Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Lodewijk Brunt Het geweten van de wereld. Vrouwen en liefdadigheid in het negentiende-eeuwse EngelandEen van de populairste vormen van liefdadigheid in het negentiende-eeuwse Engeland - maar daar niet alleen - was het opsporen en redden van ‘gevallen vrouwen’. In gespecialiseerde tijdschriften als Seeking and Saving werden ervaringen uitgewisseld en kon de belangstellende tal van nuttige wenken vinden over de juiste strategie. ‘In bepaalde straten staan toeschouwers rond een groepje muzikanten of een poppenkast. Stel je daar in de buurt op. Let op het meisje dat zich goedkoop, maar overdreven heeft opgemaakt en haar wangen volgesmeerd heeft met rouge. Ze doet zorgeloos doch in feite is ze ongedurig. Sluip stilletjes naar haar toe en fluister: “Heb je een vriend nodig om je te helpen?” “Ben je gelukkig met je leven?”’ Een favoriete opmerking was: ‘Wat zou je moeder zeggen als ze je zo kon zien?’ Over het effect van een dergelijke benaderingswijze is weinig bekend, behalve dat de ‘redders’ dikwijls in hun gezicht werden uitgelachen. Velen vonden het reddingswerk desondanks opwindend. Er waren niet geringe gevaren aan verbonden. Josephine Butler, ook in Nederland bekend om haar talrijke acties op dit gebied, werd tijdens één van haar ‘kruistochten’ met haar medewerksters door het straatgepeupel in een met rook gevulde schuur opgesloten, ‘...als een kudde schapen omsingeld door wolven’. Het Leger des Heils, dat altijd met het nodige vertoon op pad ging, kreeg het nog aanzienlijk harder te verduren. Bombardementen met rotte eieren, tomaten en viskoppen waren aan de orde van de dag. Eén heilsoldate raakte een oog kwijt tijdens een gevecht met houders van rendez-vous huizen. Bij een andere gelegenheid werd een vrouw bewusteloos geschopt. Eén dame werd zó hard geslagen dat ze aan haar verwondingen overleed. Dat laatste overkwam ook een vrouwelijke kapitein van het Leger, ze werd bij een gebedsbijeenkomst door een steen getroffen. Dit weerhield velen er niet van om zich zelfs in het hol van de leeuw te wagen. Een befaamd bordeelbezoekster was Miss Sarah Robinson. In het begin van de jaren zestig drong ze voor het eerst zo'n gelegenheid binnen, in haar eentje. ‘Ik zou de gruwelijke dingen die ik zag en hoorde met geen mogelijkheid kunnen opschrijven, ik kan er niet eens aan denken,’ schreef ze in haar dagboek, ‘maar ik werd slechts op één plaats onvriendelijk ontvangen. Er stonden daar vrouwen te strijken en ze dreigden me met een gloeiend strijkijzer als ik niet ogenblikkelijk vertrok.’
Vanaf omstreeks 1820 wordt Engeland overspoeld door een golf van menslievendheid. Hoeren worden bezocht, maar ook armen, zieken, gevangenen, heidenen en gebrekkigen. Liefdadigheidsverenigingen en -instellingen schieten als paddestoelen uit de grond en bestrijken vrijwel ieder gebied van het maatschappelijk bestaan. Door wie wordt deze ‘filantropische revolutie’ gedragen? Wat zijn er de kenmerken en achtergronden van? Liefdadigheid is tegenwoordig niet alleen hopeloos uit de mode, maar ook verdacht, met als gevolg dat er maar weinigen zijn die zich serieus met het | |
[pagina 70]
| |
verschijnsel willen bezighouden. Negentiende-eeuwse vormen van filantropie worden minachtend afgedaan als ‘soep en oude-klerenweldadigheid’, uitgevoerd door enigszins geexalteerde dames, die met hun vrije tijd geen raad wisten. | |
