| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Wat kan er voor goeds uit Vlaanderen komen, denkt niet alleen de karikaturale Nederlander, maar vooral ook de literatuurcriticus. Er bestaat bij Nederlanders een ingebakken vooroordeel tegen de literatuur uit België, en dat terwijl een niet onaanzienlijk deel van de middelbare scholieren hier juist door Vlaamse schrijvers (Ruyslinck, Lampo, Raes) in de literatuur ingewijd wordt. Voor poëzie ligt dat voorrecht van initiatie, als je daar überhaupt al van spreken kunt, minder duidelijk bij de Vlamingen. De kloof tussen Nederland en België is voor de poëzie veel groter dan voor het proza. Hoe komt het dat menig recensent de bundels, die hij uit België ontvangt, bij voorbaat al inferieur acht?
In de eerste plaats hebben we in Nederland geen duidelijk inzicht in de poëtische situatie in Vlaanderen; de Manteau-uitgaven, die je hier als enige gewoon in de boekhandel kunt krijgen, vormen slechts het topje van een ijsberg. Veel meer dan bij ons, bestaat in Vlaanderen een uitgebreid circuit voor poëzie. Er wordt niet alleen veel geschreven (dat gebeurt in Nederland ook), maar er wordt ook veel uitgegeven, en vervolgens wordt er nog veel aandacht aan besteed ook.
Belgische dichters debuteren gemiddeld zo'n tien jaar eerder dan hun Nederlandse collega's; ze doen dat voor een groot deel aan het eind van hun puberteit met in eigen beheer uitgegeven bundels. Het gevolg is dat ze op vrij jeugdige leeftijd vaak al een aanzienlijke bibliografie op hun geweten hebben. Kennelijk bestaan er in Vlaanderen minder krachtige instrumenten dan bij ons om de poëtische influisteringen van Jan en Alleman af te remmen. Zo'n wijdmazig poëzienet heeft, dat kan niet anders, tot gevolg dat er onrustbarend veel rotzooi tussen al die poëzie zit. Er moet een soort houding achter zitten van laissez faire, ‘laissez passer’; het moois komt dan vanzelf wel bovendrijven.
Dat is een principieel verschil met de situatie in Nederland, waar een vrij strikt onderscheid bestaat tussen ‘officiële’ poëzie, poëzie die in gevestigde tijdschriften aan de beurt komt en door goedgeoutilleerde uitgevers wordt uitgegeven en ‘officieuze’ poëzie, alles wat daarnaast door privé-instanties en kunstenaarscollectiefjes op de markt gebracht wordt. In België is poëzie meer een zaak voor iedereen, collectief geschapen en beleefd, in Nederland blijft het voorlopig een elitaire aangelegenheid voor enkele ingewijden.
Het is ongetwijfeld dat verschil in dichterlijk klimaat dat de Nederlandse recensent parten speelt. Hij ziet die bundels uit België wel verschijnen, maar weet desondanks niet waar ze vandaan komen, uit welke geest ze ontstaan zijn, zal ik maar zeggen. Het is allemaal wat eigenaardig, heel ondoorzichtig en niet goed onderzocht ook, want als we eerlijk zijn, boeit de Vlaamse poëzie ons maar matig. Dat laatste heeft iets te maken met het Nederlandse eisenpakket voor poëzie. De Vlaamse dichtkunst lijdt namelijk aan, wat ik maar kortweg noemen zal: poëtische overdosering.
Omdat poëzie relatief zo'n belangrijke rol in de literatuur van Vlaanderen speelt, heeft ze een veel groter machtsgebied, en dus is ze autonomer en dus is de dichterlijke vrijheid in het algemeen groter. Je loopt er als dichter minder de kans om tegen de lamp te lopen; er is meer slechte poëzie. Dit alles heeft zowel met het uitgeversbeleid als met de dichterlijke geaardheid zelf van doen, alsook met het feit dat de Vlaming vooral zijn taal in de strijd gooit tegen de Walen, of het nu een bot wapen is of niet. In Nederland zitten we met het gegeven dat poëzie moet opboksen tegen proza, en zich
| |
| |
daar in zekere zin aan conformeert, namelijk wat betreft verstaanbaarheid en betekenisgeving. Globaal gesproken is de Vlaamse poëzie lyrisch en esthetisch, de Nederlandse eerder betekenisvol en filosofisch.
