Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
P. Kralt Willem Kloos en ‘De Amsterdammer’De relatie tussen Willem Kloos en De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, is nog steeds in vale schemer gehuld. Ik wil proberen de feiten, voor zover ik ze ken, of voor zover ik ze kan reconstrueren, te markeren en te rangschikken. De Amsterdammer was in 1877 opgericht door Taco Hajo de Beer en M.G.L. van Loghem. De eerste was leraar Duits aan de Amsterdamse hbs, die Willem Kloos als leerling bezocht had,Ga naar eind1. en oprichter van een flink aantal tijdschriften, waaronder de bekende Portefeuille (1879-1894), waarin ook Doorenbos wel publiceerde; de ander had onder de schuilnaam Fiore della Neve een zekere faam als dichter van in verzen geschreven verhalen. (Van hem was Eene liefde in het Zuiden, 1881, dat de Tachtigers tot Julia, een verhaal van Sicilië, 1885, zou inspireren. Hij schreef, als de jongere generatie, in De Amsterdammer en was, als een goed deel van hen, sinds 1881 lid van de letterkundige vereniging Flanor:Ga naar eind2. de grenzen waren in het dagelijkse literaire verkeer kennelijk minder scherp dan Kloos ze toen en de geschiedenis ze later getrokken heeft.)
De Beer trok zich al spoedig terug en werd in 1878 opgevolgd door Johannes de Koo, geboren in 1841 en dus in de tijd van dit verhaal rond de veertig, ongeveer twintig jaar ouder dan Kloos. Hij was eerst predikant geweest, daarna correspondent-redacteur van Het Vaderland. Zijn uiterlijk is beschreven door Lodewijk van Deyssel: ‘[...] een vollen witten baard, met bijna geheel wit haar boven de ooren en aan het achterhoofd, en met het hoofd onbehaard aan de bovenzijde. De haren waren toen zijig, zacht en soepel, en het lichtbruine blank van het fijngevormde gelaat was licht rose doorkleurd onder de blauwgrijze koele en klare oogen.’Ga naar eind3. Hij was een bekwaam en slagvaardig stilist, De Amsterdammer kreeg onder zijn redacteurschap een ‘uitgesproken onafhankelijk, progressief en kritisch karakter’.Ga naar eind4. Voor een juiste beoordeling van de gegevens moet men ook bedenken, dat de periodiek een algemeen weekblad was, waarin de rubriek ‘Letterkunde’ haar eigen, niet overmatige, ruimte had: verwijten aan De Koo in deze richting waren ongegrond, - volgens Colmjon dijde de rubriek onder invloed van de ex-predikant zelfs uit.Ga naar eind5. Het blad verscheen bovendien in een ‘tijd van kentering’, zoals Hanot de periode typeerde. Zelfs een ‘nieuwe’ club als Flanor was niet van ‘oude’ smetten vrij, van een weekcourant zonder avant-gardistische pretenties kon (kan) men dus moeilijk zuiverheid verwachten. Kloos, Verwey, Van der Goes, Paap, Van Deyssel publiceerden erin, maar ook Alberdingk Thijm, Huet, Van Vloten, Ten Brink en Van Loghem. | |||||||||||||||||||||||||||||
1. Kloos' eerste publicatie in De Amsterdammer (juli 1881)17 juli 1881 stond Kloos' bespreking Herinne- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ring en Hoop. Gedichten door J. Knoppers WKzn. in het weekblad. Hoe hij toegang tot de kolommen gekregen heeft, is onduidelijk. Volgens Apeldoorn is Doorenbos bemiddelend opgetreden,Ga naar eind6. maar daar is wel wat tegen in te brengen. Ten eerste kreeg Doorenbos pas werkelijk invloed in 1883, ten tweede berust Apeldoorns argumentatie op de briefwisseling Vosmaer-Kloos,Ga naar eind7. die voor dit vroege tijdstip weinig aanknopingspunten bevat, zelfs een gat van bijna een half jaar vertoont (10 maart-3 september). De tussenkomst van Doorenbos is overigens niet uitgesloten, in de jaargang 1880 stonden al literair-historische en historische studies van zijn hand en ook had hij zich gemengd in de Warenar-discussie.Ga naar eind8. Maar de jaargang 1880 bevatte eveneens toneelkritieken van Frank van der Goes en het is dus niet onmogelijk, dat deze vriend Kloos bij De Koo heeft geïntroduceerd. De bespreking is vooral van belang door haar inleiding, die, tamelijk los van het eigenlijke onderwerp, een aanval op Busken Huet inhoudt. Wat was het geval? Ene C. Honigh had een bundel gedichten gepubliceerd onder de titel Geen zomer (door Jacques Perk in De Nederlandsche Spectator van 19 februari 1881 afkeurend gerecenseerd), die Huet min of meer welwillend besproken had in De Amsterdammer van 10 april. Kloos, die Perks bespreking al te mild vond (B., p. 52), ergerde zich hieraan vooral, omdat Huet in De Amsterdammer van 23 januari de nieuwe roman van Vosmaer, Amazone, nogal neerbuigend bejegend had. In een brief aan Vosmaer van 4 maart luchtte hij daarover reeds zijn verontwaardiging: Huet is een voetganger, die zijn nooddruft tegen het Parthenon doet. Die beeldspraak (Vosmaer noemde haar ‘grandioos’, B., p. 57) herhaalde hij in zijn artikel.Ga naar eind9. Er was ondertussen een kleine verwijdering tussen de onstuimige Amsterdammer en de bedaarde Hagenaar ontstaan door een ironische aanval op G. Valette, die Kloos in de Spectator wilde hebben, maar die Vosmaer weigerde, o.a. omdat de Spectator ‘geen onbetamelykheden jegens zijn medewerkers’ kon opnemen (B., p. 54-67). Mede hieraan is waarschijnlijk het al gesignaleerde gat in de correspondentie te wijten. Hoe welwillend De Koo tegenover de nieuwe gedachten stond (in dit prille stadium voor de tijdgenoot eigenlijk nauwelijks herkenbaar), blijkt wel uit het feit, dat hij Kloos' kritische betoog tegen een recensie van een van zijn medewerkers in zijn blad wel wilde plaatsen. Zijn scherpe geest schiep in dergelijke toernooien veel genoegen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De Koo verdedigt Kloos (december 1881)1 november 1881 overleed Jacques Perk. Willem Kloos, de versmade vriend, schreef daarop een In memoriam, dat geplaatst werd in de Spectator van 19 november. Hij maakte in dit stuk een enkele opmerking over de poëzie van Beets, Ten Kate en De Génestet, waarvoor Vosmaer hem nog waarschuwde (B., p. 78), maar die hij onmogelijk kon verzachten, omdat, zoals hijzelf terecht betoogde, de waarde van Perks poëzie relatief is: zijn betekenis blijkt eerst bij vergelijking met de ouderen (B., p. 80). Vosmaers waarschuwing was echter geen slag in het luchtledige: in het Zondagsblad van Het Nieuws van den Dag publiceerde Jan ten Brink, toen nog leraar in Den Haag, een fel artikel tegen Kloos onder de titel Een kleine en stille gemeente. Kloos was door deze aanval kennelijk getroffen en probeerde zoveel mogelijk, literatoren ter verdediging te mobiliseren. Wij kennen alleen zijn smeekbeden aan Vosmaer, omdat die schriftelijk moesten plaatsvinden, maar het is waarschijnlijk, dat hij ook anderen, met name Doorenbos, gevraagd heeft. Aan Vosmaer schreef hij: ‘Want de zaak ligt niet hierin, of Jacques' verzen goed zijn, dan niet, maar of ik gelijk heb in mijn oordeel over den toestand onzer litteratuur. Van Jacques spreekt hij slechts met lof, maar mijn oordeel wordt uitgelachen. En Jan ten Brink tegenover Willem Kloos krijgt by een niet gering gedeelte van het publiek gelijk, quand même.’ (B., p. 100). Ter adstructie haalde hij een passage | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uit een brief van de door hem bewonderde professor C. Bellaar Spruijt aan. Vosmaer ging slechts ten dele op het verzoek in: hij plaatste in de Spectator van 3 december een korte aankondiging van de te verschijnen bundel van Jacques Perk en diende daarbij terloops Ten Brink van repliek. Doorenbos deed het uitvoeriger: hij bestreed Ten Brink in De Amsterdammer van 4 december, zodat deze kwetterende docent op twee achtereenvolgende dagen geconfronteerd werd met een tegenaanval. Dat lokte slechts een re-reactie uit: de Haagse leraar antwoordde op 11 december, zowel in het ‘Zondagsblad’ als in De Amsterdammer. De zaak werd iets gecompliceerder, doordat Kloos in het gecombineerde november december-nummer van Astrea, dat begin december verschenen moet zijn, de vier sonnetten Charaxes aan Rhodopis publiceerde. Goede poëzie leent zich voor de botterik even gemakkelijk tot hoon als slechte voor de criticus en men tastte gretig toe. Ene De Veer deed in Het Nieuws van den Dag zijn duit in het door Ten Brink opgehouden zakje: hij jouwde Kloos' sonnetten uit - zelfs de oude Perk sprak er schande van (B., p. 105, 110). Het bleef daar niet bij: 13 december schreef Kloos aan Vosmaer, dat hij een collectie van tien couranten bezat, waarin zijn opinie bespot werd (B., p. 111). Ondertussen had ook mevrouw Jolles (toen schijnbaar bekend onder de schrijversnaam ‘Catharina’) het voor de jonge dichter opgenomen en een stukje naar de Spectator gestuurd en Kloos, die dat weer van Doorenbos gehoord had, sprak de hoop uit, dat de redacteur dit pleidooi op zou nemen (B., p. 110). Vosmaer liet echter mevrouw Jolles voor wat ze was en klom nogmaals zelf in de pen. Ten Brink kreeg nu van alle kanten de wind van voren: Doorenbos antwoordde in Het Nieuws van den Dag van 16 december en (met gelijke tekst) in De Amsterdammer van 18 december (‘Niemand dan de Heer Ten Brink zelf heeft deze onnoozelheden bedacht en ook de leelijke uitdrukking “malle a6ômannetjes” op Beets, Ten Kate en De Génestet toegepast’); De Koo maakte in hetzelfde nummer van De Amsterdammer het Brinkse geschetter belachelijk; Vosmaer nam in de Vlugmaren van 24 december een duidelijk standpunt ten gunste van Willem Kloos in. Deze kon tevreden zijn. Gerben Colmjon schreef het artikel van De Koo (Een letterkundige Guiteau), dat niet gesigneerd was, aan Kloos toe.Ga naar eind10. Ten onrechte. Vosmaer veronderstelde al, dat het van De Koo was (B., p. 124) en opmerkingen van dominee Perk (B., p. 125) en Kloos zelf (B., p. 126) bevestigden deze gedachte: Stuiveling identificeerde het stuk dan ook reeds in 1939 (B., p. 121). Het betoog is zeer ironisch. De Koo citeert eerst uitgebreid het begin van het In memoriam en vervolgt dan: ‘Welk een onbeschaamdheid, hoe lage insinuatie, tegen al wat wij als groot en roemrijk aanbidden, een moordaanslag op gevestigde reputaties, een nieuwe Herostratus, die den tempel verbrandt om zijn eigen nietigen naam te vereeuwigen. Hoe is 't mogelijk? Waar is de politie gebleven? Heeft deze aterling zijn straf ontgaan?’ Zo gaat het een tijdje door. De schrijver meent, dat Kloos niet op eigen verantwoordelijkheid handelde, maar namens een stel complottanten, hij gewaagde immers van een ‘kleine stille gemeente’. Daarom moet de staat van beleg afgekondigd worden. ‘Men verbiede luide teekenen van afkeuring, samenscholingen, en elk lid van de kleine en stille gemeente der samenzweerders zette men over de grenzen. Zoo regeert men het veiligst in de republiek der letteren, en zal het streven naar iets hoogers dan 't bestaande, naar iets - dat eigenlijk niet denkbaar is, van zelf verdwijnen.’ Het is ongelooflijk, maar er waren nog lieden, die dit ernstig opvatten; Jacques Perks vader had zulke ervaringen (B., p. 125) en ook Kloos kwam voortdurend mensen tegen, die hem hun leedwezen betuigden (B., p. 126). Lezen is de eeuwen door een moeilijke bezigheid geweest. Of Kloos De Koo gevraagd heeft het voor hem op te nemen, of dat de redacteur van De Am- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sterdammer uit zichzelf tot die daad kwam, is natuurlijk niet meer uit te maken. Maar het is van belang vast te stellen, dat De Koo in deze tijd nog onvoorwaardelijk Kloos' zijde koos. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. Kloos solliciteert bij De Koo (maart 1883)Hoe de betrekkingen tussen Willem Kloos en Johannes de Koo zich ontwikkeld hebben, onttrekt zich, althans voor 1882, grotendeels aan het hedendaagse, nieuwsgierige oog. Kloos publiceerde niet meer in De Amsterdammer, maar hij had het ook druk met de uitgave van Perks gedichten, vooral met het concipiëren en schrijven van de Inleiding daarop. Er zijn twee aanwijzingen voor de veronderstelling, dat de verhouding hartelijk bleef. Twintig december 1882 vroeg Vosmaer, of Kloos de heer A. Flament namens hem bij De Koo wilde aanbevelen (B., p. 190); natuurlijk is het mogelijk, dat de Haagse Spectator-redacteur zich vergiste in Kloos' invloed op zijn Amsterdamse ‘collega’, maar dat hij de relatie volkomen verkeerd taxeerde, is toch niet aannemelijk. In de tweede plaats blijkt uit een brief van Kloos aan Frank van der Goes, door Michaël geopenbaard,Ga naar eind11. dat De Koo Kloos boeken ter recensie toezond en hij zal dat gedaan hebben, omdat hij prijs stelde op het oordeel van de scribent. Waarschijnlijk vond die toezending plaats in februari 1883 en had ze te maken met de benoeming van Doorenbos tot redacteur Letterkunde, waarover verderop meer, de conclusie echter, dat de verhouding tussen de beide mannen harmonisch was, ook al hadden ze in het dagelijkse en literaire leven weinig met elkaar te maken, kan, dacht ik, zonder aarzelen getrokken worden. In de lijst met ‘Biografische gegevens’, die Hubert Michaël aan zijn bloemlezing toevoegde, staat bij 1882: ‘Winter: solliciteert vergeefs naar een betrekking bij het dagblad De Amsterdammer.’Ga naar eind12. Het gegeven lijkt mij verkeerd gedateerd. In een brief aan Vosmaer van 15 maart 1883 schreef Kloos: ‘Eenige weken geleden heb ik een postje van redacteur bij den Amsterdammer (Dagblad, Buitenland) geambiëerd. Met volle zeilen stevende ik de Oostersche politiek binnen, en toen mijn hoofd van tractaten en partijen, kamerdebatten en Donauconferenties duizelde, meende ik in den vereischten toestand te zijn, om mijn ambt van journalist naar behooren te vervullen. Doch toen ik bij de Koo kwam, viel ik plotseling uit den hemel van mijn gedroomde f 1500 tractement in het vagevuur der economie terug.’ (B., p. 193). Over dezelfde kwestie berichtte hij Frank van der Goes in de brief van maart 1883, die ik zojuist, in verband met de geleende boeken, al noemde. Volgens dit epistel verliep het gesprek als volgt: ‘(Kloos). Ik had gehoord, dat u bij dag- en weekblad hier en daar voor het een en ander nog wel iemand kondt gebruiken en nu kwam ik vragen of u in mij de elementen meende op te merken, die voor zo een of andere betrekking geschikt waren. Koo. Ja, mijnheer Kloos, het grote bezwaar is, dat we niemand nodig hebben; (met nadruk) alles is bezet. Er is volstrekt niemand nodig. U zult zeker 't liefst voor het buitenland willen. Daar is alles vol. (Kloos). Dat spijt mij. Dus u ziet geen kans... Koo. Neen, als u drie maanden vroeger gekomen waart... (Ik sta op).’ De Koo hield zich nog aanbevolen voor artikelen en berichtjes omtrent kunst en literatuur. Kloos eindigde zijn brief met de zin: ‘Ik kom hedenmiddag na het diner bij je om een uur of half zeven, maar verzend toch vast dezen brief om mijn ongeluk te objectiveren.’ De sollicitatie betrof dus een al of niet bestaande vacature bij het dagblad De Amsterdammer, dat, mede door het succes van het weekblad, met ingang van 1883 was gaan lopen en waarvan De Koo het redacteurschap met dat van de periodiek combineerde. Ik vermoed, dat de formulering in de brief aan Van der Goes (hier en daar, bij het dag- of weekblad), als ze al zo uitgesproken is, bedoeld was als een aarzelende inleiding van de kant van Kloos; De Koo begreep, zo blijkt uit het vervolg, echter direct wat hij bedoelde: een concrete functie, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van, het kan niet anders, sprake is geweest. Het sollicitatiegesprek moet begin maart hebben plaats gehad; daarop wijst het ‘eenige weken geleden’ in de brief aan Vosmaer, terwijl ook de laatste zin aan Van der Goes dit aannemelijk maakt: zoiets schrijf je alleen maar ‘heet van de naald’, omdat je niet wachten kunt met het verhaal tot 's avonds. De brief zal dus geschreven zijn op de dag van het onderhoud en omdat hij in maart gedateerd is, moet het gesprek noodzakelijkerwijs ook in die maand zijn geweest. De kwestie is niet onbelangrijk, omdat ze aantoont, dat we voorzichtig moeten zijn, als we in beschouwing en betoog Kloos steeds weer zijn ivoren toren injagen. De Tachtiger kiest die positie vaak zelf, ik geef het toe, maar er zijn genoeg aanwijzingen om het al te geïsoleerde beeld, dat we van hem hebben, te nuanceren. Er was meer belangstelling voor politiek en maatschappij dan men dikwijls meent. Ik kan daar binnen dit bestek niet al te uitgebreid op ingaan, ik noem slechts dit sollicitatiegesprek als één in een reeks van indicaties. De badinerende toon in de brief aan Vosmaer kunnen we niet zonder meer aan Kloos' wezenlijke ongeinteresseerdheid toeschrijven, hij is natuurlijk medeveroorzaakt door de teleurstelling. Omgekeerd zegt de weigering van De Koo misschien iets over de authenticiteit van Kloos' verlangen naar de post-buitenland; dat economische motieven bij hem de hoofdrol speelden, gaf hij zonder schromen toe. Waarom De Koo Kloos geweigerd heeft, blijft onduidelijk. Wellicht was er werkelijk niemand nodig, maar zeker is dit allerminst. Kloos kende genoeg mensen bij De Amsterdammer (Doorenbos, Van der Goes, Van Loghem) om het gerucht niet zomaar uit de lucht te grijpen. Het is dus waarschijnlijk, dat De Koo hem niet wilde. Zijn redenen kunnen tweeërlei geweest zijn: hij achtte de kandidaat ongeschikt voor een politiek-journalistieke baan, of (en) hij vond hem te indolent: als je iemand boeken toestuurt en hij reageert daar alleen met papieren stilte op, dan lijkt me dat een averechtse aanbeveling. Dat De Koo in het literaire oordeel van de sollicitant voldoende belang bleef stellen, blijkt wel uit het vervolg van het gesprek, waarin hij op artikelen en recensies van Kloos' hand min of meer aandrong. Van zijn kant was de relatie allerminst verstoord. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. Kloos als letterkundig medewerker (vanaf maart 1883)In het boek over haar echtgenoot, dat Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in 1947 liet verschijnen, beweerde ze o.a.: ‘Kloos had ook contact gezocht met het weekblad: De groene Amsterdammer, dat onder Redactie stond van J. de Koo. Daarin zag hij wel eens Boekbeoordeelingen van zichzelf opgenomen, maar het duurde niet lang, of de Koo liet den jongen man eens bij zich komen, en verweet Kloos zijn scherpte en zijn alles afkeuren... waarna hij voor verdere medewerking bedankte. Daar deze stukken allen zijn opgenomen in het begin der Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, kan ieder er zichzelf van overtuigen, hoe weinig gegrond het verwijt van de Koo is geweest, want hoe “tam” doen ze thans aan!’Ga naar eind13. De woorden waarin mevrouw haar verbazing uitdrukte, waren een echo van wat haar man in 1910 schreef: ‘(hij) stond er verstomd van, dat die rustige stukken van (hem), waar geen enkel onvertogen woord in voorkwam, te kras konden lijken aan dezen prikkel-puntigen, koud-vlijm-scherpen, kranigen courantier.’Ga naar eind14. Ook onpartijdiger critici dan deze twee deden soms verwonderd; zo merkte Gerben Colmjon op: ‘Men mag zich hier verbazen dat de redactie de brave Sebastiaan sr. te scherp vond en de uitingen van Van Deyssel en Homunculus tolereerde. Althans volgens Kloos' eigen woorden, kreeg hij in 1884 zijn congé als medewerker bij het Amsterdamse weekblad, nadat hem dit tevoren al was overkomen bij het Haagse.’Ga naar eind15. De opwinding van De Koo is inderdaad verbazingwekkend en prikkelde ook mijn nieuws- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gierigheid. Ze was, samen met een mededeling in De Nieuwe Gids, aanleiding tot dit onderzoek, waarvan het verslag nu halverwege is. De opmerking uit De Nieuwe Gids staat in de Literaire Kroniek van april 1887 en is dus van Kloos zelf. Hij noteerde daar over o.a. Louis Couperus het volgende: ‘Maar wij waren zelf de eersten, die er onmiddellijk na het eerste verschijnen van Santa Chiara in 1883, opmerkzaam op maakten in het Weekblad De Amsterdammer, dat de Gids nu eindelijk eens een gedicht van eenige waarde had gepubliceerd.’Ga naar eind16. Nu zijn uit De Amsterdammer van 1883 twee stukken in Veertien jaar literatuur-geschiedenis opgenomen, namelijk: Iets over kritiek en iets over poëzie en Iets over dichtersGa naar eind17. De loftuiting op Couperus staat echter in geen van beide en moest daarom in een ander betoog of bericht voorkomen, dat dan, logischerwijs, ook van Kloos' hand was. Zo begon mijn speurtocht in de jaargang 1883, die, naar ik meen, geen onaardige resultaten opleverde. Onmisbaar voor de toch nog verre van exacte weergave van de omstandigheden, is een brief van Kloos aan Vosmaer, door Stuiveling in zijn uitgave opgenomen onder de nummers 127a en 127b. De eerste is gedateerd 15 maart 1883 (het is hetzelfde epistel als waaruit ik in de voorafgaande paragraaf Kloos' sollicitatie bij De Amsterdammer distilleerde) en eindigt, na de mededeling over het bezoek aan De Koo, nogal abrupt. Kennelijk werd de correspondent gestoord en bleef het schrijven tot nader gelegenheid liggen. Het vervolg (127b bij Stuiveling) is echter nooit verstuurd. Het moet geschreven zijn tussen 18 en 25 maart, want Kloos wilde de eerste twee gedeelten van zijn eerste artikel meezenden en het is daarom aannemelijk, dat het derde deel van dit betoog-indrieën, dat op 11, 18 en 25 maart verscheen, nog niet gepubliceerd was. Ik vermoed, dat de vervolgbrief de 18de of vlak daarna geconcipieerd is, anders had de kersverse redacteur wel willen wachten tot alles gedrukt was. Kloos zette zich dus weer aan tafel en schreef, aansluitend op wat hij de 15de had verteld: ‘“Er was niemand noodig” en mijn berichtgever had mij verkeerd ingelicht. Sinds Doorenbos echter redacteur van het weekblad is geworden, is mij een ander uitzicht geopend. Ik ben nu bezig “zoover mijn zwakke krachten zulks toelaten”, de hedendaagsche Nederlandsche letteren het onderste boven te keeren. Onder het pseudoniem Sebastiaan Senior ga ik alle levende “Jong-Hollanders” Coens, Pol de Mont, Waalner, Fiore della Neve, etc., etc. op de plaats zetten, die hun m.i. toekomt. Nauwkeurig en scherp zal ik het goede en slechte van elk hunner trachten aan te toonen, en daarby mijn eigen litteraire theoriën ontwikkelen, uitvoeriger en gemotiveerder, dan dit in de “Inleiding” mogelijk is. [...] Het is echter volstrekt noodzakelijk, dat u aan niemand vertelt, wie “Sebastiaan” is. Voor het oogenblik mag men niet weten, dat ìk de criticus ben. Want, omdat ik zelf verzen heb uitgegeven, zou het allen schijn hebben, alsof ik ook mijn eigen werk als vlekkeloos model wilde opstellen.’ Hij komt dan te praten over zijn eigen dichtwerk, gaat vervolgens toch weer op zijn plannen met De Amsterdammer over en eindigt opnieuw ergens ‘midden in’. De twee-fasen-brief bleef liggen tot 31 maart. Weer nam Kloos de pen ter hand, maar hij had inmiddels besloten het middendeel niet te versturen. Hij schreef daarom onder het gedeelte van 15 maart een nieuw, kort stuk, dat zo begint: ‘Ziet u wel: ik heb den brief niet eens af kunnen krijgen. Ik werd gestoord, en moest ophouden. Zoo is hij een paar dagen blyven liggen. Toen ging Doorenbos de stad uit, en ik moest voor den Amsterdammer zorgen, wat mij weinig tijd overliet. Nu zend ik hem maar weg, zooals hij is, omdat U met April naar Italië gaat.’ De eerste vraag is: waarom hield Kloos het vlak na de 18de geschreven fragment thuis? Een mogelijk antwoord daarop is, dat hij bang was, dat via Vosmaer zijn geheim uit zou lekken. Het gedoe van eind 1881, toen zijn gedichten tegen zijn principes werden uitgespeeld, zat hem waarschijnlijk nog steeds hoog en hij nam zijn mystificatie van nu met de ernst van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
iemand, die op een kleine wraak uit is. (De grote revanche zou later, met Julia, komen). Hoe serieus hij het spel speelde, blijkt wel uit deel iii van Iets over kritiek en iets over poëzie, waarin hij, schrijvend over de huiselijke muze, tot de uitspraak kwam: ‘Maar de felste ijveraars voor het “nieuwe licht”, zooals de heer Willem Kloos, zullen toch wel zooveel takt bezitten, dat zij aan het door hun gesmade genre het recht van bestaan willen toekennen.’ Veronderstelde Kloos, dat Vosmaer dit soort sluwigheidjes niet op prijs zou hebben gesteld en hield hij daarom alsnog de epistolaire bekentenis achter? Ondertussen hebben we door dit klad een vrij duidelijke kijk op de omstandigheden. Doorenbos was eind februari, begin maart redacteur Letteren van De Amsterdammer geworden, waardoor de kolommen van het weekblad voor de Tachtigers (Kloos, Verwey, Van Deyssel, Paap) gemakkelijker toegankelijk werden. De Amsterdammer werd overigens geen Tachtiger kolonie, ook recensenten als Van Loghem en Alberdingk Thijm bleven er hun oordelen in publiceren. Maar de sympathie van de directe leiding ging onmiskenbaar naar de ‘nieuwe richting’; daarop wijst vooral de afspraak tussen Doorenbos en Kloos, dat deze hem bij uitstedigheid zou vervangen. Apeldoorn veronderstelde, dat die overeenkomst particulier was en door De Koo slechts matig werd geapprecieerd.Ga naar eind18. Maar die zienswijze berust op de latere uitkomst; het lijkt mij aannemelijk, dat De Koo de afspraak kende en er geen bezwaar tegen had: hij stelde het oordeel van de jonge criticus, voor wie hij het ruim een jaar geleden had opgenomen, nog steeds op prijs. Als gevolg van dit alles zwaaide Willem Kloos in de tweede helft van maart de scepter over de literaire rubriek. Het interregnum bleef niet tot deze ene keer beperkt, dat bewijzen een paar brieven van Kloos, die door Michaël geopenbaard zijn.Ga naar eind19. 19 April schreef Kloos aan Van Deyssel: ‘Amice, ik reken Zondagavond op uw komst bij Dr. D. Hij is a highly fascinating talker, en een handelbaar mensch, als men zelf, zooals gij, naar ik vertrouw, eenigszins handelbaar is. Ik stel mij van uw bezoek de rijkste resultaten voor, die zoo wel ten nutte van u en hem, als van het weekblad in het bijzonder en de Nederlandsche letteren in het algemeen, zullen komen.’ De brief doelt op de bekende zondagavondse bijeenkomsten bij Doorenbos, waarvan o.a. Albert Verwey melding maakte,Ga naar eind20. en die, naar Apeldoorn meende, van 1879 tot 1884 plaatsvonden,Ga naar eind21. hij toont áan, dat Doorenbos 19 april weer in Amsterdam was. 17 Mei berichtte Kloos Van Deyssel echter het volgende: ‘Amice, Ik ben ongesteld en zal je daarom vanavond niet zien. Daarom deel ik je nu schriftelijk mede, wat ik je anders mondeling had gedaan. Zoo even 4 uur in den middag ontving ik je stuk, op het oogenblik dat Doorenbos reeds 36 uur in de stad is en zijn eigen wijsheid voor het weekblad heeft laten zetten.’ Uit dit epistel blijkt, dat Doorenbos in mei opnieuw afwezig was; er blijkt ook uit, dat Kloos, tijdens zo'n absentie, een tamelijk vrije hand had. Hoe vaak zich deze episodes hebben voorgedaan en hoe lang hun duur was, is vooralsnog onbekend. Ik wil nu de gedrukte zaken wat preciezer bekijken. In de nummers 198, 199 en 300 staat het artikel Iets over kritiek en iets over poëzie, waarin Kloos twee dichtbundels besprak: Voorjaar en zomer van N.D. Doedes en Alsemdroppels van Adriaan de Vrije. Alle drie gedeelten zijn ondertekend met Sebastiaan Senior, alleen de laatste heeft bovendien zoiets als een plaatsaanduiding, namelijk: 's H. Merkwaardig is, dat zowel het eerste als het tweede stuk eindigt met de mededeling: ‘Slot volgt’; het is alsof de schrijver verwachtte, dat het betoog wel in twee gedeelten afgedrukt kon worden en gebrek aan plaatsruimte hem (of een andere redacteur) dwong het geheel in drieën te knippen. In de nummers 302 en 303 vindt men de recensie Iets over dichters, waarin Kloos bundels van G. Waalner (= W.G. van Nouhuys, de latere redacteur van Groot Nederland), F.L. Hemkes en M. Coens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(= W.L. Penning) behandelde. Hiervan is alleen het eerste deel ondertekend: 's H. Sebastiaan Senior, terwijl het tweede begint met de cursief gedrukte mededeling: Ter kwader ure is dit stuk, in het vorig nummer, van het eerste gedeelte gescheiden. Het lijkt erop, dat de auteur voor de tweede keer verrast werd door een schaar van hogerhand. Vandaar misschien dat in hetzelfde blad een artikel staat, dat wél voor dit nummer bedoeld was: Iets over vertalingen, ondertekend: 's H.S.S. Het lijdt geen twijfel, dat dit stuk van Kloos is, titel en naamaanduiding maken dit al zo goed als zeker, terwijl terminologie en zinsconstructie iedere weifeling wegnemen. Het betoog, dat niet in Veertien jaar literatuur-geschiedenis is opgenomen, is in 1929 reeds genoemd door Donkersloot, al deed deze dat nogal vluchtig, zonder titel- en bronvermelding.Ga naar eind22. Misschien is dat de oorzaak, dat Michaël het niet opmerkte, hij vermeldde het althans niet in zijn overzicht achterin zijn bloemlezing. Daarin ontbreekt ook een andere beschouwing van Kloos, naar mijn weten nog niet eerder gesignaleerd. Ze staat in het driehonderdste nummer van De Amsterdammer, heeft als onderwerp een boek van A. Bechger over Longfellow en is met S.S. gesigneerd. Ook hier dus een dubbelpublicatie (in 300 stond eveneens het derde deel van Iets over kritiek en iets over poëzie), waarschijnlijk veroorzaakt door de onverwachte driedeling. De uiterlijke tekenen zijn in dit geval niet zo overtuigend als bij Iets over vertalingen, waar titel en plaatsafkorting de Kloos-herkomst bijna onweerlegbaar maken, maar inhoud en signering laten toch weinig twijfel bestaan. Het zou wel een erg merkwaardige coïncidentie zijn, als in dezelfde maand iemand anders zich in hetzelfde blad van hetzelfde pseudoniem bediende. Een en ander zou nog overtuigender zijn, als er parallellen zouden bestaan tussen de twee besprekingen en Kloos' correspondentie, zoals die wel bij andere betogen voorkomen, ik herinner aan de Parthenon-beeldspraak en noem, als tweede voorbeeld, de uitspraak over de manier waarop de Engelse bladen Athenaeum en Academy de dichters van de vierde of vijfde rang behandelen.Ga naar eind23. Dergelijke woordelijke overeenkomsten ontbreken echter. Wel zijn er indirecte aanwijzingen. De zin: ‘[...] de inhoud, waaronder verstaan wordt: de gedachten, de sentimenten, waarmede die gedachten worden geuit en de beelden, die de sentimenten verzinnelijken’ is een echo van de beroemde periode uit de Inleiding tot Perks Gedichten: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt.’ De inhoud/vormkwestie, die zich hier voordoet, zal ik verderop analyseren. Dan is de idee van Iets over vertalingen, namelijk dat men, vanwege de onscheidbaarheid van inhoud en vorm, dichter moet zijn om te kunnen vertalen, ook verwoord, zij het negatief, in een brief van Kloos aan Vosmaer. Hij schreef daarin over Pierson, dat die ‘de gedachte van Pindaros van alle beelden, rhythmus en passie (ontdoet)’ en ze vervolgens kleedt ‘in een modern iambisch jakje zonder snit, zonder zwier, zonder kleur.’ (B., p. 185). Trouwens in dezelfde brief wond hij zich op over ‘die mensch - die professor’, die met zijn ‘onaesthetisch-behaarde, dikke, groote handen’ aan Vondel durfde komen, - en daarin herkennen we het argument uit de bespreking, dat in een gedicht de woorden niet vervangen kunnen worden door andere uit dezelfde taal. In het stuk over Longfellow staan twee kwesties centraal: de prioriteit van geloof of poëzie en, samenhangend daarmee, de verering voor of verguizing van Goethe, Musset en Hugo. De eerste daarvan sneed Kloos ook al aan in zijn debuut Lilith en De Gids, waarin hij ten strijde trok tegen Charles Boissevain. De toon van deze polemiek is veel honender dan die van de recensie, maar de probleemstelling is identiek: ‘Het behoeft geen betoog, dat zoodoende de hoofdquaestie die eerst moest afgehandeld worden: is de dichter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dichter geweest? overgaat in het nevenvraagje: is de dichter wel langs mijn particulier paadje getrokken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bentje, waarvan ik de eer heb lid te zijn? De heer B. komt nl. met zijn speciaal geloof voor den dag.’ (Lilith); ‘De schrijver is een geloovige [...] en hij beoordeelt dus [...j een dichter niet naar het gehalte zijner poëzie, maar naar de mate zijner geloovigheid.’ (Longfellow). Dat de twee betogen niet in Veertien jaar literatuur-geschiedenis zijn opgenomen, maakt het auteurschap weliswaar minder zeker, maar is geen argument tegen Kloos als schrijver. In de eerste druk van deze bundel van 1896 ontbreken enkele stukken, die later in de derde, vermeerderde druk van 1904 wel staan; als de eerste uitgave dus onvolledig is, is er geen enkele garantie, dat de derde dat niet is. Waarom Kloos de recensies niet opnam, is moeilijk te zeggen. Misschien vond hij ze te zwak, hoewel dat niet aannemelijk is, waarschijnlijk speelde het onderwerp een rol. De essays en besprekingen die Kloos verzamelde, hadden toch alle betrekking op de klassieke of Nederlandse literatuur en de twee hier gesignaleerde handelen over een onderwerp daarbuiten. Dit criterium zou dan ook verklaren, waarom het stuk Shelley en Byron, dat Dekker in 1926 ontdekte, buiten het boek bleef. Het belang van de beide artikelen ligt in hun samenhang met de andere. In dat verband wijs ik op een opmerking van Kloos in het niet verzonden brieffragment aan Vosmaer gemaakt: ‘(ik wil) daarbij mijn eigen litteraire theoriën ontwikkelen, uitvoeriger en gemotiveerder, dan dit in de “Inleiding” mogelijk (was)’. (B., p. 195). Daarom was de eerste recensie ook zo lang uitgevallen (B., p. 196). Het is hier niet de plaats om tot in details de voortgang van Kloos' stellingen te volgen. Een overzicht van zijn inzichten, die zich a.h.w. in twee golven voordoen, namelijk in De Amsterdammer, met de Inleiding als uitgangspunt (1882-1883) en in De Nieuwe Gids (1885-1891, tot aan het befaamde interne debat), lijkt mij overigens erg zinvol en biedt waarschijnlijk essentiële gegevens voor de verklaring van allerlei wonderlijke verschijnselen als de afbraak van het talent en de latere slordigheid bij de samenstelling van de verzamelbundels, zowel wat zijn eigen, als wat Perks poëzie betreft. Hier wil ik een paar dingen kort noemen. De bespreking van Bechgers boek is interessant, omdat Kloos zijn visie op het proza erin onder woorden bracht; dat hij Potgieter en diens kunst van de periode waardeerde, is nauwelijks een verrassing. De andere recensie brengt o.a. Kloos' aarzelende gedachten over de inhoud/vorm-kwestie aan het licht. Dat beide één zijn - hij werd niet moe het te herhalen; het is daarom vergeeflijk, dat hij de elementen ervan niet steeds op dezelfde wijze rubriceerde. Ik heb al eens opgemerkt, dat de ‘gedachte’ nu eens tot de vorm, dan weer tot de inhoud behoorde,Ga naar eind24. hetzelfde laat zich hier bij het beeld en de sentimenten opmerken. In de Inleiding hoorden beeld, gedachte en stemming tot de inhoud, in Iets over dichters rangschikte hij sentimenten onder de inhoud en beelden onder de vorm,Ga naar eind25. in Iets over vertalingen rekende hij zowel beelden als sentimenten tot de vorm - zo toch moeten we de zin uit dit stuk, waarin hij zijn eigen mening onder woorden bracht, wel begrijpen: ‘Niet de algemeene voorstelling, noch de alles beheerschende gedachte maken beide tot meesterstukken, maar de kleuren en de lijnen, de sentimenten en de beelden, waardoor die gedachte en die voorstelling worden belichaamd, d.w.z. den hun passenden vorm verkrijgen, zonder welke de eene zoowel als de andere slechts ijle schimmen zijn.’ Ik geloof niet, dat deze verschuivingen voortkomen uit gemakzuchtige ondoordachtheid: het uitgangspunt is in de drie genoemde voorbeelden steeds anders en daardoor ontstaat de gewijzigde rangschikking; ik meen wel, dat Kloos nog te zeer bevangen was door de dualistische opvatting van zijn tijd om zijn eigen geweifel op te merken, maar daaraan moet ik direct toevoegen, dat juist zijn, voor Nederland originele, zienswijze hem tot dit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schuif verleidde: als inhoud en vorm één zijn, doet het er tenslotte weinig toe, wat tot wat behoort. Na 15 april 1883 verdwijnt Sebastiaan Senior, zich ook wel noemende S.S., uit de kolommen van het weekblad. Toen Kloos 24 december weer aan Vosmaer schreef, had hij het dan ook over zijn ‘vroegere pseudoniem Sebastiaan Senior uit den Amsterdammer’ (B., p. 100) en zoiets zeg je niet, als je je van die naam nog een maand geleden bediend hebt. De heldhaftige voornemens zijn dus al gauw gestrand, maar die afloop bevestigt min of meer het beeld, dat we van de dichter en criticus hebben: zijn kracht was die van een leeuw: plotseling en explosief. Zijn activiteiten zullen zich, neem ik aan, toch niet tot deze vier artikelen beperkt hebben, maar hun sporen zijn, door het loslaten van de geijkte schuilnaam, moeilijk herkenbaar. Kloos heeft zich zeker nog beziggehouden met schifting en rangschikking van wat binnenkwam, zijn brief van 17 mei aan Van Deyssel bewijst dat, en het is waarschijnlijk, dat hij een enkele keer zelf iets schreef, maar zekerheid daaromtrent hebben we niet. Er staan nogal wat anonieme stukken in de periodiek, er is dus van alles mogelijk - tenslotte heeft De Koo, zelf een hartig polemist, Kloos een keer berispt om zijn voortdurend afbreken. Ik waag me echter niet aan verdere veronderstellingen, wel wil ik een paar mogelijkheden noemen uit de eerste helft van mei, toen Doorenbos er niet was en Kloos opnieuw de scepter zwaaide. In blad 306 (6 mei) staat het stuk Lichtzinnige letterkundigen, ondertekend Classicus, dat de tegenstelling ‘klassiek-realistisch/naturalistisch’ behandelt, een problematiek, die Kloos voortdurend bezig hield. In blad 307 (13 mei) staan twee interessante artikelen: Verontwaardiging van een industrieel over de beoordelaars en Twee letterkundigen over Sarah Bernhardt. Het eerste, ondertekend met Klaas Durfwel, is een kostelijk geval, een zeer ironische aanval op de commerciële boekverdieners, en zou best van Kloos kunnen zijn. Het tweede geeft het oordeel van ‘twee letterkundigen van verschillende sexe, hier ter stede’ over de beroemde danseres. Daarvan is de mannelijke mening zo'n bondige samenvatting van de Kloosiaanse levensbeschouwing, dat ik geneigd zou zijn hem voor de auteur te houden, als de zinsbouw van de kritiek wat ingewikkelder en gedragener geweest was. In oktober 1883 verscheen in De Gids het eerste deel van Couperus' Petrarca-gedicht Laura, namelijk Santa Chiara. De kritiek was niet ongunstig. Echo's daarvan vangen we nog op uit de roman Metamorfose (1897): ‘En toch was de “Aminta” fris, nieuw, een glanzende belofte. Ze trok de aandacht, in “De Gids”, om het geheel onverwachte, de jeugd van de schrijver. [...] Voor hij het zich bewust was, en voor hij het verlangde, had Aylva zich iets van een naam gemaakt...’ De reactie van Kloos stond in De Amsterdammer van 14 oktober (nummer 329). Ze luidde als volgt. ‘Tot onze blijdschap ontwaarden wij in de Gids dezer maand het meer en meer aldaar zeldzame verschijnsel van een fraai en fijn gedicht. Wij doelen op Santa Chiara, terzinen van Louis Couperus, een merkwaardig werk, zoowel wat aspiratie als wat plastiek en techniek betreft. Grondige studie van Potgieter's Florence is op iederen regel zichtbaar, maar, schoon dit op den zinsbouw en de uitdrukkingswijze een zeer grooten invloed heeft geoefend, toch zijn de beelden die de dichter geeft, zelf gezien, fijn gevoeld en met een artistiek vermogen weêrgegeven, waarin hij de meester zelfs overtreft. Ook de welluidendheid der verzen (wel te onderscheiden van de anti-artistieke en bij ons zoo geliefde “zoetvloeiendheid”) doet niet voor die van Potgieters terzinen onder; slechts één regel diene als bewijs: “O, schalle nú Vaucluse's herdersfluit!”’ De rubriek ‘Letterkunde’ was steeds volgens dezelfde driedeling opgebouwd. Eerst kwamen enkele langere artikelen (boekbesprekingen, ironische mystificaties, opstellen over algemene onderwerpen), dan de afdeling ‘Berichten en mededeelingen’, tenslotte ‘Inhoud van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tijdschriften’. Kloos' signalering van Santa Chiara was geplaatst in het tweede onderdeel. We mogen veronderstellen, dat meer berichten hieruit van zijn hand zijn, maar omdat ze alle ongesigneerd zijn, is het onmogelijk met zekerheid te spreken. De meeste betreffen trouwens buitenlandse literatuur en het heeft weinig zin alle mogelijke Kloosstukjes hier de revue te laten passeren, al zal ik een enkel bericht in de volgende paragraaf nog ter sprake moeten brengen. Laat ik volstaan met op te merken, dat in nummer 332 een bespreking staat van Santa Chiara van de hand van Homunculus (= Albert Verwey). Kloos, die de eerste veertien dagen van november in Brussel vertoefde, liet het grotere werk kennelijk aan zijn jonge vriend over. | |||||||||||||||||||||||||||||
5. Kloos op het matje (na 14 oktober 1883)Er brak een moment aan, dat De Koo het nodig oordeelde de jonge medewerker van dr. Doorenbos bij zich te ontbieden om hem te onderhouden over zijn voortdurend afkeuren. De reconstructie van dit gesprek wordt uitermate bemoeilijkt, doordat de berichtgeving erover van één, rancuneuze, kant komt en betrekkelijk jong is. Er zijn geen gelijktijdige brieven, die de zaak rechtstreeks ter sprake brengen, zoals bij de sollicitatie. De eerst opgetekende herinnering is van 1909. Drie kwesties vragen om een oplossing: de datering, de aanleiding en de toedracht. Er bestaan nogal wat vermeldingen van het incident. Kloos memoreerde het in een interview met E. D'Oliveira (1909),Ga naar eind26. hij schreef erover in een bijdrage in het Gedenkboek van De Nieuwe Gids (1910), zijn biograaf haalde het enkele keren op (1934),Ga naar eind27. en tenslotte behandelde zijn vrouw het (1947). Het is moeilijk uit te maken in hoeverre de berichten van De Raaf en van Jeanne Kloos berusten op mondelinge mededelingen van de Tachtiger en in hoeverre ze interpretaties zijn van de twee eerdere bronnen. Dat maakt hun betrouwbaarheid nog onzekerder. De weduwe van Willem Kloos noemde geen datum in haar boek, maar doordat ze het ontslag min of meer koppelde aan de kritieken die in Veertien jaar literatuur-geschiedenis zijn opgenomen, suggereerde ze toch de periode april/mei 1883. Geen redacteur roept immers een medewerker ter verantwoording om recensies die hij een jaar eerder publiceerde. Misschien werd Michaël door deze voorstelling van zaken misleid, toen hij de reprimande in de zomer van 1883 plaatste,Ga naar eind28. al zocht hij de aanleiding in wat anders, namelijk in het opnemen van een stuk van Van Deyssel over Zola, tijdens een afwezigheid van Doorenbos.Ga naar eind29. De twee dateringen en beide aanleidingen gaan uit van een verkeerde veronderstelling. Kloos' reactie op Santa Chiara bewijst, dat het gesprek na 14 oktober 1883 moet hebben plaatsgevonden. Apeldoorn verbond het ontslag aan het afscheid van Doorenbos als redacteur bij De Amsterdammer. Hij meende, dat het incident zich eind 1883 moet hebben voorgedaan, een conclusie die hij trok uit een bewering van De Vooys, dat in de jaargang 1884 geen kritisch werk van Kloos voorkomt.Ga naar eind30. Na het vertrek van Kloos zei ook Doorenbos zijn medewerking op, waarschijnlijk, aldus Apeldoorn, uit solidariteit. Er zijn bij deze voorstelling van zaken nogal wat kanttekeningen te maken. De opmerking van De Vooys, gebaseerd op het feit, dat er geen stukken uit 1884 in Veertien jaar literatuur-geschiedenis staan, zou minstens nader onderzocht moeten worden. De uitkomsten van mijn onderzoek bewijzen, dat de bundel een onjuist criterium is. Wanneer Doorenbos De Amsterdammer precies verliet, wordt uit het boek van Apeldoorn niet duidelijk. Men krijgt de indruk, dat hij het vertrek van de leraar dateerde aan de hand van dat van zijn vroegere leerling en niet andersom, zodat zowel het één als het ander zonder zekerheid is: alles hangt af van die ene, onbewezen, bewering van De Vooys. Het is verleidelijk het gaan van Kloos en Doorenbos met elkaar in verband te brengen, hun werkzaamheden bij De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdammer hebben nu eenmaal veel met elkaar te maken gehad, maar dat verband is niet noodzakelijk en de mogelijkheid blijft bestaan, dat Kloos lang voor of na Doorenbos is vertrokken. In de constructie van Apeldoorn wordt het niet duidelijk waaróm Kloos ontslagen is. Zijn stukken waren immers niet scherper dan de door De Koo getolereerde artikelen van Van Deyssel en Verwey. Integendeel, zou ik zeggen, wat we in het najaar van 1883 met zekerheid kunnen identificeren, is juist nogal kwistig met lof en zeer voorzichtig met blaam. Apeldoorn veronderstelde, dat De Koo ‘een persoonlijke antipathie tegen Kloos had’.Ga naar eind31. Niet onmogelijk, maar die antipathie moet dan wel in de loop van 1883 zijn gekomen en gegroeid. De Raaf noemde een jaartal: 1884. Hij schreef: ‘Het jaar na hun kennismaking [met Van Deyssel, P.K.], in 1884, werd Kloos afgedankt als medewerker van het weekblad De Amsterdammer [...]