Daemon ennuiDe Engelse historicus F.K. Prochaska heeft zich in zijn pas verschenen boek Women and Philanthropy in 19th Century EnglandGa naar eind1. niet laten leiden door morele oordelen, maar heeft geprobeerd om zo goed mogelijk uit te zoeken wat er in feite gebeurde. Hij heeft zich grondig verdiept in onder meer de dossiers van enkele tientallen liefdadigheidsverenigingen. Dat hij zich speciaal op de rol van vrouwen heeft gericht is, zoals hij zegt, niet zozeer het gevolg van een modieuze belangstelling voor ‘vrouwenstudies’ als wel van het feit dat dit bijna werd gedicteerd door zijn onderzoeksmateriaal: vrouwen namen op dit gebied overheersende posities in. Liefdadige activiteiten pasten uitstekend bij de verwachtingen die over (burgerlijke) vrouwen in het negentiende-eeuwse Engeland bestonden. Voor tal van vrouwen betrof het hier een van de weinige mogelijkheden om hun tijd zinvol te besteden. Dit wil niet zeggen dat de meeste vrouwen de charitatieve werken op een passieve manier op zich af hebben laten komen, integendeel: vrouwen hebben dit terrein ‘veroverd’ en velen zijn zelfs via dit ‘zendings- en reddingswerk’ tot politiek bewustzijn gekomen. Tussen de liefdadigheidsbeweging en de zogenaamde ‘eerste feministische golf’ bestaan directe verbindingen. Dat het niet om een handjevol excentrieke dames ging mag blijken uit de grote aantallen vrouwen die op den duur bij filantropische instellingen betrokken raakten. Omstreeks 1890 waren dit er naar (voorzichtige) schatting minstens driekwart miljoen, waarvan er zo'n 20.000 in volledige loondienst waren. In diezelfde periode werkten bijna een half miljoen vrouwen in huishoudelijke dienst en ruim driehonderdduizend in de textielindustrie.
Een vrouw die voor haar eigen onderhoud of dat van haar gezin niet gedwongen was om uit werken te gaan - en als gevolg van de voortschrijdende industrialisatie nam het aantal van zulke vrouwen in de loop van de negentiende eeuw steeds toe - had buiten het leiden van een leven van ‘verfijnd nietsdoen’ weinig te kiezen. Vrouwen werden geacht in stilte te lijden - ‘to suffer and be still’. Ze zouden bescheiden zijn, nederig, intuïtief, practisch, gevoelig, godsdienstig, instinctief, zachtmoedig, geduldig, meevoelend en vol tact; eigenschappen die stuk voor stuk goed zouden passen bij de huiselijke sfeer van familie en gezin, het vrouwelijke domein bij uitstek. In de opvoeding werd gestreefd naar het ontwikkelen en versterken van zulke trekken, ook in het formele onderwijs voor meisjes, voor zover dit tenminste bestond. Een fraaie illustratie hiervan is te vinden in Thackeray's Vanity Fair, waar het getuigschrift staat afgedrukt dat Emmy Sedley mee naar huis krijgt na een zesjarig verblijf op Barbara Pinkertons meisjesschool. ‘After her six years’ residence at the Mall, I have the honour and happiness of presenting Miss Amelia Sedley to her parents, as a young lady not unworthy to occupy a fitting position in their polished and refined circle. Those virtues which characterise the young English gentlewoman, those accomplishments which become her birth and station, will not be found wanting in the amiable Miss Sedley, whose industry and obedience have endeared her to her instructors, and whose delightful sweetness of temper has charmed her aged and her youthful companions. In music, in dancing, in orthography, in every variety of embroidery and needle-work, she will be found to have realised her friends' fondest wishes. In geography there is still much to be desired (...)’. | |
[pagina 71]
| |
De ankers van het Victoriaanse burgerlijke vrouwenbestaan, zegt Prochaska, waren de kinderkamer, de ziekenkamer, het huis, de buurt, de kerk en de voet van het kruis. Veel vrouwen werden geplaagd door een grenzeloze verveling; om deze ‘daemon Ennui’ - zoals de geleerde Catharina Macaulay het uitdrukte - te bestrijden zochten steeds meer vrouwen hun toevlucht tot liefdadigheid. Het Christendom en de Bijbel vormden een belangrijke inspiratiebron voor deze stap. Gehoorzaamheid aan God, zo meenden velen, impliceerde liefde voor de medemens, met name de behoeftige medemens; liefdadigheid werd vrijwel synoniem met een Christelijke levenswijze. Gods werk diende ook buitenshuis te worden verricht, tal van passages in de Bijbel werden opgevat als aanmoedigingen voor vrouwen om de wereld in te trekken. ‘Doordrongen als vrouwen waren van de Heilige Schrift,’ zegt Prochaska, ‘reserveerden ze voor zichzelf niets minder dan een positie als de instrumenten van God op zoek naar een zedelijke wedergeboorte van de wereld.’ De Bijbel werd geplunderd bij een speurtocht naar Bijbelse vrouwen die licht zouden kunnen werpen op de aard van het vrouwelijke karakter. Talloze meisjes in het negentiende-eeuwse Engeland kregen bij hun geboorte de naam van één van deze heldinnen: Maria Magdalena stond voor trouw, Dorcas voor goede werken, Rebecca voor vlijt en vroomheid en Lydia voor weldadigheid en opofferingsgezindheid. Vrouwen werden niet alléén door de Bijbel tot liefdadigheid gebracht. Het helpen van armlastigen en behoeftigen was ook een mogelijkheid om op een fatsoenlijke manier de routine van het vrouwenbestaan te ontvluchten. Prochaska zegt: ‘...charitable work, free from chaperons and prying relatives, represented deliverance from the stitch-stitch-church-stitch routine of female existence. It was adventure.’ | |
Lammen en blindenIn een zojuist gepubliceerde analyse van klassenverhoudingen in de moderne geschiedenis van Engeland laat R.S. Neale zien, dat burgerlijke vrouwen ervan overtuigd waren, dat slechts ‘vrouwelijke waarden’ de wereld konden beschermen tegen potentieel ondermijnende krachten als armoede en verpaupering en het snel oprukkende industriële kapitalisme op het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw.Ga naar eind2. Deze gedachte werd onder meer uitgewerkt in Sarah Scotts Millenium Hall uit 1763, dat misschien wel een ‘filantropische utopie’ genoemd kan worden. Millenium Hall is een soort commune die bewoond wordt door een stuk of dertig dames en hun kinderen. Ze hebben zich hier teruggetrokken vanwege ongelukkige ervaringen in het huwelijk en de maatschappij. Alle ‘wereldse’ invloeden worden uit dit retraite-oord geweerd, er mag niet worden gekaart, er mogen geen toneelstukken worden opgevoerd of gemaskerde bals gehouden. ‘We willen onze gesprekken niet laten verdrinken in lawaai’, zoals Sarah Scott één van haar hoofdpersonen laat zeggen. De afkeer van de buitenwereld is intens, een ander lid van de gemeenschap merkt op: ‘Wat is er weinig van een samenleving te vinden in wat de wereld wordt genoemd. Je zou eerder denken dat daar een toestand van oorlog heerst, zoals Hobbes veronderstelt dat het kenmerk is geweest van het eerste stadium van de mensheid. Dezelfde ijdelheid, dezelfde hartstochten, dezelfde ambities beheersen bijna ieders gemoed; een voortdurend streven om elkaar te verdringen en een voortdurende vrees voor iedere vorm van beschouwing in een situatie van aanhoudende oproerigheid en nijd.’ De wáre samenleving zou een toestand zijn van ‘wederzijds vertrouwen, regelmatige uitwisseling van diensten en gevoelens die daarbij passen’. De ‘mannenwereld’ zoals hij door de bewoonsters van Millenium Hall wordt gezien is een plaats van beproevingen: de armen beproeven hun vlijt en geduld, de rijken hun gematigdheid, nederigheid en menselijkheid. In Millenium Hall worden alle middelen waar- | |
[pagina 72]
| |
