| |
| |
| |
Joyce & Co Jacques Laurent: grootmeester en veelschrijver
‘On n'a vieu d'autre à affrendre
d'un grand écrivain que l'étendue
des libertés qu'on peut prendre.’
Van sommige schrijvers is de officiële waardering door toekenning van een belangrijke prijs een bevestiging van het vermoeden dat hun naam wel bij het publiek bekend is, maar hun werk niet. Nog meer dan voorheen genieten zij gelauwerd de twijfelachtige status van een succès d'estime waarbij hun naam valt in vertogen en verhandelingen en hun mening gevraagd en ongevraagd wordt aangehaald in meest extra-literaire disputen van algemeen maatschappelijke of politieke aard. Zo worden zij, met het publiek geconfronteerd, gedwongen tot een standpunt dat zij geenszins hebben ingenomen, omdat voor hen het samenstel van openbare meningen en betrokkenheden alleen een functie is van hun literaire werk. Het publiek, dat hun werk niet kent, en daar meestal ook niet in geïnteresseerd is, verwisselt de oratorische houding van de schrijver met zijn ethos - de overtuigingskracht van zijn morele roep. Wanneer zo'n schrijver dan ook nog verschillende oratorische standpunten inneemt, die in één publieke gestalte onverenigbaar lijken, wordt hij al snel door het publiek verdacht bevonden, onbetrouwbaar, opportunistisch en niet integer.
Het lijkt mij dat een dergelijke gedachten-figuur het wantrouwen kan verklaren dat de in de maand juni 1981 met de grote literatuurprijs van de Académie Française bekroonde schrijver Jacques Laurent omgeeft, en dit wantrouwen misschien de ondanks een eerdere bekroning (Goncourt 1971) relatief geringe bekendheid met zijn werk, of onwilligheid daarvan kennis te nemen. (Jacques Laurent mag dan gelauwerd zijn, het is zijn heteroniem Cécil Saint-Laurent die gelezen wordt, in de Caroline Chérie-serie, de Clotilde-serie, titels als Lucretia Borgia, Lola Montez, etc., tot aan Captain Steel en la Bourgeoise aan toe - zelfs in Hollandse bibliotheken, bij een steekproef, allemaal in voorraad en uitgeleend, in tegenstelling tot het werk van Laurent.)
Zowel in de reacties die Laurent ontmoet, in de doelwitten die hij zich kiest voor zijn pamflettistische geschriften, als in de geverseerdheid die blijkt uit zijn verschillende heteroniemen en bezigheden, voel ik mij nauw aan deze schrijver verwant, en omdat ik daarenboven een groot bewonderaar en liefhebber ben van zijn bellettristisch werk, mag ik de gelegenheid van deze prijstoekenning niet voorbij laten gaan om een van mijn lievelingsschrijvers te vieren.
Behalve zijn veelzijdigheid - Laurent financierde het schrijven van zijn eerste grote roman, les Corps tranquilles (1948), met het schrijven van pulp- en dameslectuur, waaronder de in Nederland zeer slecht vertaalde en dan nog in verminkte vorm uitgebrachte Chérie-serie; hij schreef en draaide films met o.a. Aurel; redigeerde kunsttijdschriften; was werkzaam als oorlogsverslaggever en criticus - wordt Laurent altijd in de eerste plaats zijn vermeend politiek-rechtse opstelling kwalijk genomen; zijn vroege bewondering voor
| |
| |
Barrès, Maurras en Mauriac, zijn na-oorlogse ‘associatie’ met Marceau, Blondin en Nimier (een associatie die alleen daaruit bestond dat zij weleens in dezelfde tijdschriften publiceerden) en het feit dat hij op heden in de literaire bijlage van de Figaro schrijft (hoewel hij zich ook hier, zoals steeds, van elke groepsvorming distancieert) - deze gegevens zijn voor het geborneerd linkse ‘moderne’ intellectuelendom reeds op voorhand voldoende om hem te disqualificeren zonder dat de interessante levensgeschiedenis van deze man, of zijn nog interessantere grote romanwerk in de overweging betrokken wordt.
Alvorens ik zulks wél wil doen, haal ik graag een citaat uit Laurents Histoire égoïste (1976) - een als autobiografie gepresenteerde wordingsgeschiedenis van zijn ideeën en opinies - aan: ‘Als de journalisten die mij interviewden in 1971, toen ik de prix Goncourt ontving, mij bijna allemaal hebben aangevallen op mijn politieke voorkeuren, precies alsof ik geen literator maar een politicus was, strookte dat met het beeld dat de publieke opinie zich van mij voor eens en altijd gevormd had toen ik schreef voor [het tijdschrift] la Table ronde. Welnu, ik geloofde dat mijn doel uitsluitend de literatuur was, maar het toeval wilde dat mijn tijd een crisis beleefde die het nu net als politiek beschouwde om de zuivere literatuur te verdedigen en haar het obligate engagement ten dienste van een ideologie te ontzeggen. Ik kan heel precies het moment vaststellen waarop ik gebombardeerd werd tot extreem rechtse polemist. Dat moment draagt een naam voor mij, Paul et Jean-Paul [1951], de titel van het artikel waarin ik me afzette tegen de man die de meest constante bedreiging voor de literatuur betekende: Jean-Paul Sartre.