. De teleurstellingen buitenshuis waren hem niet bespaard: [...] afgewezen door De Spectator, vervolgens door het populaire weekblad van Amsterdam. Het bleef er niet bij. Prof. Naber weigerde hem tentamen af te nemen, omdat hij slechts drie maanden college had gelopen en legde het tijdens het examen er blijkbaar op toe om zich te wreken en den examinandus in den grond te boren.’Ga naar eind32. De volgorde die De Raaf suggereert, is dus deze: afwijzing door De Spectator, ontslag bij De Amsterdammer, (candidaats)examen. Van deze drie feiten liggen er twee vast. Het examen vond 9 juli plaats, de breuk met Vosmaer kunnen we op 3 augustus dateren. Wat was namelijk het geval? Tegelijk met zijn felicitatie op 11 juli deed Vosmaer Kloos het verzoek iets te schrijven over Couperus (B., p. 217). Kloos voldeed daaraan en schreef een recensie over Een Lent van Vaerzen. Op 3 augustus berichtte Vosmaer de recensent - die inmiddels naar Brussel verhuisd was - dat de redactie wilde, dat hij zijn stuk in een zachtere toon zou stellen. Het weigerende antwoord daarop (brief 148a en 148b bij Stuiveling) is van 13 augustus, maar waarschijnlijk nooit verzonden. Uit deze constateringen blijkt, dat de volgorde van De Raaf ondeugdelijk is. Dat aan de afwijzing door De Amsterdammer die door de Spectator voorafging, had Kloos overigens zelf ook al in het Gedenkboek beweerd. Enig houvast hebben we aan een brief, die Kloos 24 december 1883 aan Vosmaer zond. Hij sprak daarin over Verweys Persephone, dat hij een meesterlijk gewrocht van lijnen en kleuren achtte, maar waarvan hij betreurde, dat er zo weinig ‘fonds’ in zat. (Vorm of vent dus, in de termen van Bloem. ‘Zuiver-artistiek’ en ‘menschelijk’ waren de equivalenten van Kloos in dit epistel en hij oordeelde, dat de ‘vereeniging van beiden’ het hoogste blijft.) Kloos veronderstelde, dat hij als ‘man van het vak’ beter de schoonheden van Verweys gedicht kon opmerken dan het gewone ontwikkelde publiek, dat doorgaans wat anders verlangt dan de ‘schoonheid tout-pur’. Na Verwey schreef hij over Emants en diens Godenschemering, dat hij ‘een daad in onze litteratuur’ van heden vond, maar waarin hij een discrepantie voelde tussen aspiratie en uitvoering: de verzen zijn niet af. Vervolgens meldde Kloos, dat hijzelf met plannen voor een Grieks onderwerp rondliep, Okeanos zou het epos heten, en vroeg hij om een paar kolommen in de Spectator om Godenschemering te beoordelen. Hij wilde nog meer, ‘Ik wou ook wel graag na Januari van tijd tot tijd weer eens wat inzenden aan den S. onder mijn vroegere pseudoniem Sebastiaan Senior uit den Amsterdammer.’ Welke conclusies kunnen we uit deze brief trekken? Een eerste heb ik al eerder genoteerd: het pseudoniem Sebastiaan Senior hoort bij de periode maart/april 1883 en is daarna niet meer gebruikt. Misschien houdt dit ook in, dat Kloos na die tijd geen langere besprekingen geschreven heeft. In de tweede plaats maakt de inhoud van deze brief het aannemelijk, dat het volgende bericht uit De Amsterdammer van 18 november (no. 334) uit de pen van Kloos is gevloeid. ‘Tot de zeer merkwaardige werken, dezer dagen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uitgekomen, behoort de Godenschemering, een gedicht van Marcellus Emants. De Noordsche mythologie heeft de vormen geleverd, waarin de dichter zijne grootsche voorstellingen hult. Het geheel zal slechts aan ontwikkelde letterkundigen kunnen behagen. Voor den gewonen lezer zijn de fantasiën te forsch en de beelden te ongemakkelijk om te vatten. Niettemin, of misschien juist daarom, is de Godenschemering een groote aanwinst voor onze litteratuur.’ De onderscheiding tussen ‘ontwikkelde letterkundigen’ en ‘gewone lezers’ komt ook in de brief voor, zij het daar n.a.v. Persephone. De epistolaire kritiek mist men hier. (In de Literaire Kroniek van april 1888 kwam Kloos opnieuw over Emants te spreken. Daar herhaalde hij, in andere bewoordingen, wat hij in 1883 aan Vosmaer schreef: ‘En waarom vinden wij den heer Emants een respectabele verschijning? Omdat hij, schoon ook niet groot, dan toch het groote wil.’) Als Kloos inderdaad de berichtschrijver is, verschuift de terminus a quo van het ontslag naar 18 november. Omdat in de brief op geen enkele wijze op het incident wordt gezinspeeld, ligt het voor de hand, nu de vermoedelijke datumgrens al zover opgeschoven is, het jaar 1884 als juist te accepteren. In de derde plaats blijkt, dat Kloos in december 1883 weer vol plannen was, evenals in maart van dat jaar. Hij had zojuist weer een voortreffelijk sonnet geschreven, geïnspireerd door zijn verliefdheid op Martha Doorenbos, die hij in november in Brussel bezocht had,Ga naar eind33. hij wilde Okeanos, waaraan hij na juni begonnen was,Ga naar eind34. afmaken, hij wilde kritieken schrijven voor de Spectator en hij wilde vermoedelijk doorgaan met de berichtgeving voor De Amsterdammer. Alleen: er kwam nu nog minder van dan in maart. Bij de afweging van de mogelijkheden doen we er het beste aan uit te gaan van de waarschijnlijke aanleidingen. Er zijn er m.i. twee. Kloos is doorgegaan met het schrijven van berichten in de tweede afdeling van de rubriek Letterkunde en is daarbij door De Koo een keer op de vingers getikt, omdat hij voortdurend te negatief was. In dat geval zullen er nog meer dergelijke korte stukjes in de jaargang 1884 te vinden zijn. De Koo moet Kloos bij zich geroepen hebben voor 27 juli 1884, de dag waarop hij zich naar Brussel begaf om zich daar te vestigen. Ik houd het in dat geval op het voorjaar. Er is namelijk nog iets meer over de dag van ontslag bekend, dan ik tot nog toe berichtte. De Raaf vermeldde, dat het een druilerige, mistige dag was. Kloos dwaalde terneergeslagen buiten de stad. Onder aan een dijk zag hij toen een droeve vrouw zitten, die huilde, de handen voor de ogen geslagen. Het kwam de jonge dichter voor, of daar zijn moeder zat.Ga naar eind35. Nu dichtte Kloos in april 1884 het sonnet Eva, waarin hij voor het eerst de treurende liefde bezingt, die hier gestalte krijgt in de wenende moeder der mensen, gebogen over het lijk van haar zoon. Er bestaat dus de mogelijkheid van een chronologische samenhang tussen deze levenservaring en dit gedicht. Ik weet wel, dat zij niets bewijst: de ene veronderstelling hangt af van de andere, maar de constructie is aardig genoeg om haar kort te signaleren. De tweede mogelijke aanleiding is, dat Kloos een artikel voor De Amsterdammer had, dat De Koo te scherp gesteld vond en dat hij daarom weigerde. Als we hiervan uitgaan, passen bijna alle gegevens in elkaar. Laten we aannemen, dat het de recensie op Een Lent van Vaerzen was, die de redactie van de Spectator al had afgekeurd. Kloos was eind september voor een paar dagen in Amsterdam en kan toen contact hebben gezocht met De Koo. Zijn grote neerslachtigheid en diepe teleurstelling worden bij zo'n tweede afwijzing begrijpelijk, de volgorde Spectator-Amsterdammer is met deze veronderstelling in overeenstemming en de tolerantie ten opzichte van Van Deyssel en Verwey is verklaarbaar: Kloos werd niet de laan uitgestuurd, maar De Koo verzocht hem zijn artikel te wijzigen, zoals ook Vosmaer gedaan had. Slechts de voorstelling van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verwijt om het voortdurend afkeuren komt met deze gang van zaken niet overeen. Nu heeft Kloos zelf twee lezingen van het geval gegeven, die elkaar in feite uitsluiten. De één is de interview-traditie, die zich voortzet bij Jeanne Kloos en Hubert Michaël: de jonge criticus werd na korte tijd bij De Koo geroepen en kreeg een standje om zijn te scherpe instelling. De andere is de Gedenkboek-traditie, die haar vervolg vindt bij De Raaf en Apeldoorn: Kloos kreeg zijn congé bij De Amsterdammer, nadat de Spectator hem al had weggestuurd. In die laatste voorstelling van zaken, waarbij zich mijn tweede oplossing aansluit, past geen reprimande om wat Kloos geschreven hád, ergo moet ze slaan op iets wat Kloos ter publicatie áanbood. De toedracht laat zich wel ongeveer raden. De bronnen en interpretaties zijn daarin ook tamelijk gelijkluidend. Van congé-krijgen was geen sprake, die formulering hoort tot de Kloos-mythe. Hij typeerde het verzoek van Vosmaer ter bijstelling ook als wegsturen. Er zijn verwijten en/of aanmerkingen van de kant van De Koo geweest, die, zoals Michaël in een van zijn kostelijkste opmerkingen zei, niet kon weten, dat de ander een God in 't diepst van zijn gedachten was, waarna, naar de woorden van zijn latere vrouw, de jongeman voor verdere medewerking bedankte. Toch kan ik dit opstel niet afsluiten zonder de notitie, dat de geschiedenis het oordeel van de waanwijze Tachtiger uiteindelijk heeft bevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
BijlagenHet artikel over de studie van A. Bechger heb ik in zijn geheel overgenomen. Van Iets over vertalingen heb ik het tweede gedeelte, dat uitsluitend detailkritiek bevat, weggelaten. Van het exemplaar van De Amsterdammer dat ik raadpleegde, was bij het inbinden de onderste regel weggesneden, daardoor mist men in de weergave een enkel tekstgedeelte. Ik heb dit met haken aangegeven. In het citaat dat Kloos uit Henry Wadsworth Longfellow geeft, is het woordje ‘van’ kennelijk verkeerd. Het woord ‘verhanselen’ uit Iets over vertalingen moet waarschijnlijk ‘verkwanselen’ zijn. Spelfouten heb ik verbeterd.
