| |
| |
| |
[Nummer 3]
August Willemsen Herman van den Bergh: waar háált hij het vandaan. Dossier van een literaire kleptomaan heropend
In Maatstaf van januari 1965 wees K. Heisloot (‘Variaties op het thema plagiaat of de dichter die niet dood wil’) op vijf gevallen van plagiaat in het werk van de Nederlandse dichter Herman van den Bergh 1897-1967), waar hij, in het meinummer, nog een zesde aan toevoegde. Twee van deze gevallen betroffen proza; de overige vier poëzie. Van de dichter zelf is in deze zaak slechts een ‘Verklaring’ bekend, verschenen in De Gids van februari 1961, waarin hij het ‘plagiaat-door-vertaling’ van gedichten van Wallace Stevens en Stephen Crane, eerder in De Gids verschenen (maart 1959), afdoet met het argument van de niet bijgeharkte rommel (originelen en vertalingen door elkaar geraakt), en met zijn minieme kennis van de Angelsaksische letteren. Heisloot analyseerde de dichterlijke plagiaten grondig en toonde de ondeugdelijkheid van de argumenten aan. De beide andere gevallen betroffen vertalingen van de Franse dichters Jacques Charpier en André Frénaud. Op Helsloots artikel heeft Van den Bergh, zover mij bekend, nooit gereageerd; wel verscheen enige tegenspraak van Pierre H. Dubois, in Komma, nr. 2, door Helsloot weerlegd in een laatste stuk, in Maatstaf van juni 1965 - en dat was het eind van wat een interessante discussie had kunnen zijn, maar het door gebrek aan weerwoord nooit is geworden.
Dubois schrijft over Helsloots artikel onder andere: ‘Geen enkel serieus mens zal er aan denken de valse vraag te stellen, die aan het slot gesteld wordt: “welk werk van Van den Bergh nu eigenlijk authentiek is”.’ Wel, deze klemmende vraag zal toch echt gesteld moeten worden, nu na de vier door Hefsloot gesignaleerde dichterlijke plagiaten nog eens vijf van dergelijke gevallen aan het licht zijn gekomen, waarvan enkele van aanzienlijk grotere omvang, en (ik vermeld dit met nadruk) bij vrij oppervlakkige lezing.
Ere wie ere toekomt: alles is opnieuw begonnen toen, enige tijd geleden, een lezeres (en een goede) uit het Belgische Hamme mij attent maakte op een zekere overeenkomst tussen een gedicht van Fernando Pessoa en een van Herman van den Bergh. Ik moet bekennen dat ik op dat moment van een Nederlandse dichter van die naam nog nooit gehoord had, maar ik repte me naar de boekhandel, vond daar de bij Querido uitgegeven Verzamelde Gedichten (1979), en sloeg, nog in de winkel staand, het boek op een willekeurige plaats open. Men leest wel eens dat iemands mond ‘openvalt van verbazing’, en helemaal letterlijk had ik dat, eerlijk gezegd, nooit genomen. Maar ik kan verzekeren dat mijn mond openviel van verbijstering toen ik, op die willekeurige bladzij, het begin aantrof van een zich over bijna drie bladzijden uitstrekkende vertaling van een gedicht van de Braziliaan Carlos Drummond de Andrade. Nadat ik tegen de bepaald niet concurrerende prijs van f 69,- het boek mijn eigendom had
| |
| |
gemaakt bracht verdere lezing de volgende vertaalde (en als eigen werk gepresenteerde) gedichten aan het licht: twee van Drummond de Andrade, een van de Portugees Fernando Pessoa, een van de Fransman Gérald Neveu en een van de Amerikaan Randall Jarrell.
Van den Bergh, in zijn eerder genoemde ‘Verklaring’, deelt mee begin 1959 alle vroegere aantekeningen te hebben vernietigd, ‘om geen risico verder te nemen’. Helsloot zet daar een vraagteken bij, overwegend dat het plagiaat van Wallace Stevens opnieuw in druk verschijnt in 1960, in de bundel Stenen Tijdperk. En de uitspraak wordt al helemaal twijfelachtig wanneer we bedenken hoe en wanneer Van den Bergh aan zijn Portugeestalige teksten moet zijn gekomen. Dat kan alleen gebeurd zijn in Portugal. Het is bekend dat Van den Bergh in zijn latere jaren veel door Zuid-Europa heeft gereisd. Van de chronologie van zijn omzwervingen is mij niets bekend, maar op blz. 187 van zijn Verzamelde Gedichten staat het gedicht ‘Strofen voor Jan Stroo’, waarbij tussen haakjes: ‘met mij in Cidade Velha.’ Dit gedicht is uit de bundel Kansen op een wrak, verschenen in 1957. Hetgeen betekent dat Van den Bergh in de jaren kort daarvoor in Portugal geweest moet zijn, en daar waarschijnlijk van die heilloze aantekeningen heeft gemaakt, die hij vervolgens niet vernietigd heeft, want de twee vertalingen van Drummond verschenen in Stenen Tijdperk (1960) en die van Pessoa in Niet hier, niet heden (1962). Maar al had Van den Bergh zijn rommel wél de deur uit gedaan, wat hebben we daaraan als hij na 1959 kennelijk van voren af aan begint die lade vol te proppen met ‘flarden van gedichten’ en ‘proeven van vertalingen of brokken daarvan’? Nee. Nee, het ligt allemaal nóg heel anders. Dit zijn veel te vriendelijke hypothesen. Het hele schoenendozenargument is gedraai en geleuter: de inmiddels achterhaalde vertalingen volgen het origineel zo duidelijk, zijn er zo vele, en zijn, vooral die van Drummond, van een dergelijke omvang, dat ik doodeenvoudig weiger te geloven dat iemand uit
slordigheid of vergeetachtigheid die gedichten later voor eigen werk aanziet.