over de dames beschikken besteed aan de zorg voor armen, zieken, bejaarden, wezen en vertrapten. De leidsters voeren het bewind over een tapijtfabriek waar hoge lonen worden betaald en uitmuntende sociale voorzieningen bestaan, zoals ziektegeld en gratis verpleging. Voor gehuwden onder de arbeiders en arbeidsters zijn speciale regelingen getroffen, ze worden voorzien van een afzonderlijke woning, een flinke bruidsschat en een goed gevulde voorraadkast. Schoolgaande meisjes krijgen een degelijke opleiding als huishoudster, kindermeisje of gouvernante. Onder de dames die de leiding voeren bestaat bijzondere aandacht voor mismaakten, zoals reuzen of dwergen; onder hun dienstpersoneel bevinden zich onder meer een huishoudster met een klauwhandje, een keukenmeid met slechts één oog, een kok op krukken, een werkster met één hand en een asthmatische muzikant. Wat Sarah Scott haar lezerspubliek in feite voorhoudt is het ideaal van een verzorgingsstaat, waarin vrouwen de rol op zich hebben genomen van verpleegsters en verzorgsters: zij likken de wonden die de barbaarse wereld toebrengt aan de zwakken en behoeftigen. | |
BazaarsAan objecten voor zorg en verpleging was in het negentiende-eeuwse Engeland geen gebrek Processen als verstedelijking en industrialisatie hadden op grote delen van de bevolking een verwoestend effect door het nagenoeg volkomen ontbreken van enig overkoepelend beleid, sociale wetgeving en sociale voorzieningen. Hiertegen waren het offerbusje en de periodieke armenbezoekjes van de dominee en de goedgeefse rijke dame - de ‘bedeling’ die zo typerend was voor het pre-industriële Engeland - niet langer opgewassen. Vooral na het eerste kwart van de eeuw werden er duizenden en nog eens duizenden charitatieve instellingen en verenigingen opgericht. Sommige hadden een nationaal karakter, andere waren beperkt tot een bepaald gebied, een stad of een buurt. Zending en missie werd bedreven onder Ieren, in de koloniën, bij zeelieden en joden; er ontstonden verenigingen voor vrienden van vreemdelingen in nood, dieren in nood, kinderen in nood en voor vrienden van de Bijbel; sommige organisaties stelden zich tot doel de doodstraf af te schaffen, andere om de kennis over dat probleem te verbreiden; vrouwenhuizen werden opgericht en onderhouden, weeshuizen, bejaardenhuizen en armenhuizen; hulpverlening aan weduwen, naaisters, slaven, Australische inboorlingen en soldaten kwam op gang; scholen werden gesticht en speciale opleidingsinstituten voor tal van onderscheiden groeperingen van de bevolking. Al deze instellingen en verenigingen hadden een onblusbare dorst naar financiële middelen. Het waren met name vrouwen die nieuwe methoden bedachten en ontwikkelden om fondsen aan te boren. De belangrijkste uitvinding, die op zichzelf weer aanleiding was tot nieuwe golven van liefdadigheid, was de zogenaamde ‘ladies' sale’, ‘fancy fair’ of ‘bazaar’. De bazaar is zó flexibel, dat er gebruik van gemaakt kon worden voor de meest uitéénlopende doelstellingen. Volgens Prochaska werden er in Engeland ‘fenomenale successen’ mee geboekt. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw stonden er alleen al in Londense kranten jaarlijks meer dan honderd bazaars aangekondigd. Dat ging dus alleen nog maar om de belangrijkste; in provinciale kranten moeten dat er per jaar duizenden geweest zijn. Verreweg de meeste bazaars werden echter zonder zulke officiële advertenties gehouden, er werd mondeling reclame voor gemaakt of via mededelingen in de kerk of pastorie. Door geduldig speurwerk heeft Prochaska getracht te achterhalen wat zulke bazaars gewoonlijk opbrachten. Dat kon sterk variëren: uit de notulen van de Church Pastoral-Aid Society blijkt bij voorbeeld, dat er in 1850 zevenentwintig bazaars werden gehouden, waarvan de meeste nog niet eens twee Pond opleverden. Voor bazaars die in The Times werden geannonceerd liepen de opbrengsten | |
[pagina 73]
| |
echter uiteen van duizend Pond tot maar liefst vijfentwintigduizend Pond. Dit laatste bedrag werd opgehaald tijdens een veertiendaagse bazaar van de Anti-Corn Law League: het was vermoedelijk de meest profijtelijke bazaar van de hele negentiende eeuw. Alleen al de bazaars die in Londen werden gehouden hebben in de negentiende eeuw vele miljoenen Ponden bijeengebracht.