Lijst van het kritisch proza van Willem Kloos van voor het verschijnen van De Nieuwe Gids (oktober 1885). Waar een titel ontbreekt, is de genreaanduiding van het stuk, of de titel van het besproken boek tussen haakjes geplaatst.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Henry Wadsworth Longfellow, literarischbiografische studie van A. Bechger. met een tal van Longfellow's gedichten vertaald door J.J.L. ten Kate.Hoewel de waarheid, dat vorm en inhoud, bij letterkundig werk, één zijn, onzen letterkundigen landgenoten niet genoeg op het harte kan worden gedrukt, zoo doet het toch aangenaam aan, van tijd tot tijd eens iets te zien Verschijnen, waarin aan den eerste, al is het dan ook ten koste van den laatste, wat meer dan gewone zorg is besteed. Bijna dagelijksch wordt ons door onze tijdschriften zooveel voorgezet, en met name uit onze romanfabrieken zooveel afgeleverd, waarbij tusschen vorm en inhoud, zij het geen eenheid, dan toch een merkwaardige gelijkenis bestaat - wel te weten in zooverre beiden slecht zijn - dat het inderdaad een zekere mate van lof verdient, wanneer iemand zijn zinnen wat kunstiger in elkander tracht te zetten, en zijn wendingen wat langer wikt, dan de meeste onder het schrijvende gilde met den hun toegemeten tijd overeen kunnen brengen. Dezen lof mag ik den heer Bechger niet onthouden. Blijkbaar gevormd in de school van Potgieter, verraadt zijn stijl in beweging en toon, maar vooral in het gebruik van eenige bepaalde en telkens wederkeerende manieren van aanknoping en overgang, een meer dan oppervlakkige bekendheid met de eigenaardigheden van 's meesters werk. Verder echter zou ik in mijn goedkeuring niet mogen gaan. Want schoon de uiterlijke kenmerken van het model met eenige vlijt zijn nagebootst en de schrijver niet zonder vrucht heeft gepoogd in dit opzicht zichzelven te verloochenen - zoodra het er op aankomt, de vluchtige schets met ziel en leven te vullen en den dichter der ‘Zusters’ te volgen, ook in den rijkdom zijner gedachten en de hoogheid van zijn geest, in de fijnheid zijner toespelingen en de vinding van zijn vernuft, schiet de christelijke liefde bij onzen auteur te kort en zijn oorspronkelijke zwakte treedt aan den dag. Niet dat ik dit werkje daarom alle waarde, voor een zeker publiek, ontzeggen wil. De schrijver is een geloovige, op de manier, zooals onze Beets en Ten Kate dit zijn, en hij beoordeelt dus, evenals zij, een dichter niet naar het gehalte zijner poëzie, maar naar de mate zijner geloovigheid. En wel van die bijzondere geloovigheid, die men gematigd orthodoxisme noemt. Zoo heeft hij veel van iemand, die door de hem eigene inrichting zijner oogen, vooral gesteld zou zijn op de witte kleur, en daarom de blauwe druiven voor de witte verwierp, ja, die voor zijn visionnaire neigingen, zoozeer bevooroordeeld zou worden in zijn eigentlijken smaak voor druiven, dat hij de onrijpste witte boven de zoetste blauwe verkoos. Doch niemand dan de volmaakte Christen zelf, zou den schrijver hierover lastig willen vallen, daar deze geene andere, dan zijne eigene ziel met die zonderlinge handelwijze schade doet. Berooft hij zich toch dusdoende van ene groote hoeveelheid uitnemende genietingen, die slechts voor fijner proevende en minder eenzijdige lieden zijn weggelegd. Ik weet wel, dat de heer B. voor al dat genot den neus optrekt, en in zijn godsdienst een rijkere bron van plezier meent te bezitten, dan eenig onkerkelijk sterveling, met alle dichters der wereld in zijn boekenkast, verwerven kan. Poëzie bekleedt voor hem slechts de tweede plaats onder de levensmachten, en dan nog alleen, voor zooveel zij zich de dienstbare bekent van de alpha en de omega zijns levens, het geloof. Maar hieruit volgt dan onmiddellijk, dat hij slechts bevoegd is om over het geloof, en nog wel zijn bepaalde geloof, doch niet over poëzie meê te spreken, zoomin als men iemand, die slechts oog heeft voor éene nuance, eene beslissing over alle zeven tinten van den regenboog toevertrouwen zal. Hij had dus niet een litterarisch-biografische, maar een theologischmoreel-biografische studie over Longfellow moeten schrijven, of liever hij had zijn geschrift zoo moeten noemen. Hij heeft zich met den titel van zijn eigen werk vergist. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Want - treffende overeenkomst tusschen mijne theorie en zijne praktijk - dit boek handelt niet over den dichter, maar over den mensch, neen, over den menschenvriend Longfellow, en in plaats van ons op de hoogte te brengen van diens kenmerkende eigenschappen als poeet, als daar zijn: de omvang van zijn sentimenten, en de samenstelling zijner concepties en de plastiesche waarde zijner beeldspraak, tracht hij ons slechts te bewijzen, dat Longfellow een braaf en vroom man geweest is, of om des schrijvers eigene woorden te bezigen: ‘Wij poogden u het karakter te teekenen uit de werken des schrijvers, maar meer nog u achting, eerbied en liefde in te boezemen van voor den edelen menschenvriend, wien allen gelijk waren, en die voor allen zong, om aller heil en geluk, zoo niet te verzekeren, ten minste te bevorderen.’ Dit zijn doel nu heeft de heer B. niet voorbijgestreefd. Hij gaf inderdaad, wat hij wilde geven, en uit zijn talrijke aanhalingen blijkt nog eens zonneklaar, wat voor niemand meer betoog behoefde, dat de nestor der Amerikaansche dichters een der weinigen onder zijn broeders was, die, in onze eeuw, de vaan van het christelijke geloof omhoog hield en er ook voor streed. Den lof, die hem hiervoor toekomt, kan men dus den auteur niet onthouden. Maar zijn boek bevat nog meer. Een paar uitweidingen heeft hij zich veroorloofd, waarop het noodig is, de aandacht te vestigen, omdat hij zich daarmede op hem onbekende paden waagt, en natuurlijk dientengevolge jammerlijk verdoolt. Nu zou het verlorene moeite zijn, hèm weer op den rechten weg te willen brengen, maar daar hij voor het publiek de houding aanneemt, van perfect goed te weten, wat hij doet, kan het geen kwaad, hem even een zachte vermaning te geven. Om te beginnen. In de eerste dier uitweidingen verlaat hij voor een oogenblik zijn onderwerp, om op dichters te wijzen, die in levenbeschouwing en geestesrichting de antipoden van Longfellow zijn, Goethe, de Musset en Victor Hugo. Men kan van een oprecht christen verwachten, dat hij met een soort van schroom, van afkeer, zoo ge wilt, blikken zal op deze drie machtige gestalten, aan wier voeten een groot deel der beschaafde wereld zich neder heeft gezet. Maar een waarlijk ontwikkelde, en daarom humaan en fijngevoelend, geloovige - ook hij blijft immers, voor alles, mensch - zou zich verlaagd gevoelen, als hij ooit dien grooten geesten - toch altijd geesten van zijn eigen geslacht en grooter dan hij - de fiolen van zijn nijd en toorn over de gekroonde slapen geworpen had. Doch zoover zou hij het nooit laten komen. Indien hij er al neiging toe gevoelde, de christelijke liefde en het voorbeeld des Verlossers zelven moeten het hem reeds verbieden. De heer Bechger denkt er echter anders over en noemt hen... Natuurlijk, dat hij ze alle drie in éen hok bij elkander gooit en ze met den titel van realisten, naturalisten en materialisten, wat voor hem hetzelfde schijnt te zijn, meent gebrandmerkt te hebben: dit bewijst slechts, dat er eigentlijk niet met hem te redeneeren valt, omdat hij onder zijn woorden eene andere beteekenis schuift, dan die door het taalgebruik gewettigd wordt. Zijn gedrag in dezen is wel ten hoogste onwetenschappelijk, doch behoeft nog niet in strijd te komen met zijne eigene moraal. Dat hij echter steenen werpt, niet op gevallen vrouwen, maar erger, op eenigen der begaafdsten onder zijne broeders, mannen in allen gevalle, die in talent en ontwikkeling zijn meerderen, en slechts in het geloof - die gave Gods! - zijn minderen zijn, kan wel die meerderen niet raken, doch onteert den dader, en met den dader, de secte waartoe hij behoort, zoolang die secte er het zwijgen toe doet. Of zou hij zich willen verontschuldigen met het bedroevende feit, dat zijn steen de eerste niet was, dat Beets, ònze Beets, hem voor is gegaan in het beschimpen van een man - zondaar als de schimper zelf - maar eindeloos grooter dan deze in leven en in lied?Ga naar eind1. Dan kan de heer Bechger zich op een veel doorluchtiger voorbeeld beroepen, en zich van schuld vrijwanen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omdat ook Petrus zijn meester verloochend heeft. Victor Hugo komt er nog het beste af: die is slechts ‘realistiesch en godloochenend’ (bladz. 