veel navolging en zijn leerlingen hebben Bashoo's wijze van dichtkunst zeer goed bewaard. Na de ‘Meiji Restoratie’ in 1868, maar vooral na de tweede wereldoorlog hebben natuurlijk ook de dichters van haiku- en tankapoëzie naar vernieuwing van hun dichtkunst gestreefd. Bij het maken van haiku's en tanka's echter moet men blijvend aan verschillende regels en wetten voldoen, men moet deze strikt volgen. Zo moet in elke haiku of tanka ‘een trefwoord voor het seizoen’ voorkomen. Als men ‘volle maan’ ziet staan, moet men daar ‘september’ in lezen. Omdat de haiku- en tankapoëzie aan zulke strikte regels gebonden zijn, kon men moeilijk met vernieuwing komen. Het enige wat men kon doen, was het gebruiken van nieuwe woorden.
Samengevat: De traditionele Japanse poëzie heeft een historie van meer dan duizend jaar en de westerse dichtkunst slechts een traditie meer dan honderd jaar. Ze verschillen in de vorm, maar de geboortegrond waaruit beide stammen is dezelfde. Ik heb de stellige indruk dat het poëtische sentiment, het geheel van gevoelens en denkbeelden, anders gezegd: de beleving, in beide vormen van dichtkunst identiek is. Op school leert iedere Japanner hoe hij haiku's en tanka's kan maken. Daarnaast maakt hij kennis met de prachtige vertalingen van de grote westerse dichters. Zo toont ook Japan hier dat merkwaardige mengsel van twee gezichten.
Hoe staan de dichters van de westerse versvorm tegenover diegenen die zich verder zijn blijven bedienen van de klassieke vormen?
Het kan zijn dat de dichters van de westerse versvorm zichzelf elitair voelen ten opzichte van de haiku- en tanka-dichters, omdat zij nu eenmaal westerse literatuur kunnen lezen en begrijpen, terwijl haiku-dichters in hun kunst dichtbij het volk staan.
Daar komt nog een andere factor bij: na de ‘Meiji Restoratie’ van 1868 was de westerse poëzie in Japan geïntroduceerd in de vorm van vertaling. In die tijd werd een soort vertaaltraditie in Japan vastgelegd. Dat was een traditie van de ‘ivoren toren’, voor gewone mensen onbereikbaar. Zo veel mogelijk ingewikkelde, poëtisch-aandoende woorden te gebruiken, alles zo esthetisch mogelijk voor te stellen zodat men het nauwelijks meer begrijpen kan, daar ging het om. Ook hier dus: een sterk elitaire houding.
Ik maak gebruik van een interview dat ik vorig jaar met Ooka Makoto mocht hebben. Ooka, één van de zeven dichters uit de poëziebundel Oktober is mijn keizerrijk, is een superieur poëet. Hij heeft zich bezig gehouden met het bestuderen van de westerse avant-gardestromingen, met name van het surrealisme, terwijl de omgeving waarin hij geboren en getogen is, het milieu van de traditioneel-Japanse tanka-dichtkunst is. Ooka is een duidelijk voorbeeld van de typisch naoorlogse ambivalente houding tegenover traditie en westerse invloed.
Ik vroeg Ooka: ‘Uw vader is een tanka-dichter. Waarom bent u een dichter geworden van de westerse versvorm? Had u daar redenen voor?’ Ooka antwoordde: ‘Ik geloof niet dat ik daar speciale redenen voor had. Ik denk dat het spontaan is gekomen. Ik heb in de naoorlogse wanorde de overgang van jeugd naar volwassenheid moeten meemaken. Het was toen een zeer ernstige tijd: men moest de Japanse traditie geheel negeren en wegdenken. Traditie was een soort taboe. Men moest zo snel mogelijk de verloren oorlog vergeten. Japan ging een tijdperk in, waarin voor de Japanse traditie geen plaats meer was. Daarom had ik, volgens de tendens van die tijd, bijna geen belangstelling voor de traditionele Japanse literatuur. Ik had toen een jaargenoot die zich volop bezig hield met de Franse literatuur. Hij vroeg me of ik mee wilde doen met het oprichten van een tijdschrift. Zodoende heb ik toen voor het eerst het werk van Baudelaire gelezen. Toen dacht ik: ik ken de tanka-dichtkunst al zo lang, vanaf mijn lagere school eigenlijk al, omdat ik nu eenmaal in het milieu ben getogen waarin de tanka-poëzie iedere dag beoefend werd. Maar toen ik de vertalingen van Franse poëzie las,