eeuwse collectieve acties in Engeland, Frankrijk, Nederland en België. Hierin is getracht deze witte plekken op de historische kaart wat meer kleur te geven en bovendien om de verschillende stakingen, opstanden, samenscholingen en dergelijke met elkaar te vergelijken. De bundel is samengesteld door de historici Louise Tilly en Charles Tilly. Ze zijn bij hun opzet uitgegaan van het werk van voorgangers als Eric Hobsbawm, George Rudé en E.P. Thompson, maar vooral Barrington Moore Jr. De laatste heeft in zijn boek over Injustice (1978) een nieuwe weg van onderzoek naar vormen van collectieve strijd geopend, aldus de redacteuren. Hij heeft namelijk gewezen op het grote belang van authentieke morele verontwaardiging en coherente gevoelens van onrecht voor het ontstaan van protest en
opstandigheid. Voor de historicus zou dit inzicht moeten betekenen dat hij de ‘politiek van gewone mensen’ serieus heeft te nemen en moet zoeken naar ‘de logica en rationaliteit’ van collectieve acties in termen van die acties zelf. Dat is althans de uitleg die de redacteuren er aan gegeven hebben. Niet alle bijdragen zijn in dit opzicht even geslaagd te noemen, wat echter niet wegneemt dat het ‘programma’ op zichzelf aantrekkelijk en veelbelovend genoeg klinkt.
Louise A. Tilly, Charles Tilly, eds., Class Conflict and Collective Action. Sage Publ., London and Beverly Hills, 1981. Geb. 17.00 Eng. Pond; paperback 6.50 Eng. Pond. 260 pagina's.
*
Iemand die de gangbare methodologische handboeken in de sociologie raadpleegt kan constateren, dat er bij de richtlijnen voor het houden van vraaggesprekken veel waarde wordt gehecht aan zaken als objectiviteit, distantie en ‘wetenschappelijkheid’. Het is de laatste jaren in feministische kringen mode geworden om die waarden te beschouwen als typisch ‘masculien’, wat daar dan ook verder onder mag worden verstaan. Een ‘vrouwvriendelijke’ wetenschappelijke methode zou zich meer moeten richten op andere waarden en uitgangspunten, zoals ‘gevoeligheid’, ‘intuïtie’, ‘subjectiviteit’ en dergelijke. In die opvatting zou het onmogelijk zijn voor vrouwelijke onderzoekers om andere vrouwen te ‘interviewen’, want dat zou er immers op neer komen dat je je zusters moest beschouwen als ‘objecten’. Vrouwen schijnen dat niet te kunnen. De Britse sociologe Ann Oakley gaat zelfs zo ver om het interviewen van vrouwen door vrouwen te beschouwen als een ‘contradictio in terminis’. Deze opvatting is te vinden in een onlangs uitgebrachte bundel over feministisch onderzoek: Doing Feminist Research. Wat opvalt in Oakleys betoog is de volkomen veronachtzaming van allerlei belangrijke tradities in de sociologie die net zo haaks staan op de door haar bekritiseerde stroming als de feministische wetenschapsbeoefening blijkbaar doet. Te denken valt aan de etnografie, maar ook aan theoretische oriëntaties als fenomenologie, etnomethodologie, symbolisch interactionisme en hoe die anti-positivistische benaderingen ook verder heten. Er zijn tal van degelijke, ‘wetenschappelijke’ argumenten aan te voeren tegen de gang van zaken in de mainstream sociologie, er zijn al hele bibliotheken over volgeschreven. Om dit nu voor te stellen als een verworvenheid van het feminisme lijkt een beetje dwaas; de
tegenstelling tussen ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ waarden draagt niets bij aan enige verheldering van de discussie.
Gelukkig zijn niet alle bijdragen in deze bundel van dit niveau. Met name de herinneringen van Joyce Pettigrew aan haar onderzoek onder de Sikhs bieden een goed inzicht in de problemen die een vrouwelijke onderzoeker kan ondervinden; allerlei opgewonden feministische kletspraat is daarmee vergeleken flauw en krachteloos.
Helen Roberts, ed., Doing Feminist Research. Routledge & Kegan Paul, London, Boston and Henley, 1981. 4.95 Eng. Pond. 207 pag.
*