigen collectieGa naar eind3. op te nemen uit vrees niets beters te kunnen leveren. Het was dan ook koren op de molen van de vertaler geweest, want, zoals ik mij voorneem aan te tonen, is het schriftelijk homo-tje pesten hem toch niet vreemd, al weet hij, naar eigen zeggen, heel goed te sparen wie en wat hem nuttig kan zijn. Die neiging bleek nog duidelijker toen hij wat later een bibliofiel even duur als ‘leuk’ boekje uitgaf dat 34 sexversjes bevatte, Erotogrammen getiteld.Ga naar eind4. In het dáár vermaalde graan zit veel meer literair kaf. Nauwelijks de helft kan men met het Latijn ernaast lezen zonder tekortkomingen te ontdekken. Veel ervan lijkt haastig werk van een door zijn vorige prestatie wat over het paard getilde auteur. Maar het enige wat ons hier van dit weinig verbreide werkje interesseert is hoe de homofilie eruit te voorschijn komt. En dat is weer allerbelabberdst. Weliswaar ligt dit grotendeels aan Martialis zelf, wiens pedofilie - al was die dan niet exclusief - zo klaar uit zijn werk blijkt dat ik in mijn collectie een rijke afdeling ‘Knapenliefde’ kon samenstellen waar weinig of niets ten nadele van die speciale sexvorm gezegd wordt. Maar voor de homofilie van volwassenen weet hij nooit enige waardering op te brengen, hij haalt ze in spitse of grove gedichten meedogenloos over de hekel. Hoogstens zal men een enkel tolerant zinnetje tegenkomen, in vii 10, dat eigenlijk meer andermans bemoeizucht veroordeelt. In Van Doorens vertaling luidt het: ‘Eros en Linus hokken samen: / maar Olus, wat gaat jou dat aan? / Laat die twee homosexuelen / toch met | |
[pagina 68]
| |
elkaar naar bed toe gaan.’ Heel aardig, maar feitelijk staat er in het Latijn: ‘Eros laat zich opzitten en Linus is fel op zuigen. Maar Olus, gaat het jou iets aan wat deze of gene met zijn eigen corpus doet?’ Hier wordt al duidelijk hoezeer een vertaling van het origineel kan afwijken: uit niets blijkt dat Eros en Linus ‘samenhokken’, ze hebben integendeel elk hun specialiteit, maar Van Dooren bespot homo's graag in paren. Wel merken we op dat de vertaler hier de tekst fatsoeneert en de juiste termen voor de genoemde sex-activiteiten nog niet aandorst, althans hij wilde niet smakeloos zijn. Niettemin geeft zijn vlotte coupletje het hoofdthema goed weer: ieder zijn meug en bemoei je met je eigen zaken, en dat zonder kuise oren al te zeer te kwetsen. Toch is het niet de echte onverbloemde Martialis. In zijn Erotogrammen pakt Van Dooren evenwel de koe bij de hoorns, ja zelfs onder de staart, en slaat hij naar de andere kant door. Reeds eerder heb ik deze hebbelijkheid kunnen signaleren.Ga naar eind5. Voor deze auteur is homosexualiteit onverbrekelijk met verwijfdheid verbonden en als die verwijfdheid niet uitdrukkelijk in de tekst staat zal hij zeer wel aan toevoegen. Het idee ontucht verbindt hij ook liefst met homofilie: dat is pas je ware ontucht. Hij reageerde toen nogal giftig op mijn aantijging, mij voor een gezworen voorstander en verdediger van de homofilie uitmakend, terwijl ik slechts Martialis verdedigde tegen een bevooroordeelde. In het volgende hoop ik aan de hand van zijn Erotogrammen een tiental nieuwe illustraties van dezelfde neiging te geven. Mijn eerste bezwaar geldt zijn pejoratief gebruik van de aanduiding ‘homosexueel’. Dit uit een Grieks en Latijns bestanddeel gevormd woord is een wetenschappelijke term uit de sexuologie en de psychiatrie of liever psychologie, die kan worden toegepast op elke persoon die zich sexueel aangetrokken