Ook de andere smoes van Van den Bergh, dat hij, onwetend van de Angelsaksische letteren als hij voorwendt te zijn, Stevens en Crane vertaald zou hebben uit een andere taal, ‘(Frans? Duits? Italiaans?)’, wordt hier nogmaals ontmaskerd: niet alleen blijkt hij wederom een Amerikaanse dichter te plagiëren (hoe komt hij daar toch aan, als hij er niets van weet?), maar bovendien zijn ook nu, zoals Helsloot aantoonde bij de door hem geanalyseerde gevallen, de oorspronkelijke versies op de voet gevolgd - hetgeen, paradoxaal genoeg, vooral blijkt uit de fouten.
Carlos Drummond de Andrade: Resíduo
Do meu medo. Do feu asco.
Dos gritos gagos. Da rosa
de ternura ficou um pouco
se cobriu. Ficaram poucas
roupas, poucos véus rotos,
pouco, pouco, muito pouco.
Mas de tudo fica um pouco.
- vazio - de cigarros, ficou um pouco.
Pois de tudo fica um pouco.
Fica um pouco de teu queixo
| |
| |
nas folhas, mudas, que sobem.
dragão partido, flor branca,
Se de tudo fica um pouco,
que leva ao norte, no barco,
um pouco de mim em Londres,
e os peixes não o evitam,
um pouco: não está nos livros.
Não muito: de uma torneira
partido em mil esperanças,
de mim; de ti; de Abelardo.
vento nas orelhas minhas,
campânula, alvéolo, cápsula
de revólver... de aspirina.
Oh abre os vidros de loção
o insuportável mau cheiro da memória.
Mas de tudo, terrível, fica um pouco,
e sob as nuvens e os ventos
e sob as pontes e sob os túneis
e sob as labaredas e sob o sarcasmo
e sob a gosma e sob o vômito
e sob o soluço, o cárcere, o esquecido
e sob os espetáculos e sob a morte de escarlate
e sob as bibliotecas, os asilos, as igrejas triunfantes
e sob to mesmo e sob teus pés já duros
e sob os gonzos da família e da classe,
fica sempre um pouco de tudo.
Às vezes um botão. Às vezes um rato.
Dit gedicht is verschenen in de bundel
A rosa do povo (De roos des volks, 1945). In de
Nederlandse uitgave van een keuze uit
Drummonds werk (Gedichten, De Arbeiders-
pers, 1981), luidt de vertaling (blz. 94 e.v.):
Residu
Van alles is een weinig gebleven.
Van mijn angst. Van je walging.
Van de stotterende kreten. Van de roos
Een weinig licht is gebleven,
In de ogen van de souteneur
is van tederheid een weinig
Weinig is gebleven van dit stof
zich heeft gezet. Weinig kleren
zijn gebleven, weinig gescheurde sluiers,
weinig, heel, heel weinig.
Maar van alles blijft een weinig.
| |
| |
Van de gebombardeerde brug,
- zonder - sigaretten, is een weinig gebleven.
Want van alles blijft een weinig.
Er blijft een weinig van je kin
is een weinig gebleven, een weinig
op de bladeren die, sprakeloos, klimmen.
Gebleven is een weinig van alles
op de porseleinen schotel,
gebroken draak, witte bloem,
Als van alles een weinig blijft,
maar waarom zou dan niet van mij
een weinig blijven? in de trein
naar het noorden, op de boot,
in de dagbladadvertenties,
een weinig van mij in Londen,
een weinig van mij waar het zij?
Een weinig blijft schommelen
in de monding der rivieren
en de vissen mijden het niet,
een weinig: het staat niet in de boeken.
Van alles blijft een weinig.
drupt deze absurde druppel,
dit horlogeglas, in duizend
Van alles is een weinig gebleven:
van mij; van jou; van Abélard.
van alles is een weinig gebleven;
ongegeneerde boer, het kermen
en minuscule voortbrengsels:
van revolver... van aspirine.
Van alles is een weinig gebleven.
En van alles blijft een weinig.
O, open de flessen eau-de-cologne
de ondraaglijke slechte lucht van de
Maar van alles, schrikwekkend, blijft een
en onder de ritmische golven
en onder de wolken en de winden
en onder de bruggen en onder de tunnels
en onder de vlammen en onder het sarcasme
en onder het slijm en onder het braaksel
en onder de snik, de kerker, het vergetene
en onder de schouwspelen en onder de
en onder de bibliotheken, de gestichten, de
en onder jezelf en onder je reeds harde voeten
en onder de hengsels van familie en van klasse,
blijft altijd een weinig van alles.
Soms een knoop. Soms een rat.
Van den Berghs bundel Stenen Tijdperk opent (nota bene) met het volgende gedicht:
| |
| |
is iets over (maar weinig
Weinig is over van 't stof
van de kleren, 't gebroken
huisraad. Weinig weinig weinig.