Je ziet dan ook dat de Vlaamse poëzie, die zich toch van dezelfde taal als de Nederlandse heet te bedienen, een heel ander uiterlijk heeft, zozeer zelfs dat je als Hollander vaak het gevoel hebt een soort Volapük in plaats van je moedertaal voorgeschoteld te krijgen. Het dichterlijk taalgebruik in Vlaanderen staat, ook alweer door de omvang van het poëtisch imperium, verder van de gesproken taal af dan in Nederland het geval is. Ik kan dat misschien illustreren aan de hand van een voorbeeld uit een gedicht van een, ook in Nederland niet geheel onbekende, dichter, Hugues Pernath:
Het licht smaakt naar metaal,
Wie herkent de brillen, het kinderspeelgoed
Vergeelde foto's tussen ledige busjes cyanidezuur.
Een vlucht in de wanhoop.
Afstanden schattend in de ultieme sekonde van het leven.
Het zijn eigenschappen van dit (overigens uit haar contekst gerukte) fragment, die steeds terugkomen in Vlaamse poëzie: desintegratie, eigenaardige ‘gezochte’ beelden, suggestieve woordstapelingen zonder syntactisch verband (zoals hier in de vierde en de vijfde regel) en een diepzinnigheid, waar je veel krediet aan moet verlenen (regel zes). Wat in Nederland een voorbijgaande bevlieging in de jaren vijftig was, is in Vlaanderen een ingeroeste eigenschap; de gedachte: poëzie is op zichzelf machteloos, ze kan voornamelijk de chaos verbeelden.
Natuurlijk is het bovenstaande weer eens te algemeen. Zo kunnen de Vlaamse nieuwrealisten (Herman de Coninck, Patricia Lasoen e.a.), zich niet aangesproken voelen. Toch vertoont juist dat nieuw-realisme, dat een nauwe aansluiting zoekt bij dagelijks taalgebruik en levensgevoel, in Vlaanderen een trekje dat het betekenisvol onderscheidt van het Nederlandse nieuw-realisme van Gard Sivik en Barbarber. ‘Vrijwel nergens ontbreekt de kreatieve inbreng van de maker,’ constateert Lionel Deflo aangaande de Vlaamse eigenheid in de bloemlezing nieuw-realistische poëzie in vlaanderen, en verder heeft hij het over ‘subjectieve, human touch op het objectieve, onpersoonlijke materiaal’. ‘Kreatieve inbreng’ en ‘subjectief’ zijn hier de sleutelwoorden. Ook op z'n zakelijkst en onpersoonlijkst vertoont de Vlaamse dichter de neiging zichzelf uit te spreken. Het gevolg is vaak fragmentarische, hakkelende poëzie, geschreven in een persoonlijk idioom. De Noord-Nederlandse poëzie bewaart daarentegen afstand, moet het veelal hebben van syntaxis en beschouwt het verstand als uiteindelijke beoordelaar van een poëtisch product. Daarom begrijpen wij elkaar vaak niet.
*
Nic van Bruggen is zo'n typisch Vlaamse, in Nederland vrijwel onbekende, poëet. Ook ik moet bekennen vrijwel niets van de man gelezen te hebben, maar zijn gezicht staat me wel vrij helder voor de geest, van een foto uit Pijn en puin verdwenen (en inderdaad, het bundeltje is op miraculeuze wijze uit mijn boekenkast zoekgeraakt) van Werner Cranshof, een bloemlezing uit 1966 van esthetische poëzie in Vlaanderen. Van Bruggens esthetische houding resulteerde volgens de bijgeleverde geloofsbelijdenis, als ik me niet vergis, in een desinteresse voor politiek en maatschappij en een voorliefde voor mooie vrouwen. Van zijn poëzie herinner ik mij zo goed als niets.
Van Bruggen, die inmiddels wel een waslijst aan publicaties op zijn naam zal hebben staan, behoort tot de Antwerpse pink-poets. ‘De dichter beleeft de werkelijkheid haast als een fictie en schept zichzelf een andere fictieve wereld, die hij als werkelijkheid gaat beleven,’
| |
| |
zo omschrijft Hugo Brems in zijn essaybundel Al wie omziet (die ik altijd als eerste raadpleeg als het om Vlaamse poëzie gaat), de voornaamste eigenschap van deze richting in de Vlaamse letteren.
