| |
| |
| |
Martien Kappers-den Hollander De dagboeken van Toby Vos
‘Zeer Geachte Mejuffrouw,’ schreef op 20 maart 1946 Drs. L. de Jong vanuit het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aan Toby Vos uit Amsterdam. ‘Ik dank U zeer voor Uw dagboek, dat U mij deed toekomen. Het zal U wellicht genoegen doen te vernemen, dat Uw verhaal zal worden gefotocopieerd, zoodat Uw belevenissen en Uw wel zeer geslaagde teekeningen voor het nageslacht worden bewaard.’ En op 16 mei dankte hij haar nogmaals voor haar medewerking: ‘U kunt ervan overtuigd zijn dat deze voor het historisch onderzoek naar de jaren der Duitsche bezetting tot in lengte van generaties van de grootste beteekenis zal zijn.’
Toby Vos was in 1944 begonnen een geïllustreerd dagboek bij te houden. Zij gebruikte daarvoor een groot formaat ongelinieerd soort kasboek, dat zij kocht bij de Gebroeders Winter in Amsterdam. Het eerste dagboek, ‘Het Boek der Liefde’, in zwart-gemarmerde kartonnen kaft, werd gevolgd door ‘Het Blauwboek’, zo genoemd vanwege zijn blauwe omslag, ook wel geheten ‘Boek tot terzijdeschuiving van materiële belangen’ oftewel ‘Boek tot bevordering en tevens voeding der Egocentriciteit’. Hierin legde Toby haar belevenissen vast van vóór de Hongerwinter tot na de Bevrijding en maakte er Jo Spier-achtige tekeningen met commentaar bij in Oostindische inkt en waterverf. Die belevenissen hielden verband met haar werk in de Illegaliteit. Zij was koerierster bij de z.g. ‘Parool-groep’ en vervalste voor hen persoonsbewijzen en ‘Ausweise’. Haar leermeesters waren de legendarische Pam Pooters die in de oorlog is doodgeschoten, en Huub van Lith, inmiddels ook overleden. Het werk vond plaats in een pand in de Rozenstraat in De Jordaan waar Toby Vos woonde. Het interieur ervan heeft zij in haar dagboeken verscheidene malen afgebeeld.
Ondanks deze toch moedige bezigheden droomde Toby, zoals haar tweedelige stripverhaal ‘Ik Ben Een Held’ aantoont, van meer spectaculaire, en vooral ook roemrijker daden. Haar dagboeken staan vol met dergelijke strips, gedeeltelijk gebaseerd op ware gebeurtenissen, gedeeltelijk berustend op fantasie. Maar er staat ook veel in dat echt is gebeurd, zoals het indrukwekkende ‘Nomade’, een verslag van een voedseltocht naar de Veluwe vanuit een uitgehongerd Amsterdam, omstreeks Kerst 1944. Aangrijpend is ook de prent ‘Op Zondag’, waarop een broodmager paardje voor een lege koets is afgebeeld, waargenomen begin 1945 vanuit het huis van haar moeder aan de Admiraal de Ruyterweg (hoek ‘De Krommerdt’). Veel van zulke prenten, illustraties bij haar dagboek-aantekeningen, heeft Toby Vos later uitgeknipt en ingelijst, waardoor de dagboeken nogal gehavend uit de oorlog zijn gekomen. Sommige daarvan bezit zij zelf nog, andere heeft ze weggegeven, één heeft ze verkocht (voor f 45,-), en is niet meer te achterhalen. Het is een tekening van de schietpartij op De Dam op 6 Mei 1945, waarvan zij toevallig getuige was: de tekenares, schuilend achter een van de pilaren van Peek & Cloppenburg, ziet voor zich een omgevallen kinderwagen en op de achtergrond De Groote Club, van waar-
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
uit de beschieting plaatshad. Toby Vos heeft nog wel de plaat die zij maakte van het Bevrijdingsfeest op een feestelijk versierde Dam, gedateerd Mei 1945, die in het portfolio staat afgebeeld. Maar haar tekening van een later bevrijdingsfeest op de Place de Brouckère in Brussel die geel ziet van de Amerikaanse uniformen, is bij een kennis in Oostenrijk achtergebleven.