Toch is van alles wat over.
Van de verwoeste brug, van
twee bladeren, van 't pakje
Want van alles blijft iets,
je weeklacht, in de weeklacht
van je kind. En van de steile
in de stomme klimop die groeit.
in de kopjes van porselein
(met de draak en de gele bloem)
van rimpels op je voorhoofd.
Maar als van alles wat over
is waarom zou er dan niet
iets van mij nog zijn? in de trein
die naar overal vertrekt,
in de boot in de annonces
van de kranten iets van mij
in Londen Rome? iets van mij
ergens anders? in de schoorsteen?
op de monding van de rivier
iets. Maar niet uit boeken.
Van alles blijft iets over.
van de mens een mondvol as
en een kinderlijk geheim.
van jou, van mij, van Abaylard.
Een ademtocht op de mouw:
veldklokje, vleugelstof, huls
van patroon of van aspirine.
blijft iets over: en onder
onder wolken en winden, en
onder bruggen en tunnels, en
onder het braken, en onder
de asiels en de zegevierende
kerken, onder jezelf onder
je voeten en onder de scharnieren
steeds blijft van alles iets over.
Soms, een rat. Een schoenknoop, soms.
Een wat lang gedicht misschien, om in extenso te citeren. Maar juist daarom geciteerd: is er één simpele ziel die gelooft dat iemand tweeentachtig verzen vertaalt om wat jaartjes later te denken dat ze van hemzelf zijn? En het is niet alleen de omvang, het is ook de keuze: wát plagieert de plagiator? Dat wat hij herkent, maar wat beter is dan hij zou kunnen maken. ‘Dit is zó goed, ik zou het geschreven willen hebben. Weet je wat? Ik schrijf het!’ Wanneer iemand vergeet, of voorwendt te vergeten, dat gedaan te hebben, belanden we in de psychiatrie. Kijken wij naar de vertaling.
| |
| |
Net als bij de door Helsloot geanalyseerde gedichten zien we ook hier de neiging van Van den Bergh ‘mooier’ te willen schrijven dan het origineel - uiteraard zonder dat dit lukt. Integendeel: de zinloze enjambementen in de eerste strofe (zoals trouwens in het hele gedicht), verzinsels als ‘al 't wilde / gestamel’, maken deze verzen er niet poëtischer op. Of, anders gezegd: het is het ‘poëtische’ van de middelmatige dichter, die denkt dat een gedicht een gedicht wordt door de zinnen anders, willekeuriger af te breken dan in proza. Het is ook de vertaaltrant van de slechte dichter, die niet slaafs wil lijken, die de verzen anders afbreekt dan in het origineel en vooral niet letterlijk wil vertalen, om zichzelf de illusie te geven dat hij eigenzinnig is, een persoonlijkheid, dat hij óók dichter is. En het zijn, ten slotte, de fouten van de slechte vertaler: Van den Berghs Portugees is niet zo best. Zoals iedereen met kennis van Latijn, Frans, Spaans, Italiaans, kan hij de geschreven taal wel zo'n beetje begrijpen, maar zijn vocabulaire is beperkt, finesses ontgaan hem, bij typische ‘Portugesismen’ valt hij door de mand.
Omvang en aantal van de hier te bespreken plagiaatgevallen maken een zo minutieuze analyse als Helsloot zich kon veroorloven onmogelijk. Elke strofe zou goed zijn voor een bladzij kommentaar. De lezer vergelijke. Enkele saillante details verdienen niettemin de aandacht.
Van den Berghs fouten verraden niet zozeer slordigheid als wel onwetendheid. Hij heeft de klok horen luiden en weet geen woordenboek te vinden (wat er ook niet is). Waar hij een woord niet weet vult hij in wat het waarschijnlijkst is. Vandaar de foutieve vertaling ‘woede’ voor asco (strofe 1). Vandaar woorden als, in strofe 2, ‘glans’ en in strofe 3 ‘huisraad’. Deze eerste drie strofen alleen al, hoezeer Van den Bergh ook probeert zich zelf te overtuigen dat dichterlijke vrijheden de dichter maken, tonen aan dat hij slachtoffer is van de oude en hardnekkige verhaspeling van poëzie met het poëtische, dat hij van poëzie, van goede poëzie, niets snapt. Herhaling, van klank, woord, of zin, is misschien het alleroudste poëtische principe. In de poëzie van Drummond is het een van de meest opvallende en virtuoos gehanteerde stijlkenmerken. In dit gedicht worden twee elementen van het eerste vers, het werkwoord ficar (‘blijven’, in verschillende tijden), en um pouco (‘een weinig’), over alle strofen uitgezaaid, tot ze de grondtoon, de basso continuo vormen van het hele gedicht, gesynthetiseerd in de titel. Essentieel is derhalve de onveranderde herhaling van deze woorden. Op zichzelf is Van den Berghs vertaling van het eerste vers (‘Van alles is iets over’) aanvaardbaar. Maar in strofe 2 raakt hij in moeilijkheden met ‘iets’, wanneer pouco nader wordt gepreciseerd: um pouco de luz wordt ‘wat licht’. En op het eind van die strofe en in strofe 3 heet het ‘weinig’. Drie verschillende vertalingen van één woord: dan blijft niet veel over van de herhaling - en van het gedicht. De moeilijkheden worden steeds groter. Tot nu toe stond ficar in de verleden tijd. In strofe 4 echter in de
tegenwoordige. Dit verschil is, indien men kiest voor de vertaling ‘over zijn’, weer te geven. Dat brengt de traduttore, die hier nu eens een traditore in optima forma is, ertoe in strofe 5 te kiezen voor de vertaling ‘blijven’. Wéér een ander woord. En, men begrijpe goed, het gaat niet om die woordjes op zichzelf, maar om wat ze zeggen over de dichter Herman van den Bergh: dat hij nooit begrepen heeft dat woorden het gedicht maken en het gedicht de poëzie.
