Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Louis Smit De reizen van Karel CapekDe Tsjechische schrijver Karel Capek (1890-1938) schreef toneelstukken, romans, kinderboeken en maakte vertalingen, maar voor alles was hij journalist. Hij heeft aan twee kranten uiterst intensief meegewerkt. Van 1917 tot 1921 zat hij op de redactie van Národní listy, van 1921 tot aan zijn dood werkte hij bij Lidové noviny. Volgens zijn collega Eduard BassGa naar eind1. had Capek een enorme produktie. Zijn journalistieke arbeid bestreek een heleboel gebieden: literatuur en andere kunst, politiek, sport, tuinieren. Ook de beschrijvingen van zijn buitenlandse reizen en zijn binnenlandse uitstapjes zijn op te vatten als journalistiek werk. Achtereenvolgens verschenen de bundels Italiaanse Brieven (1923)Ga naar eind2., Engelse Brieven (1924)Ga naar eind3., Uitstapje naar Spanje (1930)Ga naar eind4., Plaatjes uit Holland (1932)Ga naar eind5., Reis naar het Noorden (1936)Ga naar eind6. en Plaatjes van ThuisGa naar eind7. (postuum samengesteld). Het zijn bijna allemaal geslaagde boekjes, waarin mensen en volkeren vaak raak worden getypeerd. Behalve Italiaanse Brieven zijn al deze bundels voorzien van illustraties van Capek zelf. Zijn tekeningen zijn heel kunstig. Met een minimum aan strepen en streepjes roept hij een maximaal beeld op. Mij zijn Nederlandse vertalingen bekend van het boekje over HollandGa naar eind8. en van het boekje over zijn reis naar het Noorden.Ga naar eind9. Italiaanse Brieven kwam zonder voorbereiding tot stand. ‘Ik wilde niets schrijven,’ zo zegt hij in het voorwoord, maar reeds in de eerste dagen van zijn reis werd zijn schrijflust gewekt. Lidové noviny publiceerde tussen 24 april en 14 juni 1923 zestien stukjes van hem. Na vier weken reizen vatte hij het plan op ‘over Italië een klein boekje te maken’. Hij bracht het bijna geheel klaar mee naar huis nadat hij zeven weken had rondgezworven. Thuis hernam hij het werk aan de roman Krakatit, die in 1924 verscheen. Capek kende geen Italiaans en dat heeft hem problemen opgeleverd. Als je wilt betalen, laten ze een bedrag op je los en je weet niet of ze zeggen één lire vijftig of vijftig lire. Daarom gaf hij eenvoudigweg al zijn geld opdat ze zelf namen wat ze passend vonden. Soms werd hij als een klein jongetje bejegend. Ze spraken in kindertaal, in infinitieven en met ijverige gebaren. De antieke kunst in Italië stond hem niet aan. Al die paleizen vond hij geen cultuur, maar show. Hij bezocht aan de lopende band musea en kerken. In de musea kwam hij voornamelijk buitenlanders tegen en zgn. kopieerders. Deze laatsten maakten miniaturen van Fra Bartolommeo en prentbriefkaarten van Botticelli en beschikten over het wonderlijk vermogen om geen enkele kleur te treffen en het schilderij te besmeuren tot het glansde als een paasbrood. Zijn veelvuldig bezoek aan kerken doet hem uitroepen: ‘Als ik voor elke kerk die ik ben binnengestapt een heel kleine vergiffenis zou ontvangen, zou ik tot het eind van mijn leven kunnen zondigen zoals tot dusver en toch nog in de hemel komen.’ Rome boeide hem niet zo als Napels, waar hij 's morgens werd gewekt door het geschreeuw van een ventje dat onder zijn venster geiten molk die gezichten van Engelse ladies hadden. Toen Karel Capek in 1924 in Engeland aankwam, was alles voor hem zo verschillend van wat hij kende, maar had hij toch het intieme gevoel dat hij het al eens had gezien. Zoals Otakar Vocadlo,Ga naar eind10. een vriend van hem, schrijft, herkende hij Engeland, omdat hij het al kende uit de mooie en droevige romans van Galsworthy, de wijze drama's van Drinkwater, de prachtige verhalen van Chesterton en de ironische werken van Shaw. Capek was al | |
[pagina 94]
| |