Toen De Jong in 1945 een oproep in de krant zette waarin hij iedereen die in de oorlog een dagboek bijgehouden had verzocht dit aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te sturen, leverde Toby Vos haar ‘kasboeken’ in. Na de Bevrijding was zij gestopt met haar dagboeken: al tijdens de oorlog had zij een serie kabouter-boekjes voor ‘De Bijenkorf’ geillustreerd, en zij tekende en schreef nu voor de kost. Aanvankelijk in Brussel, bij het damesblad Penelope, daarna - twintig jaar lang! - als ‘Tante Neeltje’ in de kinderrubriek ‘Voor Jou’ van het ptt personeelsblad ‘Bedrijfsbanden’. Verder werkte zij free-lance bij diverse andere personeelsbladen (aku, Instituut voor Grafische Techniek) in de jaren vijftig en zestig, en illustreerde zij na de Overdracht van Indonesië een serie schoolboeken in de Maleise taal. Ook werkte zij mee aan een Leerboek voor de Kraamverpleging en aan diverse stripboeken; enkele van haar verhalen werden geplaatst in Avenue en Hollands Maandblad. Hoewel zij dus geen tijd meer had om een dagboek bij te houden, bleef Toby Vos bijzondere gebeurtenissen in haar leven vastleggen. Zij deed dat in de vorm van kleine geïllustreerde boekjes, die zij opdroeg en meestal ook weggaf aan de personen die daarbij een belangrijke rol hadden gespeeld. Zo ontstonden ‘Een Reisje naar Brussel en een Reisje naar Amsterdam en Omgekeerd’, met en voor een vriendin, gedateerd October 1946, en haar ‘Eéndagsboekje’, over een bezoek aan Philips in Eindhoven met Leonard de Vries, in Mei-Juni 1949. Begin December 1951 maakte zij ‘Petit Souvenir de Paris’ als St. Nicolaascadeautje voor haar moeder, met wie zij daar in de herfst geweest was. ‘Het Jongetje Daniel’, gedateerd Maart 1953, is een verslag van de
geboorte het jaar daarvoor van haar oudste zoon, dat zij schonk aan de arts die haar ‘zo keurig van dit ventje verloste’. En in september 1969 droeg zij het boekje ‘Een Rechtszaak’ op aan een advocate die haar ‘met groot succes’ juridisch had bijgestaan.
De laatste jaren schrijft en tekent Toby Vos niet veel meer. Dat komt gedeeltelijk door een vergroeiing aan de pezen van haar handen, die het werken bemoeilijkt, gedeeltelijk ook door de ‘Stichting 40-45’, die ervoor zorgt dat zij niet meer van haar pen hoeft te leven. Weinig mensen hebben haar dagboeken ooit gezien. Toen ik ze enige tijd geleden ‘ontdekte’ werd zij door mijn enthousiasme en dat van anderen zo aangestoken dat zij weer aan de slag is gegaan. Het bericht dat Henk Romijn Meijer voor Maatstaf een selectie zou maken uit haar dagboeken en boekjes inspireerde haar tot een zeer recent werkje over een wezen dat in haar leven centraal staat: een muisgrijze kater.
‘Waarom Purre van Muizen Hield: Een “Waarom” Boek’, uitgeprobeerd op mijn vier jongste familieleden (leeftijd 1-6), viel bij hen zeer in de smaak.
Het is te hopen dat het kleine Vos-oeuvre nog eens integraal, en in kleur, kan worden uitgegeven. De subtiele tinten van haar prenten gaan in zwart-wit afdruk helaas grotendeels verloren. Vooral de oorlogsdagboeken met hun fraaie tekeningen en speelse of aforistische teksten geven een zeer persoonlijk tijdsbeeld, dat ondanks de verzekeringen van Dr. de Jong nu juist wel voor het nageslacht verloren dreigt te gaan, wie weet zelfs tot in lengte van generaties.
| |
Het blauw-boek 1944-1945 Een onpersoonlijk dagboek van Toby Vos
Boek tot bevordering en tevens voeding der Egocentriciteit
Boek tot terzijdeschuiving van materiële belangen
| |
| |
Eens zal ik een dame zijn van een jaar of veertig of misschien vijftig.
Ik stel mij voor, dat ik dan op een zomerse dag in de Haarlemse tram zit om groente of aardappelen te halen ten behoeve van mijn gezin.
Mijn ogen, die niet meer verlangend of hongerig staan of vurig glanzen bij verrukkelijke ideeën, zoals ze dat in de jeugdjaren plegen te doen, zullen soezerig uitstaren over het landschap, dat zich zo vrijuit en gemakkelijk-bekijkbaar voor den trampassagier ontrolt. Zij zullen zelfs niet onzeker staan, alsof zij niet weten, of de persoonlijkheid aan wie zij behoren, wel verantwoord is voor haar bestaan en geen man zal zich belangstellend vooroverbuigen om de gedachten er uit te lezen, want er zijn geen gedachten in.
Mijn uiterlijk stelt mij geen problemen; het heeft zich overgegeven aan de tijd en ziedaar, het staat u ter beschouwing als een geschilderd portret, waaraan de maker een leven heeft gewerkt. Hij heeft het nu gesigneerd; het is volbracht, er behoeft niet meer geschaafd, het was het hoogste van zijn kunnen en neem het maar voor lief!