Britse dames exporteerden de bazaar over de hele wereld, fancy sales kwamen voor in India, Australië, Afrika en Noord-Amerika. Anders dan dikwijls wordt gedacht, werden tijdens zulke gelegenheden geen ‘oude kleren’ verkocht, maar de nieuwste snufjes op het gebied van borduur-, kant- en sajetwerk. Prochaska zegt: ‘De grote anti-slavernij bazaars in Boston, Rochester en Philadelphia die in het midden van de negentiende eeuw werden gehouden lieten dikwijls de laatste Londense mode zien.’ Aan de inrichting van bazaars werd gewoonlijk grote zorg besteed, de organisatoren waren zich er goed van bewust dat aantrekkelijke waren en een plezierige ambiance ten goede zouden komen aan het aantal bezoekers. Steeds weer nieuwe en opzienbarende attracties werden verzonnen, hetgeen trouwens niet zelden leidde tot verbitterde onderlinge nijd en afgunst. Hooggeplaatste of bekende personen waren in trek om een bazaar te openen of er een stalletje te beheren; koningin Victoria kreeg per dag tientallen verzoeken op dit gebied. Er was in Engeland over het algemeen geen enkele andere openbare gelegenheid waar zoveel afwisselend amusement te genieten was. ‘Vrouwen legden een eclectische smaak aan de dag,’ merkt Prochaska op, ‘met één speciaal oog voortdurend gericht op het effect dat ze wilden bereiken, spaarden ze niets of niemand. Waarzegsters en astrologen, wilde dieren, dichters, acteurs, christelijke koren, goochelaars, dames harpisten en gitaristen, de Koningin, kinderen in fantasiekleding, soldaten en matrozen in slagorde, en zo'n beetje alles en iedereen kon de verbijsterde bezoeker van een bazaar verwachten. De houders van stalletjes konden worden aangetroffen in kostuums die de personages van Dickens moesten uitbeelden en verkochten alles, van bloemen tot machines, of een portret van Pius ix.’ De Royal Ear Dispensary hield een bazaar in Regent's Park onder de naam ‘Fête Champêtre and Ladies' Sale’ en huurde voor de gelegenheid twee Britse militaire kapels, een Frans orkest en een groep Hongaarse zangers; de Licensed Victuallers hielden hun ‘Grand Fête and Fancy Fair’ in de Koninklijke Dierentuin van Surrey en boden de bezoekers een beestenspel, uitvoeringen van klassieke en moderne muziek en een vuurwerk dat eindigde met een ‘kolossale transparant van Napoleon te paard’. De dames van de organisatorische comités moesten dikwijls tot het uiterste van hun inventiviteit gaan om dit soort manifestaties tot een goed einde te brengen. De Anti-Corn Law League bazaar die in het Covent Garden-theater werd gehouden, was voorzien van goederen die vanuit heel Engeland naar Londen getransporteerd dienden te worden. Er werd hiervoor een speciale dienstregeling met de spoorwegen afgesproken, ook al om de ongeveer tienduizend bezoekers per dag aan- en af te voeren. Iedere dag werd een speciale krant uitgebracht, waarin iedereen kon lezen wat er op het gevarieerde programma stond.
Waar vrouwen gingen, daar bleven kinderen niet achter. Victoriaanse moeders hebben er alles aan gedaan om hun kroost méé in te zetten voor menslievende acties. De meeste liefdadige instellingen hadden speciale kinderafdelingen, maar daarnaast bestonden er vele duizenden afzonderlijke kindergenootschappen, veelal ontstaan en gevoed vanuit de zondagscholen. Sommige bestonden uit duizenden leden, die als ‘little vessels’ uitzwermden over het land. Ook al bestonden de meeste bijdragen van de kleintjes misschien uit centen, bij elkaar is er door kinderen voor vele miljoenen opgehaald, gespaard en verdiend. Kinde- | |
[pagina 74]
| |
ren organiseerden hun eigen bazaars. Zo kwam een groepje meisjes in 1882 bijeen in de buurt van Londen met als doel ‘...geluk te brengen aan de vrouwen en kinderen in India, die opgesloten worden gehouden en niets weten van het vrije en gelukkige leven dat de meeste Engelse meisjes leiden, of nog erger, die geen weet hebben van het bestaan van de gezegende Redder.’ De meisjes ronselden hun vriendinnen en oudere zusjes, versierden hun schoolklas en brachten in één middag acht Pond bijeen. ‘Zulke scènes,’ zegt Prochaska, ‘werden herhaald van Londen tot Swan River in Australië.’ Veel liefdadigheidsmanifestaties werden speciaal voor kinderen georganiseerd. Bijeenkomsten van de zending en missie waren zeer in trek. Kinderen op het platteland reisden soms mijlenver om het verslag te beluisteren van een zojuist uit de binnenlanden van Afrika of Azië teruggekeerde zendeling, die voor de gelegenheid zijn hele uitrusting had meegebracht: kaarten, globes en heidense afgodsbeeldjes. Soms werd er een bekeerling meegenomen die net uit de klauwen van de hel was gered. Op het jaarfeest van de London Missionary Society in 1842 waren tussen de vijfen zesduizend kinderen aanwezig. Afgewisseld door het zingen van psalmen en het houden van gebeden, vertelden zendelingen adembenemende verhalen over ontucht, kannibalisme en andere gruwelijkheden. Ter illustratie werd een Arabisch meisje in klederdracht ten tonele gevoerd, drie blinde Chinese meisjes, waarvan twee hadden geleerd om de Schrift in braille te lezen, en het in die tijd welhaast befaamde Bechuana-meisje Sarah Roby, die door een zendeling was gered ‘uit het graf waartoe haar moeder en andere familieleden haar hadden voorbestemd’.