Fouten? Kolossale. Een pakje mét of zonder sigaretten is een heel verschil (strofe 4). En in strofe 5 een van die fouten die kenmerkend zijn voor de vertaler van het de-klok-en-de-klepel type: queixo is ‘kin’ of ‘kaak’; ‘weeklacht’ is queixa. Strofe 6: pires is een schoteltje, maar bij porselein denkt de vertaler die daarvan onkundig is misschien eerder aan een kopje, en omdat het woord, ofschoon geen meervoud, op een schijnbare meervouds-s eindigt, denkt hij aan kopjes. Natuurlijk is elke versregel, elk woord onthullend, maar ik kán niet nalaten te
| |
| |
wijzen op dat derde vers: ‘(met de draak en de gele bloem)’. Zo afschuwelijk prozaïsch, met veronachtzaming van partido (‘gebroken’), met toevoeging van haakjes die er niet staan en van semantisch slap vulwerk (voorzetsel, voegwoord, twee lidwoorden) en met foutieve vertaling van branca (‘wit’). Eén vers slechts, zeven woordjes - en genoeg om dichter en vertaler tot in lengte van dagen te veroordelen. Waartoe? Tot dat waaraan hij zich schuldig maakt: taalongevoeligheid. De straf van de would-be dichter.
Verder? In dezelfde strofe 6 ontbreekt retrato (‘portret’). Strofe 7: o norte is niet ‘overal’, het is het noorden, waarheen vrijwel iedereen vertrekt die uit Rio de Janeiro vertrekt, zéker als hij naar Londen vertrekt, en ook als hij naar Rome vertrekt, waarvan overigens in het origineel geen sprake is, evenmin als van een schoorsteen. Inderdaad: waar haalt hij het vandaan. Is consoante zó ver verwijderd van ‘consonant’, medeklinker? Of begreep Van den Bergh echt helemaal niets van waar hij mee bezig was en vulde hij maar in wat hem het beste uitkwam? Voor zover het niet al duidelijk was: ik hel steeds meer over tot de laatste veronderstelling. Is poço put? Dan zal consoante wel zo iets zijn als schoorsteen. En is het dat niet, geen nood, dan is het dichterlijke eigenzinnigheid.
Verder? Nee. Het wordt al te gek. Hoe torneira (kraan) tot ‘druif’ kan worden, álcool tot ‘water’, esperança (hoop) tot ‘afspraak’, pescoço de cisne (zwanehals) tot ‘een mondvol as’ (cinza is ‘as’...), cabelo (haar) tot ‘ademtocht’, hoe ettelijke verzen en zelfs een hele strofe (de voorlaatste) kunnen verdwijnen, hoe een andere strofe (de achtste) arbitrair in drieën wordt gesplitst, en hoe de laatste strofe mishandeld wordt, geamputeerd en op misdadige wijze ontdaan van de schitterende anafoor (herhaling van versbegin) die de climax is van het hele gedicht, dit alles en nog veel meer - ik gun het de lezer. Volgende plagiaat.
Carlos Drummond de Andrade: Os ombros suportam o mundo
Chega um tempo em que não se diz mais: meu Deus.
Tempo de absoluta depuração.
Tempo em que não se diz mais: meu amor.
Porque o amor resultou inútil.
E as mãos tecem apenas o rude trabalho.
Em vão mulheres batem à porta, não abrirás.
Ficaste sozinho, a luz apagou-se,
mas na sombra teus olhos resplandecem enormes.
Es todo certeza, já não sabes sofrer.
E nada esperas de teus amigos.
Pouco importa venha a velhice, que é a velhice?
Teus ombros suportam o mundo
e ele não pesa mais que a mão de uma criança.
As guerras, as fomes, as discussões dentro dos edifícios
provam apenas que a vida prossegue
e nem todos se libertaram ainda.
Alguns, achando bárbaro o espetáculo,
prefeririam (os delicados) morrer.
Chegou um tempo em que não adianta morrer.
Chegou um tempo em que a vida é uma ordem.
A vida apenas, sem mistificação.
Dit gedicht, verschenen in Sentimento do mundo (Besef van de wereld, 1940), staat in genoemde Nederlandse uitgave als volgt vertaald:
Schouders onder de wereld
Er komt een tijd waarin men niet meer zegt: mijn God.
Tijd van absolute loutering.
Tijd waarin men niet meer zegt: mijn lief.
Want de liefde bleek vergeefs.
En de handen vlechten slechts het ruwe werk.
| |
| |
Of vrouwen al kloppen aan je deur, je doet niet open.
Je bent nu alleen, het licht is uit,
maar in het donker stralen enorm groot je ogen.
Je bent een en al zekerheid, kunt niet meer lijden.