Beschouw het zonder mededogen; elk gepubliceerd werk noodt tot critiek en er zal u een weemoedig verlangen bevangen naar het onvoltooide werk der zoekende kunstenaars! U zult verlangend rond gaan kijken naar de opzet van een ander portret, waarover gij nog geen oordeel vellen moogt, u zult uw dorst naar schoonheid lesschen aan de tere lijnen van een mond, aan de glanzen van door zovele penseelstreken nog niet gedode ogen, aan de zachte toetsen op voorhoofd en wangen, waarop een durvende nog geen lijnen heeft aangebracht, aan de eerste opzet van de goudvonkelende haren, alsof de kunstenaar de groei en de inplanting niet meer volgen kan. U zult bewonderen, bewonderen, niet willend opmerken, hoe het portret zich buigt onder uw blikken. Hoe het zich de haren en de blozende wangen tracht te bedekken; alsof het zeggen wilde: ‘Ach neem mij niet kwalijk, wacht nog een beetje, ik ben immers nog lang niet voltooid?’ Het staat mij voor de geest hoe ik er uit zal zien, als een van die talloze vrouwen, die gij tegenkomt, geduldig wachtend in de hal van een groentezaak, als een van die vrouwen, door hun echtgenoot niet langer bemind en begeerd.
Ik zie mij zitten op die bank in de Haarlemse tram, de ene witte arm rustend op het raamkozijn, waarvan de scherpe rand zich rood aftekent op het hulpeloos aan het gebeente hangende vlees.
Wat heeft het voor nut te vechten tegen het verval van de huid. Bij iedere zonnestraal haast mijn gelaat zich tot een frons, die elke aangezichtsspier in beweging zet. Het gelaat is een spinneweb van lijnen, die zich richten naar een middelpunt. Horizontale en verticale lijnen. Bij de ooghoeken rondom de neus helpen de verticale lijnen een handje om de aanvloeiende horizontale hun doel te vergemakkelijken. Het ziet er naar uit alsof ik misprijzend kijk; een laatdunkende groeve loopt van de neus tot onder de mondhoeken toe. Het is niet waar, er huist geen enkele afkeuring in mijn geest; het is de onderste rand van de wang, die van de ontreddering der gelaatsspieren gebruik heeft gemaakt, en zich door het veelvuldig lachen in de jeugdjaren afgetobd, laat hangen tot dichtbij de bovenlip. Ik placht in mijn jeugd op mijn wang een moedervlekje te bezitten ter hoogte van de punt van mijn neus. Het zit er nog; een centimeter lager misschien. Voor de hoofdhuid is het haar een noodzakelijke bedekking. Ge treft dit bij mij aan, voor zover het nodig is, kleurloos en dof ligt het daar, vanaf het voorhoofd weggestreken en hoog boven de nek in een rolletje samengevat, als een schuchtere poging tot sierlijkheid. Daar verheft zich de witte arm van het raamkozijn, zijn rode afdruksels aan uw critische ogen vertonend, om een hinderende waaiende haarpiek vast te zetten aan een pennetje, voor dat doel zich bevindend vlak achter het oor.
Ik zal een japon dragen van een gebloemd druk patroon, zoals men die koopt in de zomer. Een jurk, omdat men er een dragen moet en luchtig
| |
| |
bovendien! De korte mouwen omspannen de bovenarm, een v-halsje vertoont u een vurig verbrande driehoek op het vlees van de borst, waaromheen door het schokken van de tram nog witte randen zichtbaar worden. Een ceintuurtje rust wat wijd geworden op de buik; men accentueert door stevig snoeren de slankheid van een middel niet meer als men vijfenveertig is!
Stoer staan wijdbeens mijn beide benen op de grond, de tas met bloemkool in de holte van de schoot. Blauwaderig rust mijn hand erop. De trouwring schittert in de zon.
Waarschijnlijk zit een andere dame naast mij op die bank. Een dame van zestig jaar misschien. Zij draagt een jurk van hetzelfde patroon in een andere kleurendruk. Haar kousen zijn grijs en haar schoenen zwart met een elastiekje over de wreef. Zij draagt een hoedje van zwart stroo over de platgeduwde haren. Er parelt zweet van onder het randje uit en zij lacht hierover een beetje. Berustend en gelaten is haar lach: ‘'t Is warm vandaag,’’ zegt zij tot mij. Ik kijk haar ernstig aan en weer voor mij uit, de sloten langs. Ik antwoord: ‘Ja, benauwd,’ met iets goedigs in mijn stem. Zonder humor die onontbeerlijk is, zonder overtuiging. De blikken van de oude dame glijden over het land, zoals de mijne dat doen; in een dorp aan de horizon ontmoeten de stralen van onze ogen elkander. Er is geen reden voor een vervolgend gesprek, gelukkig maar, hoe saai zou het klinken!
Ik droog mijn pen en doop hem in nieuwe inkt. Ik schrijf mijn verhalen die aan deze dame van vijf en veertig jaar zijn opgedragen met de kortzichtigheid van de jeugd! Voor haar wil dit boek een bestraffing zijn!
De dood van den ander is de enige oplossing voor een grote liefde
(aforisme van de schrijfster, gebaseerd op levenservaring)
| |
Overpeinzingen in het Vondelpark.
30 Oct. 1944
Tot de mensen die mijn bank, waarop ik boven op de leuning een machteloze strijd voer op het papier, voorbij lopen achter een kinderwagen, paar na paar, de verkleumde gedaante slechts een verwonderde blik waardig achtend, zou ik willen behoren! Maar de goede God heeft mij hier op een bank neergezet en doet mij de Natuur vol verbittering aanschouwen, waar hij slechts vreugde en liefde verdient! Ach ja, die liefde, daar ontbreekt het niet aan; ik vraag mij af, of men niet gelukkiger zou zijn met een beetje minder ervan en hoe buitensporig gelukkig die lieden wel wezen moeten die deze gevoelens geheel kunnen schenken aan wezens van vlees en bloed!