voelt tot hetzelfde geslacht. De mannelijke homosexueel wordt ook bestempeld met het scheldwoord flikker, door sommigen de laatste jaren tot eretitel verheven, evenals in onze historie het minachtende gueux (armoedzaaier, bedelaar) tot het eervolle geus werd. Veel dichters en wijsgeren uit de Oudheid waren ongetwijfeld homo- of bisexueel, veel moderne schrijvers, kunstenaars, ministers, ambassadeurs, industriëlen etc. waren of zijn het eveneens. Maar men kan hen toch niet over één kam scheren met iedere theeschenkende nicht, queen of Tante, met elke geëffemineerde mannelijke prostitué, met een brave kelner of dokwerker die toevallig ‘van de verkeerde kant is’. Martialis - ik zei het al - heeft zelden een goed woord over voor homoverkeer tussen volwassenen. Hij bedient zich dan meestal van de aanduiding cinaedus (uit het Grieks van kinein, bewegen, en aidos, schaamte) voor een mannelijk persoon die met zijn charmes koketteert door wulpse bewegingen te maken. Allengs werd deze term voor alle herkenbare of verwijfde homo's gebezigd. Wanneer Martialis nu vertelt dat een aan ‘kontje-neuken’ verslingerde boer drie akkertjes verkocht en voor de opbrengst drie passieve slaven aanschafte om zijn lusten bot te vieren, zodat hij nu die ongelukkigen net beploegt als vroeger zijn akkertjes, dan gaat het niet aan, zoals Van Dooren doet, te schrijven (p. 37): ‘en kocht drie homoseksuelen’. Welke? Gide, Wilde, Green? Anakreon, Plato, Socrates? Boutens, Couperus, Reve? Behalve onkunde terzake bewijst zo'n regel slechts de verachting die hij voor ‘homoseksuelen’ en ‘flikkers’ heeft. Als hij die woorden gebruikt zet hij er meestal nog iets kleinerends voor dat in het Latijn ontbreekt, b.v. ‘geile homoseksuelen’ (p. 22), ‘godvergeten flikker’ (p. 13), ‘ouwe flikker’ (p. 34), of hij kiest termen als ‘seksmaniak’ (p. 26) en ‘geile kwallen’ (p. 17). Het zojuist genoemde epigram (xii 16)Ga naar eind6. over die man met zijn akkertjes is een juweeltje van bondigheid. De dichter gebruikt maar zes verschillende woorden plus een eigennaam, door enkele symmetrische herhalingen telt het gedicht precies een dozijn woorden. Van Dooren heeft voor zijn kletspraatje vierendertig woorden nodig en verlegt daarbij eigenmachtig het | |
[pagina 69]
| |
accent naar de handigheid, slimheid van die man - een slimheid die door Martialis nergens bedoeld, laat staan benadrukt, wordt. Integendeel bergt zijn sobere laconieke spot een zekere begaanheid met deze zwakkeling die aan zijn hartstocht te gronde moet gaan. Maar wat was het geval? De vertaler wilde in de titel zijn jokkernijtje Homo sapiens luchten in de zin van ‘de slimme homo’ en aarzelt daarom niet het volmaakte epigram om te buigen en uit te rafelen. Zulke verschuivingen van de nadruk komen vaker bij hem voor en schaden zijn werk. We hebben dan geen vertaling meer maar een misvorming, hoe ‘leuk’ het er ook uit moge zien. De niet-latinist merkt er niets van, applaudisseert misschien. Een tweede bezwaar tegen Van Doorens voorstelling van homosexuelen is dat hij hen graag beticht van impotentie. Zo zegt hij van een verarmde homo (i 62), die vroeger geen vrouw aankeek maar nu oude dames het hof maakt: ‘Waartoe is armoe niet in staat? / Zij brengt een flikker zelfs tot naaien.’ Hij beseft niet, zou men zeggen, dat veel homofielen óók ‘naaien’ en dat de door hen gekozen smalle weg evenzoveel potentie vereist als de bredere, zo niet méér. Het Latijn kent weliswaar voor de vaginale bijslaap een ander werkwoord, futuere, dan voor de anale, of die nu op een mannelijk of vrouwelijk object wordt uitgeoefend, nl. pedicare, afgeleid van het Griekse paidika, lievelingsknaap. De bekeerde homo in kwestie heeft vroeger waarschijnlijk aan pedicare gedaan maar is nu bereid tot futuere, het penetratieve karakter van beide handelingen is evenwel identiek en vergt een behoorlijke erectie. Het spreekt echter vanzelf dat een homo impotent kan blijken ten opzichte van een vrouw, evengoed als een hetero niet geprikkeld zou worden door de verlokking van een knaap of jongeman. Daarom krijgt in xi 78 een toekomstige bruidegom, die tot dan toe met jongens geslapen heeft, van Martialis de raad eens in de leer te gaan bij de hoeren in de Subura, ‘om jouw potentie op te voeren’ zegt Van Dooren (p. 41), juister gezegd om de zonder twijfel bestaande en bij de jongens bewezen potentie in heterosexuele banen te leiden. Elders (xii 97) zien we een jongeman, die zich voor goed geld bij huwelijkscontract aan een keurige jonge vrouw verkocht heeft, zich, dank zij dat geld, telkens maar weer uitleven bij comatos d.i. jonge nog langharige knapen (en niet zoals Van Dooren p. 30 ondeskundig meent ‘bij ruigbehaarde jongelieden’). Hij blijkt dan impotent als hij bij zijn vrouw terugkomt na zulke uitspattingen en dat is geen wonder: verzadigd heeft niemand eetlust. De vertaler dreigt hem dan ‘vanwege diefstal’ aan te klagen en spreekt ook van ‘onteigening’, wat nog ongerijmder is. Verduistering was al beter geweest maar ik vermoed dat een jurist zou spreken van wanprestatie. In elk geval kan deze spijbelaar niet zonder meer impotent genoemd worden, al is hij het tijdelijk bij zijn vrouw in de beschreven omstandigheden. Dan hebben we (iii 81) nog het geval van de gallus, volgeling van de Grote Moeder Cybele, die krachtens zijn cultus ontmand was, d.w.z. penisloos dus sexloos. Voor deze galli bleef slechts eenzijdige orale of anale sex over. Als nu zo'n religieuze dweper betrapt wordt op het likken van een vrouw, verwijst de spreker hem laatdunkend (of jaloers?) naar orale sex bij mannen. Dat ziet er bij Van Dooren als volgt uit: ‘O Baeticus, jij die castraat bent / hoe denk je 't bij een vrouw te flikken / wanneer je in feite slechts in staat bent / een man over zijn lijf te likken’ (p. 24). Dat is bare nonsens. Primo: een castraat heeft nog steeds een penis en kan zelfs een erectie krijgen maar Baeticus wàs geen castraat, hij was een gallus. Secundo: Baeticus kan inderdaad een man oraal bevredigen maar evengoed een vrouw en hij toont hier duidelijk zijn interesse voor vrouwen. Tertio: dat hij zich tevens soms als passieve homo liet gebruiken is mogelijk, zoiets werd in het algemeen wel aangenomen van de galli.Ga naar eind7. Hoewel Martialis daar niets van zegt en er zelfs niet op zinspeelt, kan Van Dooren niet nalaten ‘flikker!’ te roepen en ‘wijf met je kont’. Het is zo heerlijk immers, dat schelden, te meer als | |
[pagina 70]
| |
je het op rijm doet. De fout van die man was zijn ontrouw aan Cybele en daarom stelt de spreker voor naast zijn romp ook zijn hoofd te castreren omdat zijn tong de geamputeerde penis verving. Aan het slot gebruikt de vertaler toch ook nog even de term ‘ontmand’ als ware dat hetzelfde als castraat. Van Doorens gedicht ‘Knapenliefde’ (p. 16), over de man die op heterdaad door zijn vrouw betrapt wordt te bed met een jongen, is alleraardigst en daarmee maakt hij veel goed maar het slot is wat te uitvoerig voor één enkel distichon en bovendien niet geheel