De liefdadigheid is in de loop van de negentiende eeuw steeds verder ‘vervrouwelijkt’, zoals Prochaska het uitdrukt. Waar vrouwen ook maar een gaatje zagen werd met verve getracht dit op te vullen. De organisatorische ervaring, opgedaan bij het verzamelen van fondsen, kwam goed van pas bij het uitvoerende werk, en vice versa. Als gevolg van de ‘lange mars door de instituties’, waarbij vrouwen hebben geprobeerd om de aanvankelijk vooral door mannen bestuurde armenhuizen, werkhuizen, gevangenissen en dergelijke binnen hun eigen invloedssfeer te trekken en er verlengstukken van hun eigen huiskamers van te maken, kwam er een dicht netwerk van onderlinge ‘vrouwencontacten’ over de hele Engelse samenleving te liggen. Hoewel de vrouwelijke manier van werken volgens hedendaagse maatstaven misschien ‘semi-professioneel’ genoemd moet worden is op deze manier toch de grondslag gelegd van het gehele welzijns-apparaat zoals dit momenteel in de meeste West-Europese samenlevingen bestaat. Prochaska zegt: ‘...dat we hier te maken hadden met heel wat méér dan een groepje liefhebberende dames, die pepermuntjes uitdeelden om de tijd door te komen. Enorme aantallen vrouwen, afkomstig uit bijna iedere maatschappelijke laag, reageerden op verschillende, maar steeds doelmatiger manieren op wat velen beschouwden als een nationale ramp.’ | |
Het georganiseerde kwaadDe oprukkende vrouwelijke liefdadigheid heeft de nodige hindernissen moeten overwinnen. Zolang vrouwen ‘hun plaats’ wisten was er weinig aan de hand, maar een al te opdringerig optreden stuitte op muren van afkeer, spot en verzet. Prochaska citeert conservatieve dominees die al in een vroeg stadium klaagden over ‘onvrouwelijk gedrag’ bij degenen die zich wijdden aan liefdadige activiteiten. Zulke vrouwen, zo werd gezegd, waren nog te dom om het door hen opgehaalde geld te tellen, verwaarloosden op schandelijke manier hun huis en gezin en zouden ‘koortsachtig’ bezig zijn om de aandacht op zich te vestigen. Volgens één commentator zou het hier gaan om ‘amazones, die ons in de verdediging drukken’. Een ander merkte op: ‘Zodra de haan gekraaid heeft staan de dames op en verlaten hun huis, | |
[pagina 75]
| |
met in hun hand een register, net als belastinginspecteurs. Ze trippelen van straat naar straat, van deur naar deur en dat allemaal vanuit de glorieuze opdracht om geld op te halen bij de armen en behoeftigen.’ Volgens deze criticus diende iedere man zijn huis te beschermen tegen zulke ‘ingebeelde schepsels’, die optraden als een soort ‘theologische politiemacht’. Sommige vrouwen haalden zich de woede en irritatie van hun omgeving op de hals door bij iedere gelegenheid die zich voordeed geld op te halen. Zo werden de gasten van Mevrouw Gladstone al op een collecteschaal getracteerd bij het ontbijt, hetgeen Lord Stanley eens tegen iemand deed uitroepen: ‘Wat een idiote gewoonte, ze maakt zichzelf belachelijk. Ik heb mijn deel al bijgedragen.’ Het fanatisme was soms zo groot, dat nog moeilijk was vast te stellen wie er eigenlijk het meest profiteerde: de weldoenster in kwestie of het goede doel waarvoor zij beweerde zich in te zetten. De mannelijke directies van talrijke liefdadigheidsinstellingen hebben zich lang trachten te verzetten tegen de inmenging van vrouwelijke ‘bezoeksters’, hoezeer deze laatsten ook probeerden om via machtige familierelaties de poorten geopend te krijgen. Het duurde tot in de jaren zeventig tot vrouwen eindelijk op ‘reguliere’ wijze naar binnen mochten in de werkhuizen. ‘Werkhuisbezoekster’ Miss Louise Twining schreef toen in haar dagboek, dat nu dan toch ‘de Chinese Muur van vooroordeel’ geslecht was. Zulke weerstanden droegen onvermijdelijk bij tot een radicalisering in het denken en optreden van vrouwelijke filantropen. Dit kwam het sterkst tot uiting in de jarenlange strijd die is gevoerd tegen de Contagious Diseases Acts, die tot stand kwamen in de loop van de jaren zestig. Het waren wetten die vooral tot doel hadden om de bevolking van garnizoensplaatsen als Plymouth en Southampton te beschermen tegen besmetting door geslachtsziekten.Ga naar eind3. Daartoe dienden prostituées geregistreerd te worden en zich te onderwerpen aan een regelmatige geneeskundige controle. Onder de bezielende leiding van Josephine Butler kwam de Ladies National Association in 1869 met een Women's Manifesto. De opstelsters vonden dat de overheid met deze wetten een officiële sanctie toekende aan het bestaan van ontucht en spraken hun verontwaardiging uit over het verplichte interne onderzoek dat prostituées dienden te ondergaan. Aangezien de klanten van prostituées buiten schot bleven, werd de Contagious Diseases Act beschouwd als een weerzinwekkend voorbeeld van de ‘dubbele moraal’. Deze felle opstelling kwam regelrecht voort uit de betrokkenheid met het lot van hoeren die was ontstaan door de practijk van de straatzending en het bordeelbezoek. De Ladies' National Association for the Repeal of the Contagious Diseases Acts, opgericht bij de presentatie van het Women's Manifesto, kreeg brede steun onder vrouwen. In 1882, vlak voordat de wetten werden ingetrokken, telde de vereniging bijna honderd plaatselijke afdelingen, het was één van de omvangrijkste liefdadigheidsorganisaties van vrouwen in de negentiende eeuw. Opmerkelijk is dat vrouwen tot steun en medewerking werden aangemoedigd met een sterk beroep op hun solidariteit met het lot van vrouwen in het algemeen. Ellice Hopkins, een vooraanstaand woordvoerster van deze actie en een geducht ‘bordeel-bezoekster’, die eigenhandig honderden verenigingen tot redding van ‘gevallen vrouwen’ van de grond bracht, riep uit: ‘Laten we onthouden dat we tegenover een groot georganiseerd kwaad staan, waartegen we ons alleen maar kunnen verweren met een tegenorganisatie. Het is onze bedoeling om dit grote kwaad in de kern te bestrijden en niet alleen aan de buitenkant, om de oorzaken aan te pakken en niet alleen maar de scherven op te vegen.’ Vrouwen als zij en Josephine Butler zagen in prostitutie hét symbool van de ongelijkheid tussen de geslachten; de strijd tegen de registratiewetten kan zeker worden gezien als één van de belangrijkste manifestaties van het negentiende-eeuwse feminisme in Engeland; tussen | |
[pagina 76]
| |
deze strijd en die voor het kiesrecht, die later zou losbarsten, bestonden nauwe betrekkingen op het gebied van ideologie en van personen. Een groot deel van de negentiende eeuw hebben vrouwen zich geschikt in hun rol van de geduldige en zorgzame verpleegster; de Contagious Diseases Acts maakten daar voorlopig een einde aan. Ellice Hopkins schreef: ‘...we hebben te lang toegestaan dat mannen hun opvattingen aan ons hebben opgedrongen.’ | |