Ik zit op mijn bank en kijk naar de kleuren om mij heen met een wanhopig begeren dit nooit meer te vergeten, geheel in de ban van die wonderlijke schoonheid, zoals een ander de ogen van zijn geliefde niet afhouden kan. Er is zo'n groot verschil tussen mij en de mensen die langs deze plaats elkaar op mijn uitzicht wijzen, mijn voorkeur wel begrijpend, doch niet de stijve vingers en de paarse neus, die mij mijn liefdesverklaring aan de Natuur gaat kosten. Wat lopen zij nu weer tevreden met het bewonderd uitzicht voort, niet wetend dat zij het hebben laten liggen en nooit gemarteld met de wroeging omdat het straks weer vergeten is. Reeds staat de helft van mijn tekening op het papier, als de aanhef van een brief die nooit gelezen wordt. Ik verlang als een kind dat strafwerk maakt op het verlossend teken van den onderwijzer. Kwam er toch maar een regenbui, die mij de andere mensen achterna kon doen snellen met dezelfde verlangens bezield op dezelfde wijze van de Zondagochtendwandeling genietend, mijn gedachten geheel in beslag genomen door de coupe van mijn nieuwe mantelpak, loom-behagelijk hangend aan de arm van mijn verloofde, mij zonder enige lust om iets te doen, verheugend op de met hem te doorbrengen, wachtende Zondagmiddagrust.
| |
| |
Ik stel mij voor, hoe ik zonder enige lust om zijn gezicht na te zoeken naar hem luisteren zal, zonder dat ik mij bedenken moet, dat het onbelangrijk is, wat hij me daar allemaal vertelt en dat ik zoveel had kunnen doen, als hij er maar niet was geweest.
Ik stel mij voor, dat het knagend ongeduld, dat die ontspannende ogenblikken die het leven ons biedt, mij geheel vreemd geworden zal zijn. En hoe dan mijn geliefde mijn leven en mijn gedachten vullen zal, zonder dat er tijdens zijn omhelzing mij toch zo'n wonderlijke gedachte te binnen schiet, die ik het liefst even opschrijven zou, indien ik hem slechts een ogenblik kon verlaten, zonder hem al te zeer te kwetsen.
Neen, wat mij te binnen schiet, zou ik hem dan vertellen, omdat ik álles vertellen wil, omdat hij mijn gedachten geheel zal moeten bezitten, zelfs zonder dat hij daar prijs op stellen zou en ik niet meer voortdurend zal zwijgen, wat de mensen gewoonlijk zo vreselijk schijnt te irriteren. Ik zal het geheel opnieuw proberen, zoals ik het reeds zo vaak heb gedaan met zovele verloofdes die de een na den ander mij hebben verweten, hoe ik ten opzichte van hen tekort geschoten ben. Ik moet weten, dat het nu voorbij moet zijn al die vreselijke jaren, waarin ik een duurzame mensenliefde heb versmaad voor het grote risico wat ik nu lopen ga, voor het ogenblik waarop mijn liefde voor het werk beantwoord wordt.
Ik kijk naar de lucht of het soms al regenen gaat en bijna gelaten merk ik op, dat het er naar uit begint te zien, dat ik nog uren ongestoord aan het werk kan zijn en dat een bijna opgewonden gevoel zich van mij meester maakt.
| |
Mijn verloofde komt op visite
Zoals u weet zijn mijn broer en ik de meest gewillige goedige kinderen van de wereld, geheel tevreden met alles wat men ons voorzet en het oor niet lenend aan alles wat men ons in zijn redeloze drift verwijt, zolang men ons maar onze gang laat gaan aan onze liefhebberijen. Onbegrijpelijkerwijs zijn wij beiden voortgebracht door een moeder, van aard zo geheel het tegenovergestelde van ons, dat op ogenblikken van inkeer in ons leven wij ons zouden verbazen over de ondanks alles zo goede verstandhouding tussen ons drieën, waren wij niet zozeer onszelf bewust van de gelijkmoedigheid in onze karakters, een gelijkmoedigheid die bergen verzet. Het is geheel te begrijpen als een ijverige tekenares, geïrriteerd door het voortdurend verplaatsen van lichteffecten op haar object ten gevolge van een bij de kachel naast haar rondscharrelende moeder, tot het uiterste getergd zichzelf in razernij een ogenblik vergeet; een moeder meer ruim van geest als de mijne, behoorde dit te begrijpen en zich niet geheel van gegronde redenen ontbloot te wreken op mijn onder de goddelijke vonk voortdurend gebukte rug, in zinnen zoals: ‘Kun je nu nooit eens iets anders dan dat eeuwige geteken? Ik word er dood-zenuwachtig van!’ Zinnen, die mijn rug niet vermogen te rechten, doch die de goddelijke vonk in allerijl tot den hemel terug doen vlieden. Zo vergevensgezind wij echter tegenover de moeder aan wie wij ons bestaan te danken hebben, plegen te staan, zo onvermurwbaar hardvochtig staan tekenaressen zoals ik hunne soms zo hinderlijk liefhebbende verloofdes te woord. Geen mens ter wereld, die zo reddeloos overgegeven, zo genadeloos ten prooi overgeleverd, is aan de luimen en kuren, aan de scherpzinnige, álles opmerkende critiek, als de verloofde van een tekenares. Men moge slechts een ogenblik verwijlen in de gecompliceerde diepten van een tekenaressenziel om te begrijpen hoeveel sterker dan bij enig ander een voor haarzelf ten opzichte van de werving
eener liefde funeste opmerkingsgave aanwezig is. Hoe menigeen gewogen en te licht bevonden is. En hoe de jonge man die zijn leven aan het hare te verbinden hoopt, terdege om- en omgewenteld wordt onder haar onderzoekend oog, (geheel in tegenstelling met de moeder aan welks bezit toch niets meer te veranderen valt en
| |
| |
waar men dan het beste maar van ziet en voor het overige stijf de ogen sluit), opdat men dan te elfder ure niet mede aan zichzelf ten gevolge van de slechte keus de grootste hekel krijgt.