duidelijk. Martialis (xi 43) wijst namelijk de vrouw terecht als zij argumenteert dat zij ‘óók zo'n kontje’ heeft. Dat is helemaal niet hetzelfde oordeelt de betrapte echtgenoot en geeft mythologische voorbeelden ten bewijze van zijn stelling en besluit met deze woorden (letterlijk): ‘Stop ermee aan jouw zaakjes mannelijke namen te geven, besef (liever) dat jij twéé trutten hebt’. Bij Van Dooren blijft het onduidelijk wat de man bij zijn vrouw ‘van achter benut’. Het kan namelijk een vaginale coïtus zijn more ferarum. Weliswaar zegt hij vlak daarvoor (maar dat ontbreekt in het Latijn): ‘Want dat wat ik bij jou benut / is weliswaar een beetje zachter’. Dat zou dus wel eens anaalerotisch bedoeld kunnen zijn, indien er niet op volgde: ‘maar 't is en blijft toch steeds een kut, zowel van voren als van achter’. Het zou een netelig debat worden wanneer een panel moest uitmaken wie van ons beiden ik zeg niet de aardigste maar de filologisch en sexuologisch meest correcte weergave van dit epigram heeft geleverd.Ga naar eind8. Even een Abstecher naar Van Doorens eerste bundel Epigrammen, waar ons een aantrekkelijke vertaling wordt geboden van vii 58. Hier wordt een vrouw toegesproken die, verlokt door zekere élégances, al zes of zeven maal met een homo gehuwd is geweest. Het is immers een bekend feit dat zekere vrouwen zich tot homo's aangetrokken voelen, vaak ook geestelijk. Onvoldaan in bed keerde ze zich dan telkens van hem af om vervolgens te recidiveren. En dan komt ze wéér ‘bij zo'n halfzacht wijf’ terecht, terwijl het origineel alleen maar zegt ‘op een zelfde soort huwlijksbed’. Wel spreekt ook Martialis van hun lid als van ‘een geweekt leertje’ (bij Van Dooren ‘verlepte penis’). Zoek nu eens een echte kerel, vervolgt hij dan, maar opgepast! Onder hen heb je óók flikkers èn Schlappschwänze! We hebben hier met een eerlijke vertaling te doen maar dat halfzacht wijf blijft karakteristiek voor Van Doorens opvatting van homo's wanneer een persoonlijke relatie of bewondering voor toevallige genialiteit van de geperverteerde zijn oordeel niet verzacht. Wellicht gevoelt hij dan meer medelijden dan minachting. Aan een homo die zich bezorgd afvraagt of zijn achterste niet wat al te mager is antwoordt Martialis (iii 98) dat het zo puntig is dat hij er een ander mee kan opzitten. Een dwaze charge maar ad rem. Van Dooren schrijft: ‘en wat je vriend doet met zijn lid / kun jij, Sabellus, met je gat.’ (p. 36). Ook dat is geestig maar die opvoering van ‘je vriend’ is toch weer wat tendentieus. Duidelijker nog openbaart zich die strekking in Homosexueel huwelijk (xii 42, Erotogr. p. 17). De hele ceremonie vindt plaats als voor man en vrouw, zelfs de bruidsschat is bepaald. Dan zegt Martialis letterlijk dit: ‘Denk je niet, Rome, dat dit genoeg is? Verwacht je soms nog dat er een 'n kind krijgt?’ Dat ìs inderdaad genoeg maar niet voor Van Dooren, die weer eens flink schelden moet. Eventueel, zegt hij, ‘is Rome toch pas echt voldaan / als een van die twee geile kwallen / na negen maanden moet bevallen.’ Wat weer opvalt is het verschil tussen origineel en vertaler, dat studentikoze aandikken van de schunnigheid. Het tegendeel kan men opmerken in de weergave van hetzelfde epigram door M. d'Hane-Scheltema.Ga naar eind9. Deze vertaalster eindigt met de schuchtere woorden: ‘Waartoe dan langer / gefluisterpraat? De bruid was nog niet zwanger’. Dat is charmant maar niet helemaal juist als vertaling. Nog minder juist is dat zij blijkens haar Nederlandse tekst in ‘vriendje Afer’ de vrouw ziet terwijl | |