anglofiel voordat hij in Engeland was geweest. Hij ondernam zijn lang uitgestelde reis naar Engeland eind mei 1924 weliswaar als gast van de Londense pen-club, maar ook met journalistieke doeleinden. Lidové noviny wilde een reportage over de British Empire Exhibition in Wembley. Behalve berichten over deze tentoonstelling stuurde hij ook in stukjes en beetjes zijn ‘Engelse Brieven’ naar de krant. Het eerste stukje werd op 16 juni 1924 gepubliceerd, het laatste op 21 augustus van dat jaar. Ook de tekeningen die hij erbij maakte werden geplaatst. Capek hield niet van Londen. Hij vond het een stad om gek van te worden. De Londense straten waren één grote puinhoop van getoeter, geblèr en gewring van auto's, bussen en mensen. Van tijd tot tijd wou hij dat hij een machinegeweer had om de weg schoon te maken van schreeuwende, persende en rennende jongens en bange meisjes. Enig soelaas bood Hyde Park op zondag, waar uitgeweid werd over opvoeding, de Here God en het eten van uitsluitend plantaardig voedsel. Er stond ook een oudere dame te oreren. ‘Als een dame een rede houdt, heb ik altijd het gevoel dat ik een kleine jongen ben en dat moeder me een standje geeft,’ generaliseert hij naar aanleiding daarvan. Kijkend naar de oude Engelse bomen kreeg hij de neiging de waarde van de oude dingen te erkennen en ontzag te hebben voor alles wat sterk genoeg is om het eeuwen uit te houden. Een van die oude dingen was de Engelse club, waar zich de ceremonie afspeelt van pijproken, bladeren in Who's Who en het eigenaardige, sociale en selecte zwijgen van gentlemen onder gentlemen. Een gentleman is volgens Capek ‘een afgemeten verbinding van zwijgen, bereidwilligheid, waardigheid, sport, kranten en eerbaarheid’. Een andere goed gelukte karakteristiek is: ‘Het Engelse vaderland, dat is tennis en warm water, een gong die de lunch aankondigt, boeken, weiden, gemak uitgekozen, gestabiliseerd en gezegend door de eeuwen, vrijheid van de kinderen en patriarchaliteit van de ouders, gastvrijheid en formalisme behaaglijk als een kamerjas.’ Als je zoiets leest, dringt zich een vergelijking op met Godfried Bomans, ook een anglofiel. Die had dit ook kunnen schrijven. Zijn humor lijkt op die van Capek. Ze hielden beiden ook van Dickens. Capek had verder grote waardering voor Chesterton, Kipling, Galsworthy, Wells, Shelley en Shaw. James Joyce vond hij ‘onrustig en vulgair’. Van Shaw maakte hij een tekening, die hij echter niet volmaakt vond. Hij kon geen betere maken, omdat Shaw steeds maar bewoog. Hij vond hem er enerzijds uitzien als de Here God, anderzijds als een kwaadaardige sater en ook een beetje als een geest die alleen maar Shaw speelde. Capek werd naar eigen zeggen sterk beïnvloed door Engelse schrijvers. Hij correspondeerde met Chesterton en Shaw. Deze correspondentie is afgedrukt in De Engelse Brieven van Karel Capek van Vocadlo. Capek was al heel lang van plan geweest Spanje te bezoeken, maar het kwam er pas in oktober 1929 van. Zijn indrukken verschenen in 1930 in Uitstapje naar Spanje. Nergens is te vinden hoe de gebundelde stukjes zijn ontstaan. Van de verhalen over Italië en Groot-Brittannië is zeker dat ze op reis zijn geschreven en naar de krant verstuurd. Maar dit derde reisboek lijkt pas na zijn terugkeer gestalte te hebben gekregen. Stukjes over Spanje verschenen ook pas in Lidové noviny toen Capek | |
[pagina 95]
| |
al lang en breed thuis was. In Spanje zag hij op elke hoek schoenpoetsers die met een elegante beweging je broekspijp opstropen, je schoenen met de een of andere geurige zalf insmeren en, in trance geraakt, met de borstel jongleren en tenslotte je schoenen innemend en vleiend behandelen. Wanneer de avond komt, is de lucht verwarmd en scherp, en heel Madrid, voorzover het benen heeft, wandelt, drukt en golft van de Calle Mayor tot de Calle de Alcalà. Deze laatst genoemde straat is volgens Capek een van de mooiste straten van de wereld, hij stroomt over van leven zoals een beker van wijn. Toledo is ‘de katholiekste stad, waar ieder derde huis een kerk is’ en in de straten van Sevilla schijn je mensen te kunnen zien die almaar wijn drinken, praten, lachen ‘en op allerlei manieren niets doen’. De meisjes in Sevilla hebben kleine handen en voeten, zoals de oude ridderlyriek vereist, en ze zien eruit ‘alsof ze juist gaan biechten, d.w.z. heilig en een beetje zondig’. Dat is bijna even mooi als wat hij zegt over dansende zigeunerinnen: ‘Het lichaam beweegt alsof het worstelt in de handen van een verkrachter.’ Veel buitenlanders hebben over Holland/ Nederland geschreven. Dat bracht dr J.M. Fuchs en W.J. Simons ertoe een boek te schrijven over wat al die buitenlanders vonden van ons land. Het heet Het Zal Je Maar Gezegd Wezen,Ga naar eind11. een héél irriterende titel. Het boek is uitermate oppervlakkig en rommelig. Na wat geblader - het heeft noch een namenregister noch een bibliografie - kun je er ook een citaat van Karel Capek in vinden (blz. 21 en 23). Er staat bij: ‘Zo zag de Tsjechische schrijver Karel Capek de zee in 1934 in zijn boekje over Holland.’ Dat is niet waar. In 1934 had hij dat stukje over de Hollandse zee al lang af. De Nederlandse vertaling van Eva Raedt-de Canter van het boekje verscheen in 1933 en daaruit komt het citaat. Vijftig jaar geleden, in juni 1931, was Capek in Nederland om het pen-congres in Den Haag bij te wonen. Andere Tsjechische afgevaardigden waren Frantisek Langer en Edmond Konrád. Op het congres van de schrijvers en dichters van de wereld schijnt hij Tsjechoslowakije op waardige wijze te hebben vertegenwoordigd. Hij kon echter ook bot zijn. Toen hij een uitnodiging kreeg om bij professor Kleiweg de Zwaan op bezoek te komen, die zich had ingespannen voor het graf van de Tsjechische uomo universale Comenius in Naarden, vroeg hij Konrád behoedzaam wat die Kleiweg de Zwaan afgezien van die Comenius eigenlijk voor een snuiter was. Toen deze hem antwoordde dat Kleiweg egyptoloog was, zei Capek: ‘Hee, egyptoloog? Nu, egyptologie heb ik ook een beetje gestudeerd. Weet je. Dat we niet de hele tijd over Comenius hoeven te praten.’Ga naar eind12. In Plaatjes uit Holland staat heel weinig over het pen-congres. De stukjes die onder die titel werden gebundeld verschenen tussen 26 juli 1931 en 6 september van dat jaar in Lidové noviny, welke krant op 25 juli 1931 een kort | |
[pagina 96]
| |
en bondig bericht van Capek over het congres afdrukte dat was ondertekend met G. In het boekje staan tekeningen die hij maakte van een paar van de 350 deelnemers. Onder hen zijn de joodse bard Schalom Asch en de Joegoslaaf Ducic. Deze twee leken zo op elkaar dat op het congres werd gezegd: ‘Als u denkt dat u met Asch praat, dan is het Ducic; als u denkt dat u met Ducic praat, dan is het Schalom Asch.’ Van Fabricius vinden we ook een plaatje: een guitige tronie met een alpinopetje erboven. Capek had nog nooit zoveel fietsen bij elkaar gezien als in Nederland. Hij telde er ongeveer 2,5 miljoen. Dat houdt in, zo schrijft hij, dat er op elke drie inwoners een fiets was. Volgens huidige berekeningen beschikken de ruim veertien miljoen Nederlanders nu over meer dan 10,5 miljoen fietsen. Hij stelde vast dat het mogelijk is langzaam te trappen en je daarbij snel voort te bewegen: ‘Dat is te zien aan hoe ver de Hollanders zijn gekomen, hoewel ze bijna even langzaam trappen als in een slowmotion-film.’ Een kijkje in het interieur van Hollandse woningen leverde hem een associatie op met de schilderijen van Vermeer van Delft. Het koloriet van Van Gogh begreep hij heel anders, toen hij het koloriet van het Hollandse land zag. En het Hollandse licht is volgens hem zo schoon dat je elke omtrek en elk detail tot aan het eind van de wereld kunt zien. Daardoor konden de oude schilders zo duidelijk en als het ware met een loep schilderen. Die oude schilders (zoals Potter, Vermeer van Delft, Brouwer, Ostade, Jan Steen, Cuyp en Breughel) worden wel ‘kleine meesters’ genoemd omdat ze meestal kleine schilderijtjes maakten voor die kleine huisjes en kamertjes die tot op de dag van heden uitkijken op die kleine straatjes en grachtjes. Hier in Nederland moet zuinig met ruimte worden omgesprongen, ook in de schilderkunst. Capek meent dat de Hollandse schilders de bloemen