En Van Bruggens poëzie beantwoordt in zijn nieuwe bundel Place des Vosges nauwgezet aan het geschetste beeld: ze is esthetisch, zowel in haar belangstelling en onderwerpskeuze alsook in de opvatting van het gedicht als autonoom schoonheidsobject. Dit estheticisme spreekt misschien het ondubbelzinnigst uit een verlangen naar het aangename in het leven: ‘Hij denkt aan 'n hotel met zicht op zee, / Haar brieven, linnen, plooien en het wee / Van zijn gestreel, aldus van zijn tegoed.’ (‘Le coté est’ van de titelcyclus). Hier is het nog impliciet hunkeren naar een mooi, onbewolkt bestaan, een paar gedichten verder is het verlangen naar schoonheid tot een evocatie geworden:
Gij schoonheid: ‘Wat wij in u bereiken,
Is eenzaam eeuwig, waarachtig en waar,
Onherkenbaar schandalig, ontoelaatbaar
En pervers in ons zalig zwoel reiken.’
Schoonheid als ideaal, schoonheid als onmaatschappelijk, dus niet door de differentiaal goedkwaad beïnvloed, streven; dat zijn de elementen die in deze bundel voortdurend terugkeren. Van Bruggens verlangen naar schoonheid komt in de eerste plaats tot uiting in het bedichten van schoonheid in het dagelijks leven. Voor wat het heden betreft, zoekt hij haar bijvoorbeeld bij vrouwen: ‘Er zat een danseres in zijn hoofd / Als een geweten vol onzinnigheid’ heet het in ‘Rembrandt Bugatti & de bloemen’ (allemaal schoonheid al in die titel), en hij wijdt een hele cyclus ‘Spiersteen’ aan zo'n danseres: Gedichten bij dansfoto's van Jetty Roels, waarin hij poogt de sierlijkheid van de dans met een pen te beschrijven. Dat gaat natuurlijk niet. Verder dan een onmachtige poging om de beweging zelf uit te tekenen komt hij niet. Omarmd door een aanhef en een envoi van hemzelf laat hij de danseres van de plaatjes zoveel mogelijk voor zichzelf spreken: ‘Mijn bewegen is tekenen met tijd, tot / Toekomst gestolde ruimte.’ ‘De onbereikbare opklim ben ik, dolend de / Knieval: altaar en tempel.’ Naast de dans lijkt poëzie hier opeens jammerlijk veel op een houten Klaas. Het is een misvatting dat je de schoonheid van de ene kunstuiting kunt evenaren met de schoonheid van de andere, hoogstens kun je het er in taal, of desnoods in een schilderij in een metaforisch verband over hebben.
Een volgend schoonheidsobject vindt de dichter in het verleden: ‘Ik heb mijn angst / Vergeten in de herinnering aan illuzies / Van historisch allooi’ heet het in ‘Oktober, autoroute du soleil’. Dat historisch allooi treft hij bij voorbeeld aan op zijn reizen, in de oorden die hij aandoet. Zo staat er een gedicht in deze bundel, ‘Het huis van Poesjkin, Leningrad’ geheten, waarin gepoogd wordt de sfeer van vroeger op te snuiven. Maar Poesjkin is dood, en het huis is vergane glorie. Daardoor blijft het verlangen naar schoonheid in dit geval voor het merendeel steken in het aanzien, en uit armoe aanbidden van verval. Ook bij Van Bruggen is mét het schoonheidsideaal de decadentie meegebakken. Ook bij hem gaan, blijkens romantic agony-titels als ‘De pijn van paleizen, Brussel’ schoonheid en lelijkheid hand in hand. Het gedicht zelf is de bescheiden moeite van het citeren waard:
Dit waren dagen van daden: grootspraak
In steen, dekons van ambitie, teaters
Van overmoed. En wijl dit wuft geweld
In paleizen en arkades z'n tover spreidt,
Hoe groeit daarin de fiktie der historie.
Dit waren dagen van weemoed: portieken,
Het langoureuze casino, de asthmatische
Jardin d'Hiver, de zweterige thermen.
En ver beneden het Paleis van de Schuld
Berijdt een heimwee van tyrannieke lust
's Konings nostalgieke hippodromen.