[pagina 71]
| |
in het Latijn juist Callistratus de bruid voorstelt. Zij schreef: ‘De baardige Callistratus is heden / met vriendje Afer in de echt getreden, / ja, net zo echt als met een echte vrouw’. Dit laatste met is net teveel. Ik wijt het aan onoplettendheid zoniet aan emotie, want van de bekwame vertaalster van Juvenalis kan men niet verwachten dat zij de constructie van nubo miskent. Een forsere tekstverkrachting kan men waarnemen in de behandeling van ix 47 door Van Dooren. Het gaat hier over een al oudere intellectueel, op de hoogte van alle wijsgerige systemen, waar hij graag over uitweidt, terwijl hij zich met lange baard ook uiterlijk aan de eerbiedwaardige maar misschien niet al te gesoigneerde antieke filosofen assimileert. Maar deze quasi-wijsgeer heeft een kleine heimelijke ondeugd: hij laat zich nog graag opzitten! Ik zeg met opzet ‘nog’, want, zo men aan de jeugd al veel toestond, het prestige van de ouderdom vergde dat men zich van dergelijke lichamelijke oefeningen onthield. Althans, dàt lijkt mij de betekenis van die voor alle Martialisvertalers moeilijke regel vers 5. Maar dat wil niet zeggen dat de oude filosofen die praktijken ‘verafschuwden’. In hun eigen jeugd hadden ze die waarschijnlijk actief of passief wel beoefend, naar ook blijkt uit Dionenes Laërtius. Nu paste hun dat niet meer en dat was eerder spijtig: het bleven immers toch Grieken, al plaatst Van Dooren er onhandig Cato tussen. Nu zit de grap van Martialis hierin dat hij deze mooiprater de vraag stelt welke wijsgerige school hem toch die merkwaardige passiviteit geleerd of voorgeschreven heeft. Van welk stelsel vormt zij de voorwaarde of de bekroning? Bestaat er een leer over? Wanneer Van Dooren nu dat beknopte vers 5 uitrekt als volgt: ‘Maar iets wat aan dat haveloos / stel ouwe kerels tegenstaat / en wat zij dan ook mateloos / verafschuwen in hoge graad / dat schijn jij zelf niet als een ramp / te zien, Pannychus, en wel dit...’ en wanneer hij dan een omschrijving geeft van Pannychus' Plaisirchen, even cru als die van Martialis, dan lijkt mij dat eerder het gevoelen van de heer Van Dooren dan dat van de antieke wijsgeren. Die waren beslist toleranter. En ik vraag me, hoewel amateur, in gemoede af welke volbloed classicus de regels zou onderschrijven die Van Dooren pour le besoin de la cause uit het duistere vers 5 distilleert. Dit versGa naar eind10. vertolkt geenszins het gevoelen van ‘dat haveloos stel ouwe kerels’ maar duidt slechts iets aan dat voor hen ‘te laat komt en een schande zou zijn’, kortom iets dat aan hun jaren niet meer past.Ga naar eind11. Dit onderzoek werd tot het domein van de homofilie beperkt omdat het daar vrij gemakkelijk was de subjectieve factoren die vertalingen soms beïnvloeden te ontmaskeren. Al het andere, filologische zowel als artistieke kritiek, viel buiten dit bestek. Vertalingen worden vaak via steekproeven gewaardeerd want het kost een zee van tijd en geduld elke weergave aan de originelen te toetsen, daartoe zijn weinigen bereid. En niemand neemt het je in dank af, allerminst de auteurs. Mijn opmerkingen waren geen beste-stuurmanspraat aan wal: ik heb dezelfde zee bevaren als Van Dooren en ken dus de gevaren van de navigatie. Ik heb hem zelfs inzage gegeven van mijn scheepsjournaal maanden vóór de voltooiing van zijn Erotogrammen. Die naam roept de gestalte van Eros op maar ten onrechte. De auteur had ze beter als Pornogrammen kunnen laten dopen. | |
[pagina 72]
| |
|