Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Multatuli in het bordeelLodewijk van Deyssel heeft in zijn artikelen over Multatuli verteld dat deze schrijver, op reis door Europa, bordelen bezocht. Hij concludeert eruit dat Multatuli niet heel erg veel van zijn vrouw hield. Harry Prick vermeldt in Maatstaf van augustus en september dat M.G.L. van Loghem uit deze stukken een gedeelte heeft weggelaten. Het ging over een gehuwde man op een sofa. Van Loghem vond de passage wel prachtig, maar ongeschikt voor de lezers van zijn tijdschrift. Zijn advies aan Van Deyssel: ‘bij een herdruk: herstellen zooals ze oorspronkelijk waren.’ Volgens Prick is dat nooit gebeurd; daarom zet hij alles nog eens in Maatstaf (p. 18-19). Maar hij vergiste zich hier, want Van Deyssel doet precies wat Van Loghem zegt. De sofascène staat in de tweede druk van Multatuli (Rotterdam 1922) op bladzij 218-9. De tekst komt vrijwel overeen met die in Maatstaf. Van de verschillen is misschien noemenswaardig dat Van Deyssel de ogen van de kleurrijk uitgedoste dames in 1922 niet boven half weggeblankette vele kringen plaatste, maar boven vale kringen. Of stond dat er in 1891 ook al?
Eep Francken | |
Daarom en zodoendeIn het augustus/september-nummer (p. 18-19) bracht ik de reeks artikelen ter sprake die Lodewijk van Deyssel, ditmaal onder de letters A.J., in het tijdschrift Nederland, jrg. 1891, aan Multatuli wijdde. Datzelfde jaar nog verschenen die artikelen bij J.C. Loman jr. te Bussum in boekvorm en wel onder de titel Multatuli en met A.J. als auteur. Dit boek, waarvan in 1922 bij W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam een tweede herziene druk verscheen, deze keer toegerust met twee ondertitels, te weten Multatuli en Mr. J. van Lennep en Multatuli en de vrouwen, en met als auteur A.J. (L. van Deyssel), werd tientallen jaren na eerste verschijning nog steeds hoog aangeslagen. Om mij te beperken tot twee voor zichzelf sprekende citaten: in De Gids van februari 1937, p. 367, noemde Anton van Duinkerken dit boek ‘het minst uitbundige, maar meteen het verstandigste van zijn schrijver.’ In het bijzonder had Van Duinkerken waardering voor de wijze waarop de auteur vrij spel laat aan ‘een superieure spotlust, die hem in den geëerbiedigden held de kleine menschelijke trekken doet ontwaren. De wijze waarop Van Deyssel in dit geschrift zijn onderwerp behandelt, vond niet navolging onder de jongere schrijvers, toch zou ze met | |
[pagina 100]
| |
vrucht voorbeeldig kunnen zijn.’ De historicus Prof. Dr. P. Geyl, bepaald geen bewonderaar van Van Deyssel, erkende niettemin spontaan dat A.J.'s boek over Multatuli ‘misschien de fijnste schets van die eigenaardige persoonlijkheid gebleven is’ (Van Bilderdijk tot Huizinga. Historische toetsingen, Utrecht/Antwerpen, 1963, p. 180). Oordeelvellingen van deze aard ontkrachten moeiteloos de miezerige suggestie die ligt opgesloten in de allereerste zin van Eep Francken: de suggestie namelijk als zou Van Deyssel zich in de betreffende artikelen met niet veel meer onledig hebben gehouden dan met wat roddelkousachtige verhalen over Multatuli's bordeelbezoeken. Als aankomend Multatuli-specialist zal Francken intussen toch heus wel weten dat Van Deyssel zijn gegevens hoofdzakelijk ontleende aan de toen recent verschenen delen van de door Mimi Douwes Dekker-Hamminck Schepel bezorgde editie van de Brieven van Multatuli. Van Deyssel zou uit die gegevens, die zeer genuanceerd en ook bepaald het tegendeel van moralistisch door hem aan de orde werden gesteld, volgens Francken hebben geconcludeerd ‘dat Multatuli niet heel erg veel (cursivering H.P.) van zijn vrouw hield.’ Nu zou Van Deyssel - en, naar ik aanneem, ook Multatuli - er zich zeker voor hebben gehoed de hier gecursiveerde kneuterigheid op schrift te stellen. Van Deyssel schreef dan ook in werkelijkheid (Multatuli, 1891, p. 196-197) ‘dat de hartelijke genegenheid, welke hij [Multatuli] koesterde voor zijn vrouw, er in alle opzichten een was van de allergewoonste soort, en dat die genegenheid volstrekt geen poëtisch teeder en religieus karakter in zijn gemoed had aangenomen.’ Vergelijk nog p. 161: ‘Zijn vrouw had hij lief als een zeldzaam goede zuster, met dankbaarheid en aanhankelijkheid, het eenige wezen op de geheele wereld, waarvan hij wist dat zij, het gansche leven door, geluk èn leed met hem zou willen deelen. Hij had haar lief als degene, die altijd in hem geloofd had en zou blijven gelooven.’ Francken heeft het gelijk aan zíjn kant daar waar hij vaststelt dat, anders dan ik op p. 35 in noot 24 meedeelde, de door Van Loghem voor de lezers van zijn tijdschrift ongeschikt bevonden passage over ‘de gehuwde man (...) op de purperen sofa’, wel degelijk door Van Deyssel werd opgenomen in de boekuitgave van Multatuli, eerste druk: p. 200; tweede druk: p. 218-219. Hij geeft echter blijk van hoogst onzorgvuldig lezen, daar waar hij concludeert: ‘daarom zet hij alles (cursiveringen H.P.) nog eens in Maatstaf’. Alsof niet volmaakt helder uit de context afleesbaar is dat de betreffende passage met geen andere bedoeling werd geciteerd dan om de lezer te tonen wáártegen een doorgaans toch redelijk verlichte geest als Van Loghem ernstige bezwaren koesterde en bij welke coupure Van Deyssel zich in dit geval had neer te leggen! Wat mij intrigeert, is de vraag waarom Francken niet volstaan heeft met een briefje waarin er op gewezen werd dat noot 24 (‘Dit is echter nooit gebeurd’) op een vergissing moet berusten? Natuurlijk had Francken mij ook best even kunnen bellen, goed vertrouwd als hij is met het telefoonnummer waarop ik overdag bereikbaar ben. Hij heeft echter verkozen een stukje te schrijven dat hij, in zijn ongedateerd schrijven aan de redactie, ‘een reactie op het stuk van Prick’ belieft te noemen! Het geheel wordt daarbij opgevoerd onder een titel, die in de boulevardjournalistiek niet zou hebben misstaan maar die er desondanks toch niet in slaagt op pikante wijze te verdoezelen dat Francken's reactie bitter weinig om het lijf heeft: naast een onterechte noot 24 (waarover dadelijk meer) wordt een door mij over het hoofd geziene zetfout gesignaleerd. Als Francken behalve de tweede, ook - zoals het een wetenschapper betaamt - de eerste druk van Van Deyssels boek geraadpleegd had, zou zijn indruk dat vele als vale moet worden gelezen, bevestigd zijn. Ook zonder tekstcritisch onderzoek bleken de lezers uit mijn vriendenkring al tot die bevinding te zijn gekomen. | |
[pagina 101]
| |
In zijn begeleidend schrijven vermeldt Francken niet zijn privé-adres, maar rept wel van zijn bereikbaarheid op het Instituut Nederlands van de Rijksuniversiteit te Leiden. Dit geeft aan zijn stukje een zekere wetenschappelijke teneur. Het is niet de particulier Francken, die daarin tot ons spreekt, maar de wetenschappelijke medewerker, druk bezig met aan zijn eigen bibliografie en die betreffende Multatuli weer een geducht item toe te voegen. Merkwaardig toch dat die wetenschappelijke belangstelling zich niet uitstrekt tot wat toch de hamvraag had moeten zijn: hoe laat zich een vergissing, als door Francken met een priemende wijsvinger aangewezen, in hemelsnaam verklaren, wanneer althans zo'n vergissing überhaupt verklaard zou kunnen worden. Blijkbaar heeft Francken bij voorbaat, en dus hoogst onwetenschappelijk, de onmogelijkheid van zo'n verklaring aangenomen. Zonder mij van deze vergissing te willen vrijpleiten - dat is nu wérkelijk bij voorbaat onmogelijk - wil ik ze toch op alleszins plausibele wijze verklaren. Bezig aan mijn artikel, herinnerde ik mij dat ik drieëntwintig jaar geleden Van Loghems brief, van 28 maart 1891, al eens copieerde en wel ten gerieve van Dr. Jaap Meijer, die toen druk bezig was met het schrijven van zijn in 1959 te verschijnen Levensverhaal van een vergetene/ Willem Anthony Paap, 1856-1923. Zeventiger onder de Tachtigers. Om te verifiëren of ik mij niet... vergiste, sloeg ik er Meijers boek op na waarin ik inderdaad op p. 306 als noot 38 het betreffende brieffragment tegenkwam en bovendien de mededeling: ‘Van Deyssel heeft die bladzijden niet bij de herdruk hersteld.’ Van deze, let wel, gedrukte mededeling is toen, begrijpelijkerwijs, een zodanige overtuigingskracht uitgegaan dat het eenvoudig niet in mijn hoofd opkwam ook dit gegeven nog eens te gaan natrekken. Zodoende...! Harry G.M. Prick |
|