En je verwacht niets van je vrienden.
Het geeft niet of de ouderdom komt, wat is ouderdom?
Je hebt je schouders onder de wereld gezet
en die weegt niet meer dan een kinderhand.
Oorlogen, honger, vergaderingen in gebouwen
bewijzen enkel dat het leven doorgaat
en dat nog lang niet iedereen zich heeft bevrijd.
Sommigen vinden die aanblik barbaars
en zouden (gevoelige zielen) liever sterven.
De tijd is gekomen dat sterven niet helpt.
De tijd is gekomen dat leven verplicht is.
Leven zonder meer, zonder mystificatie.
In Van den Berghs bundel Stenen Tijdperk
(blz. 288 van de Verzamelde Gedichten) staat
Op je schouders...
De tijd komt dat men niet meer zegt: mijn God.
Tijd van radicale zuivering. Tijd
waarin men niet meer zegt: mijn Lief. Omdat
liefde gebleken is nutteloos. En de ogen
schreien niet meer. De handen schetsen vaag
een ruw stuk werk in 't blauw. En 't hart is droog.
Vergeefs kloppen er vrouwen aan je deur. Je
doet niet open. Alleen bleef je, 't licht is uit,
in 't donker schitteren je ogen mateloos. Alles
lijkt zekerheid. Lijden zelfs kun je niet meer.
En niets verwacht je verder van je vrienden.
Wat dan wanneer de ouderdom komt? - Wat
is ouderdom? De schouders,
jouw schouders dragen de wereld, en weinig
meer drukt zij dan een kinderhand. Oorlogen,
honger, krakélen tussen binnenplaatsen
bewijzen nauwlijks dat het leven voortgaat.
En nog, en nog zijn allen niet bevrijd.
Er zijn die dit bedrijf een schande vinden
en (delicate lieden) denken dat wellicht
te sterven beter was. Maar dit is tijd
voortaan, waarin 't niet baat te sterven. Tijd
waarin te leven een gebod is. Amper
te leven. Zonder mystificaties.
Misschien ten overvloede: dit is geen vergelijking van vertalingen. Ik voeg die uit de Nederlandse uitgave toe ter verduidelijking, naar ik althans hoop, van het Portugees, iets dat bij vertalingen uit het Frans en Engels geacht moet worden niet nodig te zijn. Want hoe, in 's hemelsnaam, te schrijven over het werk van Van den Bergh? Sarcastisch? Neutraal? Emotioneel? Sarcasme, hoezeer in dit geval ook op zijn plaats, ligt me minder dan wellicht kan lijken. Een strikt feitelijke kritiek is soms het dodelijkst, dat is waar, maar het is me er niet alleen om te doen te ‘doden’, ik kan en wil ook geen geheim maken van de verbijstering en verontwaardiging die me overvallen bij het lezen van bladzijden als deze van Van den Bergh.
Want wat is van dit alles nu het ergste? Het plagiaat op zichzelf? Dan zou die hele vertaalkritiek, zowel van Helsloot als van mij, overbodig zijn. Maar zo zie ik het niet. Als plagiaat knap wordt uitgevoerd ben ik geneigd heel wat door de vingers te zien. Maar valser en dommer dan het onder eigen naam aanbieden van andermans werk is het willen wekken van de schijn van eigen werk door het aanbrengen van knullige en o zo onpoëtische veranderingen in vers- en strofestructuur. Van den Bergh licht niet alleen de lezer op, hij licht zichzelf op - en nog slecht ook. En hoe zielig men dit kan vinden (Dubois: ‘Dat zo'n begaafd man zo iets nodig heeft...’), mij stemt het niet mild. Hoe kan iemand met een grein gevoeligheid voorbijgaan aan het feit dat de kracht van dit
| |
| |
gedicht van Drummond onder andere ligt in het bijna-samenvallen van zin met vers? De eerste strofe: zeven statements in evenzovele verzen. Verder het gebruik van anafoor: tempo (‘tijd’, drie maal), e (‘en’, drie maal). Epifoor (herhaling van eind van verzen): meu Deus en meu amor, in vers 1 en 3 (‘mijn God’ en ‘mijn lief’). Bij Van den Bergh: niets van dit al. ‘Poëtische’ enjambementen: ‘Tijd / waarin’, ‘Omdat / liefde’, ‘En de ogen / schreien’, ‘De handen schetsen vaag / een ruw stuk werk’ - wat ze dan ook nog doen ‘in 't blauw’ waar Van den Bergh kennelijk vertoeft. En zo gaat het in alle strofen (waarvan de laatste weer in tweeën gesplitst): ‘Je doet / niet open’, ‘Alles / lijkt zekerheid’, ‘Wat / is ouderdom?’, ‘weinig / meer drukt zij’, enzovoort. Dit is poëtische misdaad. En niet alleen is er bij Drummond, in de eerste strofe, geen ‘blauw’, de handen ‘schetsen’ ook niet, en zeker niet ‘vaag’. Maar dat woordje apenas, waar Van den Bergh zich hier nog uitredt met ‘vaag’, is typisch zo'n woordje waar de dilettant zich vergaloppeert en waarvoor alle eerstejaars studenten worden gewaarschuwd (overigens zonder veel succes): het betekent in het Portugees namelijk niet, zoals het Spaanse apenas en het Franse à peine, ‘nauwelijks’, maar, daarentegen, ‘slechts’. En jawel, beide keren dat het woord in dit gedicht nog voorkomt maakt Van den Bergh deze klassieke vertaalfout, waarna wartaal onvermijdelijk wordt en mijn verdenking wordt gestaafd dat hij, alweer, van het hele gedicht niets heeft begrepen: ‘Oorlogen, / hongers,
krakélen tussen binnenplaatsen’ (ja, mijn God, ook dat nog) / ‘bewijzen nauwlijks dat het leven voortgaat’, en ‘Amper / te leven.’ En nu ik het heb gehad over Spaans: een duidelijke aanwijzing dat Van den Bergh, met enige kennis van die taal, rechtstreeks heeft overgezet uit het Portugees, vinden we in strofe 2 vers 4, waar hij de Portugese tweede persoon enkelvoud és (‘je bent’) aanziet voor de Spaanse derde persoon van hetzelfde werkwoord, es (‘het is’), waarvan dan todo (‘alles’) het onderwerp zou zijn, wat ook weer niet kan, want het neutrum ‘alles’ is in het Portugees tudo. Enfin.