Het is van oudsher de gewoonte dat verloofdes met een zeker recht van spreken (en hoe maken zij van dit privilege gebruik) zich te allen tijde toegang verschaffen tot der tekenaressen huis. Moge dit in den beginne in gespannen verwachting worden verbeid, op den duur geeft dit beslist een onrustig gevoel. Om niet te zeggen een wrevelig gevoel. Ik moet erkennen, dat bij sporadische verloofdes de hele tekenkunst volkomen in het niet verzinkt. Tenminste, ik zou mij kunnen voorstellen, dat dit gebruikelijk is, zolang in de wereld de natuur haar rechten doet gelden. Doch mijn verloofde is geen verrassend mens. Na veel gestruisvogel heb ik dit berustend vastgesteld. Hij heeft mij voor het rusten van mijn pen niet veel bijzonders aan te bieden. Het is geen wonder dat ik hem bedrieg, door bij het naderen van zijn komst, mij behoedzaam met mijn boeken op te sluiten. Door heel de wereldgeschiedenis heen hebben vrouwen met hun verloofdes niet veel goeds in de zin en in de regel hebben zij bij het naderend bedrog, zich van hun liefste zijde laten kennen. Geen tekenares ter wereld gedraagt zich tijdens een onverhoedse visite van haar verloofde, lieftalliger dan ik, wanneer haar pen naar tekenen staat. Het is een geruststellend idee, dat achter mijn gebogen rug een tevreden verloofde staat, uit wiens mond langs mijn gesloten oren, nog geen verwijtende, nog steeds verteederde woorden glijden. De koorts, die mijn pen niet te stuiten vermag, laat geen plaats voor mijn schaarse, doch zo voor de hand liggende zelfverwijten. Na enige minuten neem ik met enige wrevel waar, hoe de warme mannenstem van timbre gaat veranderen en koele woorden uit. Inwendig zuchtend voel ik de tijd gekomen, tot het tijdelijk neerleggen van de teekenpen. Ik meng nog haastig de straks aan te brengen kleur en maak mij ten tweede male met een glimlach gereed tot het effenen der paden.
Langs zijn mooie glanzende haren kijk ik met keurende, half-dichtgeknepen ogen naar mijn nog zo gebrekkige tekening en plotseling ontdek ik daar iets, ontdek ik een vreselijk groote fout die onvermijdelijk om verbetering vraagt. Ik voer met mijn hand, die op de kostbare stof van verloofdes beklede rug rust, alreeds in gedachten de vereiste bewegingen uit. Het lijkt mij onmogelijk met de verandering der kleuren slechts maar één ogenblik te wachten. Ik weet dat bij de onstabiliteit der zonnestand en de wisselvalligheid van het klimaat, dat iedere dag van kleur veranderen doet, mijn penseel geen uitstel verdraagt. En ik weet met schrikbarende helderheid (zoals men die vaak bij een lichte dronkenschap ervaart), dat mijn ontembare ijver niet van verzet is ontbloot en dat mijn onafhankelijke tekenaressengeest zich tegen zekere minnaarsrechten teweer gaat stellen. Ach ja, ik weet welhaast zeker, dat bij onveranderlijke zonnestand en andere aanleidingen tot tekenaars-rust, mijn pen eveneens onbedwingbaar tot werken zou staan en niet alléén mijn kunstenaarsschap daarvan de oorzaak zou zijn.
Er was een tijd dat ik, om niet ten onder te gaan, de charmes van mijn verloofde met handen en voeten moest treden, nerveus doch vastberaden, zoals een paard een hindernis neemt. Daar is nu niet veel meer van over. Ik speur en doe oprecht mijn best van dat vergankelijke mysterie een spoor terug te vinden, terwijl ik àl vleiend mijn avond voor tekenen te vrijwaren hoop. Maar geen der mysteries klopt bij mij aan, en toch moeten er zijn, dat weet ik heel zeker. Het is als met een kostbaar parfum, men zou zich er geruimen tijd niet van moeten bedienen, om op de bijzondere geur weer opmerkzaam te worden gemaakt.