‘Al in la Table ronde was Thierry Maulnier herhaaldelijk in protesten uitgebarsten tegen de slaafsheid waartoe Sartre en les Temps modernes de schrijver wilden terugbrengen. Mijn essay maakte derhalve deel uit van een verdedigingscampagne van de literatuur, maar het sprong eruit door de toon waarop ik van leer trok tegen Sartre door hem te vergelijken met Paul Bourget, die net als hij de ideeënroman predikte en beoefende. Het had nog door de beugel gekund als ik ernstig de stellingen van Sartre betwist had, maar men ergerde zich aan de luchtige toon waarop ik erin slaagde ze belachelijk te maken. De publicatie van dat essay [uitgegeven door Bernard Grasset] was een evenement.’
Wij niet- Fransen, die met het openbare leven van de schrijver van dit fragment niet worden geconfronteerd (zoals de Fransen hem wél kennen, bijvoorbeeld van het geruchtmakende proces dat de ve Republiek tegen hem aanspande wegens smaad om zijn in 1964 gepubliceerde essay Mauriac sous De Gaulle), kunnen hem het best leren kennen via deze Histoire égoïste, een merkwaardig boek dat begint als een schitterend beheerste, van elk sentiment ontdane autobiografie, maar dat in de tweede helft steeds meer het karakter van een pamflet krijgt (een genre dat Laurent kennelijk wel ligt; van de onder eigen naam gepubliceerde werken zijn er twee zuiver bellettristisch en meer dan tien essayistisch of pamflettistisch; overigens nog één policier, en de ‘voltooiing’ in eigentijds ‘gewaagd’ taalgebruik van Stendhals Lamiel), als hij zich gaat verdedigen - wat mij betreft helaas - tegen de aanvallen en miskenning die hem, in ieder geval vóór deze laatste prijs, ten deel vielen - want wie zich geroepen voelt zijn argumenten op tafel te leggen, verlaagt daardoor automatisch zijn status.
Uit de titel van dit heterogene werk blijkt aanstonds dat Laurent, zoals hij ook in zijn levensloop demonstreert, zich bekent als een volgeling van Stendhal, een beylist of egotist zoals de vereerders voor de energetische jacht op het geluk zichzelf wel noemen. Dit wil niet zeggen dat Laurent ook de haastige, beklagenswaardige onstijl van Stendhal heeft overgenomen - integendeel. De onderneming die hij zich in dit boek stelt lijkt meer, in zijn eigen woorden, op die van Renan in de Souvenirs d'enfance et de jeunesse. Maar het is uit goût,
| |
| |
een voor Stendhal en Laurent beiden vitaal begrip dat niet voldoende met louter smaak of lust vertaald kan worden, dat hij het Leven van Henri Brulard prefereert, een boek dat de jonge Laurent steeds in zijn bagage draagt als hij op reis gaat of met een nieuw élan een ongekende toekomst betreedt, ‘ofschoon Stendhal zich [daarin] meer vrijheden dan ik veroorlooft door het genoegen aan herinneringen toe te laten die niet per se verbonden zijn aan de beweging zijner ideeën. Maar het is bij hem dat ik het geluk terugzoek, dus de moed om ermee door te gaan.’ Ofschoon Laurent en Stendhal in de eerste plaats vergeleken kunnen worden in het belang dat deze erotische affecten voor hen hebben (en de romans van Laurent zinderen van een erotische geladenheid en gevoeligheid; erotiek is de rode draad van zijn plots en het leidend beginsel van zijn personages), is het nu juist deze ‘ideale gemoedstoestand voor alle ervaring’ die hij uit zijn zelfbeschouwing weert. De vergelijking laat hij slechts in zoverre opgaan als bijvoorbeeld in het sublieme geluksgevoel dat Henri Beyle overvalt bij het oversteken van de Alpen (‘Gobineau heeft over Stendhal geschreven dat hij geen enkel genoegen kon delen dat door de massa wordt gedeeld; dit oordeel had op mij kunnen slaan. Ik wist dat ik een verlangen voor bijzondere dingen bezat. Het idee was mij onverdraaglijk dat zich van boven die glinsterende rotspunten een minzame blik op ons zou kunnen richten. Ik prefereerde zelf naar beneden te kijken.’) en in het voor aan autobiografie noodzakelijk maar verraderlijk gebruik van de woorden ‘ik’ en ‘mij’, terwijl de belevenis van de gebeurtenissen altijd veel groter is dan de beleefde gebeurtenis zelf - een probleem waarop de gelaagde structuur van zijn roman les Bêtises gebouwd is - zodat hij voortdurend geneigd is om het geluk van het verzinnen te liegen,