Vrienden van mij, argeloze en fatsoenlijke lieden, die ik het verhaal van Van den Berghs vertalingen deed, hadden meestal een reactie als: ‘Maar toch zeker wel met bronvermelding?!’ Ik begrijp die reactie, want het is inderdaad onvoorstelbaar. Maar om bronvermelding heeft Van den Bergh zich nooit bekommerd. De tekstbezorger van de Verzamelde Gedichten, W. Zoethout, zegt hierover in zijn Verantwoording: ‘Een drietal gedichten, waarvan gebleken is dat zij niet (geheel) oorspronkelijk van Herman van den Bergh zijn, maar vertalingen zonder bronvermelding, heb ik onder toevoeging van een annotatie [tussen teksthaken] opgenomen.’ De vergoelijkende toon - ‘niet (geheel) oorspronkelijk’ - is in strijd met de conclusie van Helsloots analysen. Het betreft de integrale ontvreemdingen van gedichten van André Frénaud (blz. 214) en Wallace Stevens (blz. 307), en het gebruik van een gedicht van Stephen Crane als tweede strofe van het gedicht ‘Mors Nutrix’ (blz. 227). Soortgelijke verwerking van een prozagedicht van Jacques Charpier tot tweede strofe van ‘Als een allegorie...’ (blz. 179), ofschoon eveneens door Helsloot gesignaleerd, werd door Zoethout niet met een annotatie vereerd.
De laatste voorbeelden maken duidelijk dat Van den Bergh vaardig overweg kon met schaar en lijmpot. Het gedicht ‘Bijwijze (sic) van epitaaf’ is een collage van twee verschillende gedichten van bovengenoemde Frénaud, en identiek plakwerk kenmerkt het Pessoa-plagiaat. Laten we dit keer beginnen met de tekst van Van den Bergh, het gedicht ‘Manier van zijn’, uit de bundel Niet hier, niet heden (1962), op blz. 338 van de Verzamelde Gedichten:
In deze wereld van ons vergeten
zijn wij de schaduwen van onszelf
en de echte gebaren die wij maken
in de andere waar wij als zielen leven
zijn hier grimas en zijn geveinsd.
| |
| |
Als wie de geesten oproept zo roep ik
mij zelf op zonder iets te vinden.
Ik ga naar 't raam en zie de straat
met ingeritste duidelijkheid
De winkels zie 'k en de trottoirs
de trams die voorbijgaan.
geklede wezens elkaar passeren
ik zie de honden die eveneens bestaan.
En al dat drukt me als een vonnis van verbanning,
dat alles is mij vreemd, als ieder ding.
Helsloot wees al op de geringe mate van integratie (zo enige) van de door Van den Bergh gebruikte strofen van andere dichters in zijn uiteindelijke tekst. Ook hier kan de lezer slechts gissen naar het verband tussen beide strofen, zowel inhoudelijk als naar de toon. Wat geen wonder is wanneer men weet dat beide strofen uit hun verband gerukte fragmenten zijn, niet alleen van verschillende gedichten van Pessoa (dat zou in principe de homogeniteit ten goede kunnen komen), maar van respectievelijk een orthoniem (in Pessoa's eigen naam geschreven) gedicht en een gedicht van zijn zo geheel anders geaarde heteroniem, de gefingeerde dichter Álvaro de Campos. De eerste strofe is de eerste van een vijfstrofig gedicht uit 1934, opgenomen in de Nederlandse uitgave van een keuze uit Pessoa's werk (Gedichten, De Arbeiderspers, 1982, 2e dr.), en daar, met vertaling, te vinden op blz. 60/61:
Neste mundo em que esquecemos
Somos sombras de quem somos,
E os gestos reais que temos
No outro em que, almas, vivemos,
São aqui esgares e assomos.
In deze wereld van vergetelheid
Zijn wij schaduwen van die wij zijn;
Onze gebaren - werk'lijkheid
In gene wereld, 't zielenrijk -,
Zijn hier slechts schimmenspel en schijn.
De tweede strofe is ontleend aan Álvaro de Campos' grote gedicht ‘Tabacaria’ (Sigarenwinkel), uit 1928. Het bewuste fragment bevindt zich op blz. 182/183 van genoemde uitgave:
Como os que invocam espíritos invocam espíritos invoco
A mim mesmo e não encontro nada.