Dit waren dagen van bordpapier: welk
| |
| |
Driest verlangen naar welke grootheid
Bemeestert dit steenziek fin de siècle
Waarin de made der vernieling woedt?
Welk gemis aan schoonheid ontkent
De waarheid van deze archaïsche pose?
Wijl aan gindse einders de massa's
De slogans herhalen, het brood van de
Opstand eten, klinkt in onze parken:
‘Alle macht aan de merels!’
Inderdaad, those were the days. In de laatste vier regels van deze etalage vol oude spulletjes, zie je heel duidelijk de sociale plaatsbepaling van de dichter; het leed van de massa gaat hem niet aan, hij trekt zich terug tussen de zangvogels in de parken, en propageert vandaaruit de schoonheid. Soms lijkt het dan of je onze Tachtigers leest, Kloos in een modern jasje: ‘Om mij het gesterf van bloemen’ (‘Oktober, autoroute du soleil’), en dat de dichter daarom wenst te wenen, lees je ook ongeveer, verderop: ‘Onzichtbaar verdriet en mijn loden / Labyrint van eenzaamheid en toekomst.’
Het accent dat in Place des Vosges lange tijd ligt op het najagen en vervolgens missen van het schone, verkeert in de laatste afdeling van de bundel, ‘Litanie ii’, als door een Nietzscheaanse wesp gestoken in grote overmoed. Dit is een bezinging van macht en overmacht. Al het lelijke zal ik met wortel en tak uitroeien, roept de dichter in deze twaalf gedichten, en hij gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wat hij aan zwakheid en onmacht kan verslinden. Een inventarisatie van de slotregels van dit dozijn verzen leert dat de overwinning compleet is: ‘Een anders ultimatum zal ik zijn.’, ‘Een Grieks eiland zal ik zijn’, ‘Een eeuw vol voorspoed’, ‘Je hartslag’, ‘Goud’, ‘Je Hof van Olijven’, ‘De Renaissance’, ‘Schild en vriend’, ‘Ik’, ‘Uw Heilig Bloed’, ‘Je magiër’, ‘Een daad van liefde zal ik zijn’. Daar dat er in de werkelijkheid allemaal wel niet van zal komen, moet de achterliggende gedachte wezen dat poëzie daartoe juist wel bij machte is.
Zo komt in Place des Vosges een aantal gestandaardiseerde items van l'art pour l'artkunst aan de orde: verlangen naar schoonheid, hunkeren in een decadente omgeving (die immers verwijst naar vroegere schoonheid) en het krachtdadig vestigen van een rijk van schoonheid in de poëzie.
Het wekt weinig verwondering dat een pursang estheet als Van Bruggen de poëzie zelf ook als schoonheidsobject wil zien. De gedachte dat poëzie niet op maatschappelijke relevantie hoeft te worden doorgelicht heeft vaak tot gevolg dat gedichten, als ze niet over een of ander verlangen naar schoonheid gaan, over zichzelf gaan. Autonome poëzie neigt altijd naar immanentie en heeft het gevaar van navelstaarderij in zich. Ook Nic van Bruggen ziet het schrijven van zijn eigen hand aan in de cyclus ‘De beweging van het schrijven’. Wat is poëzie? Poëzie is het schrijven van gedichten! Dat is zo ongeveer de achterliggende gedachte in die verzen. Hoezeer deze houding een probleem is geworden blijkt het best uit de gedichten zelf. Neem nu het derde product:
Geheimen gewikkeld in gezegdes,
Scheidt hij wartaal in hiërogliefen
En verzwegen formules. Van zijn
Kwetsbare macht de maskers
Letters liegend in hun lawines
Betekenis. Wordt de tijd korrupt,
De taal later dan het leven.
Zo vraagt zijn schrijfhand een
Barbaars gebed, een woordeloos
Taal, het gedicht, biedt bescherming tegen het leven, maar aan de andere kant vraagt de dichter om iets ‘woordeloos’. Hoe dat precies zit, laat ik aan uw fantasie over. Meer dan dat ik het een foeilelijk vers vind, kan ik er eigenlijk niet over zeggen. Het bevestigt bovendien mijn vooroordelen tegen Vlaamse poëzie: opgeschroefd taalgebruik en quasi-veelzeggendheid. Je komt het de hele bundel door tegen, verhevigde plastiek door middel van sugges- | |
| |
tieve en paradoxale adjectieven en bijwoordelijke bepalingen: ‘de doodstille dolk van droefheid’ (over alliteraties verderop méér!), ‘Haar dijen schaamteloos beschaamd’, ‘barse merels van gevaar’. Het zijn geijkte procedés, lege, of althans leeggehaalde hulzen. Poëzie die voornamelijk dáarom op poëzie lijkt, is me niet veel waard, en Van Bruggen lijkt me geen groot dichter voor het aangezicht des Heren.