Mijn verloofde is voor mijn listen weer spoedig gewonnen. Het hindert mij eerder, dan dat het mij berouwt, dat aan het eind van de avond in zijn ogen te lezen valt, hoe zeer ik hem heb te kort gedaan. Men zou verwachten, dat mijn afscheidskus, door berouw gedreven, wel zeer spontaan moest zijn! Dat is hij echter niet. En
| |
| |
ik schud verbaasd mijn hoofd, omdat men van verloofdes zoiets bijzonders verwacht. Als wist ik niet reeds lang, dat zonder een pen in de hand, in de liefde, voor mij het geluk niet ligt op deze aarde.
Uit: ‘Het boek der liefde’.
October 1944
| |
Nomade
Uit het dagboek van één der velen, die omstreeks Kerstmis 1944 de uitgehongerde steden verlieten om heinde en verre eten te zoeken
| |
21 December 1944. Op weg.
Van Amsterdam tot Laren heb ik maar één angst gehad. Dat mijn fietsband nogmaals zou springen. Het heeft mij het plezier in de tocht vergald. En het was toch zo'n aardige tocht! Dat besef ik nu, nu ik aan de oever van de geïnundeerde Nijkerkerpolder sta. Midden door het uitgestrekte watervlak trekt een eindeloze karavaan; een brede stroom van mensenmassa's trekt voor zover het oog kan zien het water door, als Mozes met zijn Israëlieten het destijds door de Rode Zee heeft gedaan. Het 8 k.m. lange overstroomde klinkerpad lokt maar node tot een overtocht. Ik haal eens flink adem en werp mij van wal.
Mijn leedvermaak bij 't aanschouwen der in de tegenwind gekromde voorbijgangers wordt nauwelijks getemperd door de gedachte aan hetgeen mij over enkele dagen eveneens te wachten staat. Natuurlijk blijft de wrake des hemels na deze gevoelens niet uit. Hoe is een mens bij het naderen van de dood zich van zijn tekortkomingen bewust! Ik sta daar temidden van het gefluit van de mitrailleurkogels der steeds maar duikende en weer optrekkende vliegmachines en de lasten van mijn zondig leven drukken zo zwaar op mijn schouders! Ik had het alles zo graag nog eens overgedaan.
Ik neem mij voor, slechts voor anderen te leven, zo mij het leven gelàten wordt. Geheel van edele gevoelens doordrenkt kom ik behouden in Nijkerk aan, één minuut nadat de hoofdstraat gedeeltelijk door bommen is verwoest. Het maakt op mij de indruk alsof mij plotseling een propagandafilm wordt vertoond: ‘Bruut geweld vernielt onze vredige steden’ of zoiets en het laat mij als immer vrijwel onberoerd. Hadden dergelijke films mij niet jarenlang voor de verveelde ogen gedraaid, ik zou bij het aanschouwen der in de tuin van het ontwrichte Burgerweeshuis gillende oude mannetjes beslist de vuisten te hemel hebben gebald.
Ik zie hoe in alle huizen, waartussen ik behoedzaam mijn fiets door de scherven leid, de meubels over elkander liggen gesmakt. Sommige mensen zitten met hun bips op de vensterbank, zoals een vrouw de ramen lapt en nemen met een duimstok de maten vast op.
‘Ze mochten eerst wel eens beginnen met vegen,’ denk ik verstoord, als een loeiende brandweerwagen mij tot een sprong in een hoop scherven noopt.
Het dorp lijkt mij tot een lunch niet bijzonder geschikt. Ik zou in geen enkel koffiehuis behoorlijk worden bediend, want alle mensen staan in kluitjes op de straten. Zij zijn door die paar bommen geheel uit hun doen. Ik zou in slagers- en bakkerswinkels zoveel kunnen eten als ik maar wou, geen mens zou het merken. Ik zoek naar een geschikte plek voor mijn lunch.
Ik begin door een streek te fietsen waar geen steen meer op de andere staat en waar de lucht door het dreunen wordt verscheurd. Er heeft toch geen oorlog gewoed, maar 't ziet er naar uit, alsof hier de vreselijkste slag is geleverd. Hoe naargeestig klapperen de raampjes van het gescheurde spoorweghuisje in de wind! Hoe zwart beroet de muren en hoe tot op het geraamte uitgebrand de daken van de Veluwse boerderijen, waarvan er niet één, en hoevelen kom ik er niet tegen, waarvan er niet één voor het vuur is gespaard! Ik zie een grijze muur van een koffiehuis, waarop een beroet bordje mij welkom toeroept. Ik stel mij voor, hoe niemand der reizigers zal nalaten zijn gezellin dit
| |
| |
zinnetje voor te lezen: ‘De koffie is klaar.’ De eerste boom, die voorbij het dichtgespijkerde dorpje Putten de vermoeide reizigster een zitplaats biedt, wordt tot lunchgelegenheid benut. Ik spreid de kaart voor mij uit op het mos om te zien, hòe ik straks verkwikt mijn route vervolgen moet.