Chego à janela e vejo a rua com uma nitidez absoluta.
Vejo as lojas, vejo os passeios, vejo os carros que passam,
Vejo os entes vivos e vestidos que se cruzam,
Vejo os cães que tambén existem,
E tudo isto me pesa como uma condenação ao degredo,
E tudo isto é estrangeiro, como tudo.
Zoals zij die geesten oproepen geesten op-
roepen roep ik Mijzelf op en vind niets.
Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de
Ik zie de levende en aangeklede wezens die
Ik zie de honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot
En dit alles is vreemd, zoals alles.
De oorspronkelijke teksten integraal citeren, zoals de wetenschappelijke rigueur zou gebieden, om te laten zien hóe precies Van den Bergh plukt en plakt, is om redenen van ruimte niet mogelijk, maar wie over die teksten beschikt zal begrijpen waar het geknars in Van den Berghs tekst vandaan komt. Pessoa's eerstgenoemde gedicht is een in strenge metrische en rijmende strofen gegoten verwoording van een neoplatonisch levensgevoel: de werkelijkheid is elders, wij zijn schaduwen van een hogere, ideële essentie. Het tweede gedicht is uitdrukking, in onregelmatige vrije verzen, van een existentiële crisis: alles is mysterie,
| |
| |
metafysica is een gevolg van zich niet lekker voelen, noch hoop noch ideaal zijn in het universum te bespeuren. Ik denk dat Herman van den Bergh, door een samenraapsel van twee gestolen en onbegrepen fragmenten ‘Manier van zijn’ te noemen, zichzelf heel aardig heeft gedefinieerd.
Valt er verder nog iets toe te voegen aan hetgeen gezegd is naar aanleiding van de Drummond-plagiaten? Ja. En dat is niet zozeer de poëtische verminking van het Campos-fragment (het wordt tijd de lezer het plezier te laten van speuren en ontdekken, alsook de vraag of ‘ingeritst’ een zetfout is dan wel van de aarde losgezongen taal van de bevlogen bard) - maar het is het feit dat dit soort plakwerk, evenals de omvang van de Drummond-gedichten, de bewustheid van het plagiaat onderstreept. Een klein versje van iemand vertalen, laten slingeren en jaren later aanzien voor eigen werk - soit. Maar gedichten van dit formaat onder handen nemen, brokstukken uit verschillende gedichten lichten en aaneenklinken met de bisonkit van een poëtisch sfeertje - dat verraadt bewust bezig zijn, dat ‘vergeet’ je niet als de tijd daar is een bundel gereed te maken voor publikatie. En ook de keuze van de geplagieerde dichters wekt het stellige vermoeden dat Herman van den Bergh zich zeer wel bewust was van wat hij deed, vooral omdat die keuze het antwoord geeft op de vraag waaróm hij dat deed (hij die het ‘niet nodig’ had). Hij kon zich immers, dacht hij, veroorloven te denken: niemand kent ze.
En hier zij één ding ten gunste van Van den Bergh gezegd: hij mag een slecht dichter geweest zijn, een slechte vertaler en een slechte oplichter - smaak had hij wel. Hij koos goede dichters. Of hoe zal ik het zeggen. Hij koos de goede dichters: goed en onbekend. Ik meen tenminste dat men kan zeggen dat in de jaren '50 dichters als Wallace Stevens en Stephen Crane in Nederland slechts in zeer beperkte kring bekendheid genoten. Hetzelfde geldt nog steeds voor de Fransen Jacques Charpier en André Frénaud. En het geldt voor de laatste hier te vermelden dichters, Gérald Neveu en Randall Jarrell. Allen, zover mij bekend, dichters van niveau, maar, zeker in die tijd, enigszins en marge van de officiële literatuur, of wat men als zodanig beschouwt. En voor Drummond de Andrade en Fernando Pessoa, groot als ze zijn, geldt dit laatste alleen al door de taal. Niemand, bijna niemand, kende ze. Ook nu nog is Gérald Neveu zo onbekend dat het raadplegen van specialisten hier te lande, en van academische en koninklijke bibliotheken in binnen- en buitenland, niet heeft kunnen leiden tot het terugvinden van een gedicht van hem dat ik mij herinner ooit in handen te hebben gehad, sindsdien spoorloos, en waarvan ik slechts een gedeeltelijk citaat heb kunnen achterhalen (in de serie Poètes d'aujourd'hui van Pierre Seghers, Parijs 1974, bloemlezing en studie van Jean Malrieu, blz. 50):
Un peu de sang aux tempes
Sur l'écorce de l'insomnie
Cependant que, dans le parc,
Tu marches encore pour moi
Chacun de tes pas s'écoule dans le passé
Qu'un feu de feuilles sèches s'allume
Wie, o wie, van u die dit leest, kan mij helpen aan de ontbrekende verzen? Hoe die eruit zien laat zich raden aan de hand van het gedicht ‘Portret’ van Herman van den Bergh, in de bundel Stenen Tijdperk, waarin ook de beide Drummond-plagiaten en dat van Wallace Stevens verschenen (Verzamelde Gedichten, blz. 312):
| |
| |
(en je lach als een vlieger
van jou naar het verleden:
dat een vuur van dor loof
aan de onvergetelijke geur
De Verspreide Gedichten, ten slotte, toegevoegd aan de laatste bundel, Niet hier, niet heden (1962), openen met het gedicht ‘De dode piloot’, eerder verschenen in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 11e jaargang nr. 8 (1957). De eerste strofe van dit gedicht, dat anderhalve bladzij beslaat, wordt gevormd door de vertaling van een kort gedicht van Randall Jarrell, ‘The Death of the Ball Turret Gunner’, zoals werd ontdekt door Theo Sontrop:
From my mother's sleep I fell into the State,
And I hunched in its belly till my wet fur froze.