*
Over Leonard Nolens schreef Hugo Brems een behartigenswaardig essay ‘Het woord heeft het eerste en het laatste woord’ (ook in Al wie omziet), waarin hij vaststelt dat voor deze dichter het dichten een levensvervulling is, niet een formeel spel maar een poging om aan de wereld te ontkomen. Poëzie dus niet, zoals bij Van Bruggen blijkbaar, een esthetisch product, iets dat aan de werkelijkheid voorbijgaat, maar een product dat de verhouding van de schrijver met zijn buitenwereld problematiseert. Brems kan grote waardering voor Nolens' dichterschap opbrengen, maar ziet in het obsessionele karakter ervan een groot gevaar. ‘Hier is geen weg verder meer, zonder in eindeloze varianten op hetzelfde, en waarschijnlijk ook in zelfbeklag te vervallen’ en verder: ‘Ik hoop niet dat hij “dat oud verlangen” (te weten, zichzelf te worden in poëzie ten koste van de werkelijkheid - rs) helemaal opgeeft, maar dat het de plaats gaat innemen die het toekomt: die van referentiepunt in een mildere en verhelderende dialoog met “de mens die wel was en wel is"”.’ Wie Nolens' onlangs verschenen bundel Hommage leest, ziet al gauw dat Brems' vrome wens niet in vervulling is gegaan.
Je kunt de situatie waarin Nolens' dichterschap zich bevindt het beste illustreren met het eerste gedicht dat als een proloog aan de hele bundel voorafgaat:
Ik heb niets meer. Ik ben niets meer.
Mijn boek is bij voorbaat kapot.
En ik die werkelijkheid wou maken.
Ik wil eindelijk wakker worden uit jullie omgangsvormen van mij.
Ik wil eindelijk genezen van mijn antieke geschiedenis in jullie.
Maar mijn bestaan is in beslag genomen.
Mijn tong wordt oud. Ik ben onderweg.
En er is niets om dichterbij te komen.
Ik ben toch een aparte verschijning van jou.
En ik heb toch een bloedeigen lijf sinds jullie.
Ik wil mijn persoonlijk verhaal.
Maar ik heb geen geheim. Ik ben een geheim.
En ik die werkelijkheid wou maken.
Dit alles met een hand van leer gezegd.
Weliswaar wordt hier het mislukken van zijn poging om een nieuwe werkelijkheid te scheppen aangegeven - de schuld daarvoor wordt min of meer aan de wereld gegeven, jullie en jou, die zijn bestaan in beslag heeft genomen, maar ook blijkt uit de tweede ‘strofe’ dat de dichter nog steeds niks met de buitenwereld en de geschiedenis daarvan te maken wil hebben. Tegenover deze instanties wil hij solipsist zijn, een uniek exemplaar dat slechts in zijn gedichten leeft.
De bundel, die in wezen bestaat uit vijf hommages, is doordrenkt van een existentiële wanhoop, waar je als lezer met gemengde gevoelens tegenaan kijkt. Je krijgt namelijk niet zozeer het resultaat van de frictie wereld-poëzie onder ogen, alswel de strijd die Nolens voert tegen de wereld. En dat is niet alleen een gevecht tegen windmolens, maar ook nog gevoerd op de doodlopende weg waar Brems het over had. Gedicht in, gedicht uit word je geconfronteerd met het idee dat lichamelijk leven niks voorstelt: ‘Van een leven lang niet kunnen leven’ wordt de vereerde dichter Marcel van Maele toegeschreven; ‘Alles in dit leven is het bezigen, bezeggen en bezingen / Van een leegte zonder zin.’ heet het verderop. Het leven zelf omschrijft hij als ‘zure cycli / Van onnozel
| |
| |
schepsel, van nutteloos wordende wereld’ enzovoort.