Op hetzelfde ogenblik slaat met een daverende slag een voltreffer achter mij in het bos. Ik hoor de bomen kraken en krijg een duwtje in de rug. Als ik achterom kijk langs mijn mouw, merk ik hoe mijn jas van achteren met modder is bespat. In razende vaart pak ik mijn spullen in. De kaart vouw ik op met de advertentie naar boven: ‘Bezoek Putten, de parel op de Veluwe,’ staat er op.
| |
22 December. De boer op.
In deze streek ben ik eens met vacantie geweest. Deze zomer ben ik op het thans verwoeste station uit de trein gestapt. Ik herinner mij, dat er overal bakken met bloemetjes stonden die de Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer daar had neergezet en dat er vlaggetjes hingen, waarop ‘Welkom in Nunspeet’ stond. Ik stond daar met mijn leren koffer een tijdje stil om de dennenlucht met gretige teugen in te ademen. Vanuit hotel ‘De Veluwe’ zag je jonge mensen in witte zomerkleren dansen op het balkon. Nu is het hotel door de luchtdruk gescheurd en sta ik hier met een juten zak. Ik moet destijds geboeid naar die boerderij hebben getuurd, die daar zo mooi aan de rand van het donkere dennenbos ligt. Nu is het voor mij niets dan een prooi geworden, een fort door kwaadaardige demonen belegerd, een luilekkerland, waaruit na een vreselijke strijd, spek en boter te halen valt. Een luilekkerland, dat helaas niet door een rijstebrijberg te bereiken is. Lieve hemel, het lijkt mij in 't geheel geen bezwaar om midden in een rijstebrijberg te blijven steken. Men keert dan gewoon weer verzadigd terug!
Voor een reeks, als vestingen op het landschap neergeworpen boerderijen sta ik stil met mijn mantel, mijn koffiesurrogaat, mijn schoenen en mijn theedoeken onder de arm. Ik heb al vijftien boerderijen gehad, waarin boerendochters gichelend in mijn mantel voor de spiegel draaiden en waarin ik die zinnen heb gesproken, die ik nooit meer zal vergeten: ‘Ziet u, de mantel is van vooroorlogse kwaliteit. Dat kunt u aan kleinigheden zien. Het leren ceintuurtje bijvoorbeeld kost bij ons in “De Bijenkorf” alléén al een gulden of tien. Aan de onderkant van de mouwen kunt u zien, dat de mantel nog geheel niet is versleten.’
En géén der boerendochters heeft beseft, dat elke gichel mij trof als een dolksteek in het hart en dat achter mijn bereidwillige glimlach een misdadige moordlust verborgen lag. Ik loop een erf op in het weten, dat men zich vanuit de verte al vrolijk om mij maakt. Aan de muur hangt een vers geslacht varken. De darmen worden er juist dampend uitgehaald. Bevend van opwinding bereik ik de deur en klop aan. Hij wordt geopend en onmiddellijk weer dichtgeslagen. Hier heb ik niets meer te vertellen. Maar ik probeer het tóch. Het verlokkelijk uitgespreide varken dwingt mij daartoe. Door de gesloten deur schreeuw ik de bewoners een opsomming van onze Amsterdamse rantsoenen toe en dat er al velen sterven op de straten en dat ik hier niet kom voor mijn plezier. Ik krijg geen gehoor. Als ik met mijn bullen langs het varken loop, rollen mij de tranen over de wangen. Als ik langzaam over een grintweg loop kom ik een mannetje met twee koffers tegen. ‘Heb jij geen geluk, meid?’ vraagt hij met een verschrikkelijk hese stem. Als troost mag ik zijn koffers voelen. Ze zijn zwaar van de boter en het spek. ‘Je moet ze kennen, de boeren,’ zegt hij, ‘ik ben Barentz. Ik kom hier elke maand uit Amsterdam gelopen. De mensen geven mij kleren mee. Wat heb jij bij je?’ Ik laat hem moe mijn mantel zien. Dan trekt hij mij opgewonden aan mijn mouw. Hij weet wel een boerin, die zo'n mantel begeert. Als 't lukt moet ik hem een vergoeding geven. Wij lopen wel een uur de boerderijen langs met de zware koffers. Ik voel mij niet prettig, om- | |
| |
dat hij onder zijn last dreigt te bezwijken. En als hij maar niet zo asthmatisch was! Eindelijk gaan we ergens naar binnen en een uur later komen wij er weer uit. Een boerin heeft mijn mantel gepast en hem te glanzend gevonden. Twee boeren hebben elkaar handeklappend voor mijn neus de boter tot dertig gulden opgedreven en aan elkaar verkocht. De ééne lachte zich krom, omdat
hij de andere de loef had afgestoken. En ik heb mijn hoofd afgewend, toen ze met boter en spek belegd, dikke boterhammen begonnen te eten. Ik had na de ochtend nog geen eten gehad en nog begeerlijker dan mijn mantel kwijt te raken, leek mij een boterham met spek. Een zigeunerin, een sigaret tussen de lippen, vroeg mij mijn mantel te zien. Ik spreidde hem bereidwillig open en prees de kwaliteit, maar zonder een woord te zeggen, draaide zij mij haar rug toe. Toen heb ik Barentz meegesleurd en nu staan wij hier weer met zijn beiden. Als ik afscheid van hem heb genomen, bedenk ik mij, dat ik naar die boerderij zal gaan, waar ik de vorige dag mijn schoenen heb achtergelaten, en waar ik drie pond boter voor heb gevraagd. Ik heb dit bezoek, bang voor de beslissing, tot het laatste toe uitgesteld en ik heb vannacht van de spanning niet goed kunnen slapen. Na lang dralen, ga ik zachtjes naar binnen. De boerin knikt mij vriendelijk toe, zegt dat het haar spijt en grijpt iets onder de tafel. En zij geeft mij mijn schoenen terug...