73) - er zijn zeer knappe menschen, die juist het tegenovergestelde beweren - maar de Musset, die lieve, arme Musset, die zoo ongelukkig was in zijn leven en toch zooveel geluk in de wereld heeft gebracht, omdat duizenden zielen troost en tranen en verrukking, tranen in hun troost, en verrukking in hun tranen bij hem hebben gevonden, Alfred de Musset is niets meer dan... ‘een verongelukt genie’! (bladz. 64). En Goethe, Goethe, hoort ge, ‘in grijsheid en in jeugd was Goethe zich gelijk: de oude heer bleef, zoolang hij leefde, een... dartel veulen!’ Hoe zou de heer B. het vinden, als een Dageraadsman hem en zijn christelijke poëten eens voor kwezels en bangerts en stommeriken uitschold? Die man zou van zijn lage standpunt evenzeer gelijk hebben in zijn insinuaties, als onze vriend in de zijne. Doch de handelwijze zou voor genen evenzeer den mensch onwaardig zijn, als zij voor dezen onchristelijk is. Om met den schrijver zelf te spreken: ‘Een extrême dégout weerhoudt ons aan dit “gedrochtelijk en onzedelijk” gedrag nog verder de aandacht te schenken.’ Dat hij de laatste qualificatie letterlijk uit Longfellow vertaalde, wascht hem niet schoon. Hij had beter gedaan, den meester, over het algemeen, wat meer in zijn voortreffelijkheid, en wat minder in zijn menschelijke en dichterlijke tekortkomingen te schetsen. De slotsom zijner ‘studie’ o.a. schijnt hij in een uitdrukking van Kardinaal Wiseman te leggen, dat Longfellow ‘de geschiktste dichter zou zijn voor de opvoeding der werkende volksklasse!’ Als de groote Amerikaan echter geen ander brevet voor zijn roem kon aanwijzen, zou hij ook niet waard zijn, door anderen gelezen te worden, dan door ‘de armen van geest’. Indien ik de mij toegewezene plaatsruimte niet reeds hadde overschreden, zou ik nog even de philosophie hebben onderzocht, die de schrijver van bladz. 7-15 uiteen zet. Thans moge slechts de opmerking volstaan, dat op bladz. 9 het ideaal van een eikenblad gezocht wordt in de mest, waartoe het zich vervormd heeft, terwijl men ons op bladz. 10 verzekert dat ‘waarheid, schoonheid, volmaaktheid’ de eigenschappen zijn van ieder ideaal. Ik geloof, dat dit boek slechts door diegenen onder de beschaafden in handen dient genomen te worden, die nieuwe bewijzen willen verzamelen, tot welk een graad van onverstand en inhumaniteit het geloof sommige hunner natuurgenooten verleiden kan. S.S. | |||||||||||||||||||||||||||||
Iets over vertalingenSchillers Lied van de Klok, metrisch overgebracht door K.G.F.W. Ham, Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1883. Om een gedicht te kunnen maken, moet men een dichter zijn, niemand twijfelt er aan, maar om nu een gedicht, dat reeds gemaakt is, in eene andere, zijn eigene, taal over te brengen? Naar de feiten te oordeelen, ons door de geschiedenis der litteratuur verschaft, zou men zeggen, dat zich daartoe ieder in staat rekent, die door lectuur en oefening eenige litteraire bekwaamheid verkregen heeft. Men redeneert namelijk aldus: ‘Alle poëzie bestaat uit twee dingen, inhoud en vorm, uit datgene wat er gezegd wordt en de wijze waarop men het zegt. Het eerste is het eigendom en kenmerk des dichters, het laatste kan tot in zekere mate door studie verworven worden’. Als dus de inhoud, waaronder verstaan wordt: de gedachten, de sentimenten, waarmede die gedachten worden geuit en de beelden, die de sentimenten verzinnelijken, als dus die inhoud, zoo meent men, gegeven is, heeft slechts een man van smaak, maar die uit zichzelf nooit tot die inhoud zou gekomen zijn, met liefde en zorg zijne eigene woorden voor die der vreemde taal te kiezen, om een zoo niet volkomen, dan toch voldoend beeld van het oorspronkelijke werk te leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Indien deze redeneering opging, zou diezelfde man evenwel ook bevoegd zijn, een gedicht, door een der meesters zijner vaderlandsche letteren gewrocht, om te zetten in andere bewoordingen, mits hij slechts den ‘inhoud’ van het origineel behield. En het product, dat hij dusdoende voortbracht, zou wel niet zoo schoon als het model, maar toch evenzeer een gedicht wezen. Neen, zal men ons antwoorden, want de dichter heeft, in zijne taal, de best mogelijke uitdrukking gegeven, aan wat hij te zeggen had, en bij ieder woord, dat men door een ander vervangt neemt men ook een der schoonheden van het werk weg, wie dus, zooals gij wildet, alle woorden wijzigde, zou slechts een waardelooze copie overhouden. 't Is of men een leerling der schilderakademie een doek van Rafaël nabootsen liet. Juist, want al mogen zijne figuren op de nagebootste gelijken, de algemeene verhoudingen en de lichtverdeeling dezelfde zijn, een Italiaansche Madonna is het niet. Op honderden plaatsen is de hand ter rechter of ter linker uitgeweken, heeft te zwaar of te licht gedrukt, en de juiste kleurnuances waren niet te treffen. Zoo is er hoogstens een knap stuk kunstnijverheid, maar nimmer een kunstwerk voor den dag gekomen. Bij een schilderij toch als bij een gedicht ligt de grootheid niet ten eerste in het onderwerp, maar in de opvatting, en nog niet zoozeer in de opvatting, als in de wijze, waarop die opvatting is verwezenlijkt. Niet de algemeene voorstelling, noch de alles beheerschende gedachte maken beiden tot meesterstukken, maar de kleuren en de lijnen, de sentimenten en de beelden, waardoor die gedachte en die voorstelling worden belichaamd, d.w.z. den hun passenden vorm verkrijgen, zonder welke de eene zoowel als de andere slechts ijle schimmen zijn; terwijl wederom die vorm en daarmede het kunstwerk zelve dan eerst gezegd kan worden te bestaan, als hij volkomen zuiver door woord of penseel is uitgedrukt. Iedere schepping bestaat uit een talloos tal kleinere scheppingen, wier eenheid in de ziel des scheppers gevonden wordt. Eén schrede dus ter [] en de schepping is daar ter plaatse verminkt, en de ziel is daar ter plaatse verdwenen. Dit geldt van het kopiëeren, maar is het met vertalen anders gesteld? Twee woorden in twee verschillende talen, die éen begrip aanduiden, beteekenen toch dikwijls niet het zelfde, omdat de twee begrippen, schoon de zelfde, verschillend zijn genuanceerd, en in allen gevalle zijn de klanken anders, tusschen welke en datgene wat zij voorstellen, een merkwaardige overeenstemming bestaat. Deze overeenstemming is wel niet altijd met den maatstok aan te wijzen, maar zij laat zich toch gevoelen en is een der hoofdoorzaken van den indruk, dien een gedicht op ons maken moet. Het is de taak van iederen vertaler in zijn werk die combinatie van uitdrukking en klank te geven, waardoor precies hetzelfde gezegd wordt voor verbeelding en gevoel en dezelfde werking wordt teweeggebracht op het gehoor, als de dichter deed. En als dit onmogelijk is, zooals niet zelden geschiedt, mag hij zich niet tevreden stellen hetzij met alleen het gehoor, hetzij de geest des lezers te voldoen, maar hij is verplicht iets anders voor het oorspronkelijke in de plaats te zetten, dat even of bijna even goed in het geheel der creatie past. Eigenlijk moet hij dus het gedicht opnieuw maken, en uitgaande van hetzelfde punt, van waar de dichter begon, den aandrang om te zeggen wat zijn hart gevoelde en zijn verbeelding zag, in zijn vaderlandsche taal de schepping opbouwen, die zijn voorganger in de zijne formeerde. Maar om dit te vermogen, moet men zelf een dichter zijn. Den doctrinairen zij het overgelaten, deze eenvoudige kunstregelen, wier algemene waarheid niettemin moeielijk betwist kan worden, op alle bijzondere gevallen toe te passen. Niet ieder, die poëzie vertaalt, heeft daarmede de bedoeling, om poëzie te geven. Beweegredenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van practischen aard zijn het, die er menigeen toe brengen, om de handen aan de voortbrengselen der ouden en nieuwe litteratuur te slaan. Wel heeft de eene of andere kunst-enthousiast het recht om te vragen, of het eigenlijk wel geoorloofd is, het vele schoone, dat de menschelijke geest heeft voortgebracht, ten gerieve van een gedeelte onzer natuurgenooten te verhanselen. Doch ik zou de pogingen van hen b.v., die zich aan het overbrengen eener Grieksche tragoedie wagen, willen vergelijken bij het leveren van gravures naar beroemde schilderstukken, die toch ook niets anders beogen, dan den beschouwer eenig idee te geven van het origineel, en hem tot een kennismaking met dat origineel zelve aan te sporen. [] 's H. S.S. |
|