Kraakheldere huiskamerDoorgaans wordt de beweging voor het vrouwenkiesrecht, die op het eind van de vorige eeuw in verschillende landen gestalte kreeg, door hedendaagse auteurs afgeschilderd als een strijd voor gelijke rechten, gevoerd vanuit de vaste overtuiging dat vrouwen en mannen zo niet ‘gelijk’, dan toch zeker ‘gelijkwaardig’ zijn. In feite werd hierover door heel wat deelneemsters anders gedacht. Het kiesrecht voor vrouwen werd door velen opgeëist als een soort tegenprestatie voor de vele verdiensten op liefdadig gebied die vrouwen in het verleden hadden gehad. De kiesrechtbeweging werd (in Engeland) opgezet volgens het beproefde model van een liefdadigheidsorganisatie, met alle elementen vandien: het organiserende comité, het bijeenbrengen van fondsen via bazaars, de boekhouding, de aankondigingen en reclame en de spreekbeurten door het hele land. Dankzij het bestaan van een liefdadige ‘infrastructuur’ was de kiesrechtbeweging spoedig van de grond en hecht georganiseerd. Het is geen wonder, dat tal van vrouwen het streven naar politieke macht zagen als een mogelijkheid om nóg actiever aan weldadigheid te kunnen doen. Frances Power Cobbe stond niet alleen in haar overtuiging dat politieke macht slechts een ‘middel’ was ‘...om goed te doen, om onze Sociale Plicht te vervullen door bij te dragen aan de deugd en het geluk van de mensheid’. Het verwerven van het kiesrecht zou in belangrijke mate kunnen bijdragen aan het verder verspreiden van ‘vrouwelijke waarden’ in de wereld, of, zoals Mrs. Millicent G. Fawcett opmerkte: ‘Ik pleit voor de uitbreiding van het kiesrecht tot vrouwen omdat ik de ware vrouwelijkheid in de vrouw wil versterken en omdat ik wil dat de vrouwelijke en huiselijke kanten van alle dingen meer gewicht krijgen en zwaarder tellen in het openbare leven.’ Het ijveren voor vrouwenkiesrecht gebeurde dus niet zozeer vanuit de gedachte dat vrouwen en mannen ‘gelijk’ waren, maar juist zeer verschillend! Alléén vrouwen zouden er immers voor kunnen zorgen dat de wereld een ‘échte’ samenleving werd. Dit uitgangspunt dreef de bewoonsters van het achttiende-eeuwse Millenium Hall en de vele tienduizenden vrouwen die zich in de negentiende eeuw met hart en ziel voor weldadigheid hebben ingezet. Maar vandaag de dag vormt deze overtuiging nog steeds een krachtige drijfveer voor vrouwen die uit zijn op politieke macht, niet alleen in Engeland, maar ook elders in Westerse samenlevingen. Zo zijn het volgens de Nederlandse feministe Joke Smit juist vrouwen die steeds streven naar het indammen van ‘het recht van de sterkste’.Ga naar eind4. In haar ogen is het feminisme geen kwestie van enge ‘belangenbehartiging’, maar ‘strijd tegen onrecht’: ‘Waar feministen erg mee bezig zijn is modellen ontwikkelen voor de menselijke omgang, waarbij de betrekkingen steeds worden schoongemaakt’ (mijn onderstreping, L.B.). Dit soort uitspraken zijn variaties op een bekend thema, ook al worden ze steeds weer gepresenteerd als nieuw en vooruitstrevend. Een thema dat zelden pregnanter onder woorden is gebracht dan door Ellice Hopkins, één van de ‘filantropische koninginnen’ van de negentiende eeuw: ‘We hebben al veel te lang vergeten dat mannen dan wel bedeeld mogen zijn met lichaamskracht en intellectuele superioriteit, maar dat het de vrouw is die het geweten van de wereld vormt.’ Al meer dan anderhalve eeuw zijn vrouwen op massale schaal bezig geweest de wereld te veranderen in één grote, goed geordende en kraakheldere | |
[pagina 77]
| |
huiskamer. Om dat doel te bereiken lijken ze zelfs politieke macht wel op de koop toe te willen nemen. |
|