Six miles from earth, loosed from its dream of life,
I woke to black flak and the nightmare fighters.
When I died they washed me out of the turret with a hose.
Herman van den Bergh, Verzamelde Gedichten, blz. 367:
Uit mijn moeders slaap viel ik in de wereld en kromde me in zijn buik tot mijn nat vel bevroor Zes mijl buiten de aarde uit de droom gewekt wachtten 't afweergeschut en de jagers mij op Toen spoten ze mij met een slang uit mijn toren Over Van den Berghs vertaalkunst hoeven we het, na wat daarover is gezegd door Helsloot en in dit artikel, niet meer te hebben. Over het gedicht van Jarrell nog dit: in tegenstelling tot andere gevallen waar Van den Bergh een ‘vreemde’ strofe inlijft in een ‘eigen’ gedicht, lijkt deze hier niet misplaatst. Dat zal in de eerste plaats komen door het onderwerp, terwijl bovendien een apocalyptisch toontje Van den Bergh meestal goed afgaat. Maar heel gemeen is dat hij, tegen het eind van zijn gedicht, nogmaals gebruik maakt van een aan Jarrell ontleend element (‘Ik weet het - 'k ging hun voor, ik ontving de waarheid / in 't moment toen ze mij uit mijn toren spoten’), aldus de indruk wekkend van een homogene, oorspronkelijke compositie. Men zou zelfs kunnen denken dat Van den Bergh de rest van het gedicht uit een ander werk van Jarrell heeft gehaald, want we weten nu dat we álles kunnen verwachten. Dat heb ik echter niet kunnen vinden. En ik kan me voorstellen dat een gechoqueerde lezer vraagt: maar is er dan geen kwaliteitsverschil tussen de poëzie van Van den Bergh en Randall Jarrell? Nee, zoals Van den Bergh Jarrell vertaalt is dat verschil er niet. Een interessante kwestie is natuurlijk hoe Van den Bergh aan deze weinig courante teksten is gekomen. Vooral het werk van Drummond de Andrade was in het Portugal van de jaren '50 nog lang niet doorgedrongen, en zelfs dat van Pessoa was er nog op geen stukken na zo bekend als nu. Deze vraag echter is op dit moment niet relevant voor de zaak waar het om gaat: het plagiaat van Herman van den Bergh, dat met deze nieuwe vondsten als onweerlegbaar aangetoond moet worden beschouwd. Hetgeen een andere, veel belangrijker vraag opwerpt,
te weten dezelfde ‘valse’ vraag van Helsloot: als zóveel werk blijkt niet van Van den Bergh te zijn, als blijkt dat hij methoden als hierboven beschreven gebruikt tot toeëigening van andermans werk (integraal vertalen, uit verband rukken, knippen, plakken, zonder dat sprake is van het op oorspronkelijke wijze verwerken van invloeden), dan wordt
| |
| |
het onmogelijk niet te denken dat er nog veel meer gestolen moet zijn. Dan ontstaat wantrouwen tegen élk gedicht van iemand die niet anders omschreven lijkt te kunnen worden dan als een literaire kleptomaan. Dan ben ik, voor mij, geneigd Van den Bergh en zijn eventuele pleitbezorgers het voordeel van elke twijfel te onthouden en voorshands aan te nemen, totdat het tegendeel bewezen wordt, dat zijn werk, in elk geval dat van na 1956, niet zonder meer beschouwd kan worden als het zijne. Het feit dat Van den Bergh, gestorven in 1967, er niet meer is om dit wantrouwen weg te nemen, is van geen betekenis, want dat deed hij vroeger ook al niet.
De vraag waar dit alles uiteindelijk toe leidt, namelijk of de latere Herman van den Bergh misschien wel helemaal uit de literaire handboeken geschrapt moet worden, kan ik niet beantwoorden, noch zal één enkele persoon dat waarschijnlijk kunnen. Maar wanneer mevrouw Leen Vermeiren te Hamme in het werk van Van den Bergh een gedicht van Pessoa ontdekt; wanneer ik, door haar daarop attent gemaakt, ook nog eens twee gedichten van Drummond de Andrade en een van Gérald Neveu ontdek; en Theo Sontrop ten slotte nog eens een van Randall Jarrell - dan is het hoog tijd dat een groepje poëziekenners, specialisten op het gebied van de Franse, Noordamerikaanse en Portugeestalige literaturen, en voor de zekerheid ook maar de Spaanse en de Italiaanse (welke laatste taal Van den Berghs vakgebied was), het werk van Van den Bergh eens grondig onder handen neemt, om te zien wat op de tot dusver gestelde vragen met betrekking tot de authenticiteit daarvan het antwoord zal blijken te zijn. Naar mijn mening past het de Neerlandici hiertoe het initiatief te nemen.
|
|