In de eerste cyclus ‘In naam van de vader en de zoon’, dat men als een soort In memoriam aan Nolens senior moet lezen, gaat de zoon in op zijn afkomst. Hij schetst de zakelijke, materialistische wereld van zijn vader, waarin de zijne, vergeestelijkte, niet past: ‘Ik ben een melkmuil in het diepst van je gedachten’, merkt hij melig op. De hele cyclus is een aanklacht tegen het feit dat hij als mens geboren moet zijn om dichter te kunnen worden, en dientengevolge heeft te leven: ‘Je bent mijn sprekend ingewand, mijn wangedrag / Een inwendige ziekte, mijn ingewortelde wrok / tegen het leven dat ik hier zit door te geven.’ Die afkeer van zijn genealogie en de daarmee samenhangende plaats in de wereld, resulteert in een koortsachtig snakken naar de reddingsboei, het Woord. Nolens besluit met de woorden: ‘Niet uit een man, niet uit een vrouw geboren, niet geboren / Maar geschapen, uit mijn werk moet ik voortaan ter wereld komen.’ De volgende cyclus draagt dan ook de titel ‘Hommage aan het woord’. De lichamelijke afkomst is verketterd, nu kan de geestelijke afkomst verheerlijkt worden.
Bij Van Bruggen zagen we een regelrechte verheerlijking van de schoonheid, bij Nolens nu iets soortgelijks ten aanzien van het woord. Het geeft goed het verschil aan tussen deze twee soorten dichters; voor Van Bruggen is poëzie een luxe-artikel om je in te koesteren en te zwelgen, voor Nolens bittere noodzaak: een van zijn ‘Hommage aan het woord’-gedichten eindigt met ‘Woord, ik hou van je, ik hou van je, teveel, en haat mezelf daarom.’
Het doet misschien wat overtrokken aan, deze verslingerdheid, nee volledige overgave aan het dichterschap als uitkomstbiedend alternatief voor het leven, hoe oprecht het ook in de dichter zelf zal leven. Het heeft, voor wie er niet in gelooft iets lachwekkend zinloos' en voor wie Nolens krediet geeft, iets tragisch. Want daar moet veel strijds gestreden zijn. Bijvoorbeeld die tegen ‘De zaligmakende zwetsers en de makke muggezifters, / De zanikende hufters en de schifters van de literaire teorie, / Geloof ze niet. Geloof ze nooit.’ Onder deze lieden worden kennelijk de kapiteins aan wal verstaan, die een probleemloze verhouding tussen werkelijkheid en bedichting van werkelijkheid veronderstellen: ‘Ze zeggen, luister naar het onversneden zingen van de regen en noteer wat alle dingen je dikteren, wees eenvoudig, wees waarachtig, wees goed.’ Maar zo eenvoudig liggen de zaken dus niet: ‘Ze vergeten hoe je 's avonds laat met je volle gewicht over teksten gebogen daarin bent verdwenen.’ Voor mijn gevoel maakt Nolens hier een gedachtenfout, die hem in zijn eigen poëzie opbreekt. Het geploeter en gejakker dat hij toeschrijft aan de dichter, die zijn heul zoekt in het rijk der woorden, is mijns inziens alleen maar nodig als je de macht van het woord overschat. Het woord heeft natuurlijk boven het leven het voordeel dat er in principe geen eind aan komt (ook Nolens' woordliefde zal wel gebaseerd zijn op de wens de eeuwigheid te veroveren), maar er staat nergens geschreven dat dat een grote kunst is. Het lijkt me dat Nolens een veel te zware wissel op zijn dichterschap trekt en daardoor als het ware voortdurend in een voorstadium van wat hij eigenlijk wil bereiken, blijft steken. Hij durft de lezer niet alleen te laten zonder de gedachte dat hij, de dichter, eigenlijk een wanhopig zoeker is. Bovendien heeft zijn manier van dichten een averechts effect, want dat voortdurende gehamer op de onmacht en de vergeefse moeite
plus de innerlijke noodzaak om te dichten, zorgt ervoor dat je als lezer op een gegeven moment het gevoel krijgt, dat nu het laatste woord wel gezegd is, en dat er nu een gedicht moet volgen. Als de schepping bestaat uit het voortdurend benadrukken dat je er aan bezig bent maar dat het niet zo makkelijk gaat, komt er weinig nieuws uit je handen. Enfin.