en de vruchten en de vissen op tafel beter konden observeren omdat ze zaten en niet stonden, zoals Titiaan, of op steigers lagen, zoals Michelangelo. Capek oppert dat Holland gemaakt wordt door een stuk zee te nemen, dat te omdijken en het vervolgens leeg te pompen. Het fatsoenlijke stuk van Europa voert zijn beste modder aan, de Hollander droogt die en zaait er gras, koeien grazen dat af, de Hollander melkt ze en maakt er kaas van die hij in Gouda of Alkmaar naar Engeland verkoopt. ‘Wat en passant een aanschouwelijk voorbeeld is van de kringloop der materie,’ aldus Capek. Het strand wordt door eb en vloed bezocht en door kamperende gezinnen met kinderen die spelen in de zon. Het mooiste zijn het zondagse strand en de zondagse zee, de ‘democratische zee’. In de havens en de haventjes liggen bootjes dobberend op hun lading te wachten, bootjes die allemaal gemaakt lijken te zijn van oude klompen. Het viel Capek op dat er voor elk venster in Holland wel een plant staat, op elke tafel wel een bloemetje, op elke straathoek wel een bloemenstalletje en dat er in elke gracht wel een schuit met bloemen ligt. Als bloemen in het Tsjechoslowakije van de jaren dertig even schaars en duur waren als nu, dan is zijn verwondering te begrijpen. Tegenwoordig kost één bloem in Tsjechoslowakije omgerekend voor een Nederlandse toerist met wisselplicht al gauw drie gulden. Het toerisme in Volendam en op Marken was | |
[pagina 97]
| |
een van de weinige dingen in Nederland die hij niet leuk vond. Hij betreurde het dat de mensen daar zich aan ‘voyeurs’ verkochten en almaar Engels, Frans en Duits spraken. Hij zou het jammer vinden van iedere houten hut die verdwijnt en elke gebreide handschoen die niet meer wordt gedragen, maar hij zou in Slowakije niet graag Markenaars en Volendammers zien. ‘Dat is niet waardig genoeg voor die folklore; evenmin voor die mensen,’ zo schrijft Capek. Is Plaatjes uit Holland een uitstekend boekje dat zeker een Nederlander met een glimlach leest, Reis naar het Noorden mist scherpe karakteristieken en typeringen. Het bevat nogal wat natuurbeschrijvingen, en die gaan vervelen. Het boek zit stilistisch prima in elkaar, maar als je het uit hebt, heb je het lege gevoel dat je bijna niets hebt gelezen. Het is mogelijk dat zijn vrouw, de actrice Olga Scheinpflugová, hem van het werk heeft gehouden. Zij ging met hem mee op reis. Ze schreef een stuk of wat slechte gedichten die hier en daar een witte bladzij in het boek opvullen. De tekeningen van Scandinavië zijn heel goed, ze zeggen veel meer dan de tekst. Capek maakte al op vroege leeftijd kennis met het Noorden en wel via lieden als Kierkegaard, Hamsun, Andersen en Ibsen. In 1936 besloot hij er persoonlijk te gaan kijken. Als reden geeft hij op: je hoort tegenwoordig zoveel over volkeren en rassen dat je niet meer weet wat je moet geloven. Dat moet zeker in verband worden gebracht met de politieke situatie in Duitsland. De tekeningen van Denemarken zijn lief: weiden, koeien, bossen, fietsers. Men vertelde hem dat in dat land de meeste zelfmoorden worden gepleegd. Hij veronderstelt dat Denemarken alleen voor tevreden en rustige mensen is en dat een ongelukkige zich er zo voor zijn ellende schaamt dat hij er meteen een eind aan maakt. In Zweden maakte hij de witte nachten mee ‘waarin je niet wilt gaan slapen, waarin je niet weet of het ál dag is of nóg dag’ en in Noorwegen maakte hij kennis met de Lappen, die een toeristische attractie waren en geweien en houten lepels verkochten. Volgens Capek waren ze bescheiden, klein en gedegenereerd, maar hadden ze een wonderbaarlijk scherp gehoor. Tenslotte maakte hij nog een grote tocht op een boot die de Håkon Adalstein heette. Het schip was 62 jaar oud. De vriendelijke en dikke kapitein schreef Capek later de volgende brief: ‘Nun ist meine alte dampfer Håkon Adalstein degradiert. Alle die Cabinen sind weghgenommen, auch den salong wo wir essen, nun sind sie nur führ ladungen. Es war traurig führ mich zu sehen, when ich meine alte dampfer liebte. Ich bin nun auf dem dampfer X.Y., laufen zwischen Bergen und Kirkenes mit post und passachiere, aber diese ist nich so gut wie meine alte.’ Het is een mooie, aandoenlijke brief die - juist door zijn simpelheid en fouten - een bevredigend eind geeft aan Reis naar het Noorden. De kern van Plaatjes van Thuis bestaat uit columns die in de nalatenschap van Capek werden gevonden in een map waarop Reizen stond. Het was onvolledig materiaal voor een boek dat hij wilde uitgeven, over welk voornemen iets te lezen is in zijn notitieboekje. Hij dacht ook aan een bundel met de titel Kleinere Reizen, waarin dan artikelen samengebracht moesten worden over reizen door Tsjechoslowakije en korte verblijven in het buitenland. Verder dacht hij nog aan een bundel met de titel Brieven van Thuis. Anderen verwezenlijkten tot op zekere hoogte zijn plannen, na zijn dood. Het boekje kreeg als motto een stukje mee dat hij in 1938 schreef: ‘Het geboorteland is het land van de kinderjaren, het land van de eerste en daarom ook de sterkste indrukken, ontdekkingen en kennismakingen. Je hoeft daar niet terug te keren, omdat je daar eigenlijk niet ophield te leven, waar je ook terecht bent gekomen.’ Volgens Olga Scheinpflugová heeft Capek eens gezegd dat ‘een mens ver moet reizen, ontzettend ver, om zo dicht mogelijk bij huis te komen’. Dat heeft wel iets weg van een uit- | |
[pagina 98]
| |
spraak van Godfried Bomans: ‘Men gaat op reis om thuis te komen.’ In Plaatjes van Thuis zijn onder de titel ‘Groeten’ enige uitlatingen over het buitenland opgenomen die hij in zijn laatste levensjaar op papier zette. Hij verkondigt de juiste constatering dat je je bij een land waar je bent geweest niet een of ander monument voorstelt, maar altijd iets kleins, een kleine belevenis waarvan je zelf niet weet waarom die zo'n indruk op je heeft gemaakt. Zo is Engeland voor Capek een rood huisje ergens in Kent. In het tuintje ervoor staat een oude man de heg te knippen en op de weg fietst een meisje voorbij. Duitsland is een kroeg waar hij niet is geweest, maar die hij vanuit de trein ergens bij Neurenberg zag. Het schemerde en er was geen levende ziel te bekennen. Frankrijk is een straat aan de rand van Parijs met wat benzinepompen en kroegen. Voor een daarvan zit een boer wijn te drinken uit een glas. Spanje is een café in Puerta del Sol waar een zwartharige moeder in zwarte kleren met haar kind in de armen zit. Het kind heeft een klein rond koppetje en serieuze zwarte kijkers. En Italië is een trein waarin een slapende arbeider tegenover hem zit. Als hij wakker wordt, haalt hij een stuk kaas uit zijn zak en biedt met een vanzelfsprekend gebaar een stukje ervan aan. In een stukje uit 1938 schrijft Capek over de plaatsen en geheime hoekjes van zijn jeugd. Hij maakte een tocht door de streek van zijn kinderjaren, maar het was niet meer wat het was geweest. ‘Die plaatsen, die talloze plaatsen van de kindheid waren weg; of ze waren daar nog, maar ik herkende ze niet,’ zo stelt hij weemoedig vast. In een column uit 1929 brengt hij de opmerkelijke gedachte naar voren dat de inwoners van iedere grotere stad alleen maar hun eigen wijk kennen. In de naburige wijken komen ze misschien toevallig eens in het jaar, in de verderaf gelegen buurten maar eens in hun leven. ‘Een inwoner van de Praagse wijk Letná komt alleen maar in Olsany bij zijn eigen begrafenis, terwijl een inwoner van Královské Vinohrady eerder Algiers bezoekt dan de Petr-wijk,’ aldus Capek. Hij hield van Praag, en van de Moldau, zoals mag blijken uit een stukje uit 1923: ‘Nog nooit heeft iemand haar tot haar laatste druppel op muziek gezet, tot haar laatste verborgen glimlach; nog nooit heeft iemand haar getekend of geschilderd, beschreven of bezongen zoals ze is wanneer ze schoontjes schittert in de lentezon, licht, klankvol, beroemd, rond en eenvoudig, heel meisjesachtig in die jonge dagen, of wanneer ze in de schemering Praag binnenstroomt, oneindig blauw.’ |
|