| |
Waarom ik dit boek schrijf
Het valt niet te ontkennen en het moet mij node van het hart, dat de liefde een zaak is, die wel een zeer belangrijke, zo niet de grootste plaats bekleedt in ons simpel vrouwenleven! Ik zou zo graag het tegenovergestelde willen beweren en mij met verhitte kleur over kaarten gebogen zien om het verloop van de oorlog met strategisch inzicht in potloodlijnen te volgen, doch slechts een noodlottige zwenk in mijn ongecompliceerde gedachten, die mij in vliegende vaart naar de terreinen der liefde voert, doet mij deze bezigheden terstond terzijde schuiven, als draaide ik mijzelf reeds lang een rad voor het oog.
Ach wij vrouwen! Hoe jubelt onze pen onder het beschrijven der eindeloze mogelijkheden der liefde! Was daar niet onze zo zeer door mannen gewaardeerde vrouwelijke schroom, hoe zou door vrouwenhand geschreven, de meest gewaagde pornografie de wereld op haar grondvesten doen schudden!
Hoe geruststellend voor den fijnbesnaarden lezer, dat bij uitzondering mijn pen zo beheerst, mijn boek zo subtiel geschreven is! Ach ja en hoe opgelucht moet het hart des lezers zijn wiens roodgevlekte blos de pijnlijke ernst der dingen demonstreert en bij een verlossende geestigheid, zich geleidelijk weer voelt verbleken!
Ik weet zo goed, mijn lieve lezers, (door mij zo zorgvuldig uitgezocht,) dat geen van u in 't lezen van dit boek zo'n groot genoegen schept, als de schrijfster dit zelf in 't schrijven heeft gedaan. Ik mag slechts wensen, dat de werktuigen van uw beroep door eenzelfde onweerstaanbare drijfveer worden gevoerd. Hoe welbesteed bijvoorbeeld zou het leven van een metselaar zijn, die bij het vallen van de duisternis slechts node van zijn steiger daalt en met een laatste blik op zijn reeds voltooide muur zich vol heimwee huiswaarts sleept, om bij het krieken van de dag weer gretig 't schootsvel voor te binden. Ik stel mij het scheefgehouden hoofd van mijn voldanen bakker voor, dat met begrijpelijke trots het op armslengte van zich afgehouden goudgele brood zo hartstochtelijk bewondert. En de naaistertjes wier liefkozende vingers over het satijn van het bruidskleed glijden, zonder de behoefte te gevoelen, zichzelf er in getooid te zien. Ach hoe zou met liefde voor het goed gekozen vak, het maatschappelijk probleem de mensheid niet meer kwellen! Geen vakvereniging, geen bond tot verstrooiing van de murwgeslagen arbeider zou zijn leiders meer hoofdbreken kosten, als slechts iedereen het banier van zijn roepstem
| |
| |
vermocht te volgen. Kon slechts ieder jongetje, dat zo graag naar de dierentuin gaat, toch maar zonder enige ouderlijke tegenstand dierenoppasser worden! Ach, mocht maar iedereen in deze eenvoudige, mits goed begrepen maatschappij, het geluk deelachtig worden, dat mij zo koortsachtig door het leven jaagt. Een beetje meer liefde tot het beroep!
woorden! zij stijgen op en blijven tegen de zoldering hangen. manuscript, oom eduard, hobbyclub, avondjurk, wiegelied, en wegenwacht en dan zijn er nog de gedachten. zij kruipen tussen de woorden door als gelei zich sluit om vlees. de meeste mensen zitten te knikkebollen, de a's en b's en c's van de gedachten veren mee op de gebogen ruggen. zo gaat de trein naar huis terug! amsterdam, maak je hemel hoger en laat mij weer alleen!
het is zo goed te weten, dat je daar om mij heen ligt uitgespreid met al je mensen en huizen en met je duiven en je westertoren, waarin de nesten hangen, die als mandjes de jonge valkjes omsluiten, die nu aan het slapen zijn gegaan!
|
|