Een bijproduct van Nolens' Dichterschap met een hoofdletter is zijn ingekeerdheid, die niet alleen zijn hele poëzie ìs, maar ook als thema aan bod komt: ‘Omdat ik alweer in mezelf zit
| |
| |
te praten, starend / In een kamer met gezicht op het niets van de zee,’ Tot zover akkoord; mijns inziens gaat Nolens echter te ver in zijn verguizing van lezers als hij in de laatste afdeling van zijn bundel ‘Je schrijft me dat ik je niet schrijf’, opgedragen aan een Finse dichtersvriend, zijn persoonlijk leven tot poëzie bevordert. Of te ver? Ik slaap er niet minder om, maar het interesseert me ook niet in het minst om van hem te horen: ‘Je weet hoe ik Laura en jou heb benijd, daar achter die deur het orgasme dat 's ochtends nog sliep op je tong, zo diep in de wittere plekken van onze gesprekken - die ronde sekonde waaraan ik geen deel had.’
Over de stijl van Nolens valt op te merken dat hij een heel brede zinsgang heeft, de regels lopen vaak bijna van het papier af, en dat hij veel woorden nodig heeft om iets te zeggen. Het zou best eens kunnen dat dat er in niet geringe mate toe bijdraagt dat je het idee hebt De Klaagliederen van Leonard Nolens te lezen. Het is natuurlijk ook de consequentie van zijn beleden en bemoeilijkte verlangen naar het woord, om die tocht uitputtend te beschrijven. Soms weet Nolens een geraffineerd spel met klanken te spelen, zoals in de eerder geciteerde zin: ‘Je bent mijn sprekend ingewand, mijn wangedrag / Een inwendige ziekte, mijn ingewortelde wrok / tegen het leven dat ik hier zit door te geven.’ Maar op andere plaatsen ontaardt het klankspel in goedkope effecten: ‘De tong laten slaan als een gong die mijn komst al van ver heeft verkondigd,’, ‘een golf, een kolk van licht, een kolf vol mogelijkheden. / Het vluchtige gerucht van vogels, van vokalen uit een meisjesmond’.
In het algemeen laboreert hij niet aan de verschrikkelijke woordendiarrhee van veel Vlaamse dichters; daar is hij te zeer bezonken voor, te veel bezig met het medium dat hij beoefent. Juist iemand voor wie het woord zo heilig is, zal er zuinig mee zijn. Zijn taal is somber en zwaar, maar begrijpelijk. Maar hij vermoeit zijn lezers zozeer met zijn dichterlijke impasse, dat het soms moeilijk is daarvan het positieve in te zien.
*
De dichteres Clara Haesaert, van wie ik nooit eerder had gehoord, lijkt op het eerste gezicht in haar bundel Medeplichtig een houding ten toon te spreiden, die overeenkomt met die van Nolens. De eerste regel van de cyclus ‘medeplichtig’ (de Vlamingen schrijven kennelijk graag in grotere verbanden, ook wel een bewijs dat het bij hen niet met één gedicht afgelopen is) luidt: ‘zo zal ik zijn / een vrouw zonder verleden.’ Bij Nolens ging het er echter om het verleden als ballast overboord te zetten om tot een eeuwiger soort leven te kunnen komen, bij Haesaert is het een verlangen naar niets, ‘een blanco nachtregister’. Zij wil niet zozeer de werkelijkheid verlaten alswel er volledig in opgaan. Dat streven naar een momentaan, roesachtig beleven van de wereld spreekt onder meer uit het gedicht ‘New York’: ‘voor iedereen en niemand is alles mogelijk / daarom wil ik mij onderdompelen / morgen overmorgen en altijd / fragmentarisch beleven na een / totaal en overzichtelijk beeld / naast jou op de hoogste spits gedreven / verloren de hemel in.’ En verder lees je het in regels als ‘vandaag herinner ik mij niet meer / wat ik gisteren deed / morgen wil ik mij niet meer herinneren / wat ik vandaag doe.’
De eisen die Clara Haesaert aan haar dichterschap stelt, zijn lang niet zo zwaar als die van Nolens. Haar poëzie heeft een lichte toets, de zinnen zijn korter, de gedichten zelf ook, hoofdletters ontbreken. Een groot gedeelte van het in Medeplichtig tentoongesteld werk wekt de indruk ongeveer lyriek te zijn; de dichteres weeft ‘voor oog en oor een avondmelopee’. Nu hoef je een avondmelopee niet te begrijpen, je vindt het mooi of je vindt het niet mooi. Dat laatste is bij mij vaak het geval, vooral als een vers in haiku-sfeer voltrokken wordt, zoals nr. 16 van ‘medeplichtig’:
| |
| |
Dat is een kwestie van smaak, en ik wil er niet meer over twisten. Doch hier en daar spreekt een hoger verlangen uit Haesaerts gedichten; dat haal ik uit pretentieuze zinnen als ‘schrijven om aan zichzelf te ontkomen / in gesprek blijven / stamelen en mompelen.’ Dat doet dan tòch weer denken aan Nolens' poging om door zelfverlies (als mens) tot zelfwording (als dichter) te komen, maar uit de pen van Haesaert lijkt het me, eerlijk gezegd, een literaire topos, een slip of the pen waar je haar niet al te zeer verantwoordelijk voor moet stellen. Als ze al zulke loodzware problemen met het dichterschap heeft, haar oplossing is vrij eenvoudig; ze schrijft wat idylles en hoogliederen.
Voorzover er in die dingen van beweringen sprake is, begrijp ik die meestal niet. Het meeste is koeterwaals als: ‘magnetische polen / organisch afgetekend / brengen ultieme hulp’ of ‘volkomenheid / nu / de diepte verwachtend’ e.d. Wel zie ik dat er een paar heel lelijke regels in deze bundel staan, die, vrees ik, voor poëzie moeten doorgaan. Haesaerts achilleshiel is de alliteratie; wat te denken van regels als: ‘woede en verdriet verdrijven onze vrienden / woorden wisselen weemoedig wensen’, ‘remmingen rekbaar en rond / raak ik roerloos kwijt en spreidbaar sprekend’, ‘mechanisch memoriseert de motor mijn malaise’, ‘steeds sneller schuift zij schuw voorbij’. Of ik het nu begrijp of niet, die stafrijm-tic zegt me genoeg over haar poëtische ader.
Ook niet in haar voordeel vind ik het naast elkaar staan van onbegrijpelijke poëtische flarden en raggen naast pogingen om ‘gewoon’ te schrijven, zoals in: ‘rechts van de weg naar zijn huis / ligt een spaarbekken / je zou zoals bij Leeflang / munten erin kunnen gooien / maar de afstand van de berm tot de rand is niet te overbruggen’. Het heeft er veel van weg dat Clara Haesaert er zelf ook nog niet uit is, of ze nou ‘dichterlijk’ of ‘alledaags’ moet gaan schrijven. Vooralsnog kan ze maar beter helemaal niet schrijven. Dat tenminste lijkt me een gerechtvaardigde diagnose na het nu te citeren gedicht:
beperkt in mijn bezetenheid
zal ik op dit papier in deze tijd
het instrument beheerst beheersen
ooit zo het evenwicht verstoren
dan ik van alle stof ontdaan
wil leven naar een perkutaan bestaan
ontvlambaar overdadig aangewend
restant volledig blootgesteld
beveel jij nu mijn vriend de penetratie
zal als noodzakelijke infiltratie
het analgeticum rond mond en tepel
meermaals daags de dosis overschrijden
vooralsnog niet voortijdig
trekt 3m nu met jou als kombinatie
op vergissing het dubbele lot oneindig.
Ook na ‘perkutaan’ (= door de ongeschonden huid heen) en ‘analgeticum’ (= gevoelloos gebied, of iets dergelijks) te hebben opgezocht, kan ik er geen touw aan vastknopen. Een persiflage op potjeslatijn? Iets erotisch? Iets over het schrijven zelf? En wie of wat is 3m? Allemaal nutteloze vragen, want opgeroepen door quasi-poëzie, opgeklopt gebazel, Vlaamse poëzie op z'n ergst.
Nic van Bruggen, Place des Vosges, Elsevier-Manteau, 1981, f 17,50 |
Leonard Nolens, Hommage, Elsevier-Manteau, 1981, f 15,90 |
Clara Haesaert, Medeplichtig, Elsevier-Manteau, 1981, f 14,90 |
|
|