totdat hij aan het eind van de Histoire égoïste tot de conclusie komt dat Stendhal met liegen niets anders dan verzinnen bedoelde. Laurent wordt geboren tussen de wapenstilstand en de vrede van Versailles, als enige zoon van een advocaat en een verpleegster, beiden uit een familie met rijke militaire traditie stammend, en groeit op in een zeer standsbewust Parijs appartement, in de geladen atmosfeer van nieuwe nationalistische Europese verhoudingen, waarin hem de slechtheid van de Duitsers wordt ingegoten als het sprookje van de boze wolf en de verschrikkingen van de veldslagen bij de Marne en bij Verdun worden gerapsodiëerd als wiegeliedjes. Zijn moeder voedt hem religieus op, maar zijn vader gaat voortdurend te keer tegen ‘dat hatelijke boek, in elkaar geflanst door gelovigen, wellustelingen, dervischen, fakirs en tapijthandelaren ten bate van em congregatie die even gemakkelijk verraadt als adem haalt’. De ontwikkeling van zijn liefde voor taal en literatuur, waarmee hij een bepaald amoureuze relatie onderhoudt, is het hoofdthema van zijn jeugd: ‘Zodra ik kon lezen begonnen de gevels van de huizen te spreken. Het café presenteerde zich: café. De straten gaven mij hun namen prijs. De autobussen, die in die tijd geen cijfers maar letters droegen, brachten mij het alfabet in herinnering. De lucht wendde voor citroën te heten door middel van een vliegtuigje waaruit een witte reclamewolk stroomde...’ Hij bezoekt de ouderwetse Cours Hattemer, waar hij als eerste literaire liefde de Comtesse de Ségur opdoet, en vervolgens Dumas - boeken die hij zijn hele leven zal blijven lezen. Dan al weet hij precies dat hij nooit een lekkerder omelet zal eten dan die welke gebakken wordt in de Tour de France par deux enfants, de natuur nooit zo hevig beleeft als in een boek, etc., en dat hij van zijn eigen belevenissen vertellingen
moet maken om ze ten volle te kunnen genieten. Vervolgens het beroemde Lycée Condorcet, waar hij in Rémia een vertrouwens- en boezemvriend ontmoet met wie hij samen op boekenjacht gaat, films ziet, tussen de flanerende jongelingen op het station Saint-Lazare rondhangt en eindeloze wandelingen over straat maakt om hun ideeën en plannen te bespreken. Deze vriendschap is van belang omdat zij blijft bestaan ondanks het feit dat zij al snel
| |
| |
ideologisch uit elkaar groeien: Laurent laat zich meeslepen door de Action Française en Remia wordt lid van de communistische partij. Vele hoofdstukken van zijn Histoire égoïste lang, rafelt Laurent de elkaar deels overlappende, deels bestrijdende bewegingen uiteen die in de woelig polariserende periode van voor de tweede wereldoorlog ook de literaire wereld beheersen en verscheuren. Zoals vele anderen ondergaat hij ook zelf de invloed van de profetische Bainville, de verraderlijke maar oh zo aantrekkelijke Barrès en vooral ook van de nonconformistische katholiek Maurras, en hij publiceert zijn eerste stukken in de Etudiant français en in Combat. Zodra blijkt dat de Action française een militante koers gaat varen, distancieert hij zich van deze beweging: ‘Aangetrokken door de jacht op ideeën en heftige gewaarwordingen, was ik niet van plan het product daarvan te laten vervormen ten dienste van een zaak; het schrijven was voor mij een solitaire bezigheid, waarin de schrijver tot uitdrukking bracht wat hem van de anderen onderscheidde, er wel voor wakend een offer te brengen om met die anderen een gemeenschappelijke noemer te vinden (...) Ik wist mij ter rechterzijde omdat ik aan de cultuur van mijn land de voorkeur gaf, omdat de roem die zij verworven had in de kunsten en Ietteren mij dierbaar was, maar ook wist ik dat zij met de wapenen verkregen was; omdat ik het heil van het proletariaat niet als uniek zaligmakend beschouwde, en zijn dictatuur mij niet door de geschiedenis genoodzaakt leek; omdat het opofferen van de enkeling aan het collectief, dat mij afgrijzen inboezemde, de sokkel van het linkse denken was en omdat dit waar is: net als Stendhal geniet ik niet erg de geneugten die door de massa gedeeld worden.’ Wat hem met name van een combinatie van politiek en literair handelen afhoudt, is het
voorbeeld van Maurice Barrès die voor zijn politieke ambities wel heel veel van zijn oorspronkelijke stijl moest inleveren.
Naast Stendhal zal Laurents grote voorbeeld vooral de onafhankelijke en ten onzent niet zo bekende filosoof Maine de Biran zijn (1766-1824), die in zijn van een psychologische introspectie doortrokken levenswerk volstrekt originele ideeën over de relatie tussen onmiddellijke gewaarwordingen en de wilskracht uitdrukt. Ondertussen prefereert Laurent aan de Sorbonne, waar hij halfhartig filosofie is gaan studeren, de bibliotheek boven de collegezaal. ‘In werkelijkheid probeerde ik zo goed ik kon een overeenstemming te vinden tussen een voorliefde voor algemene ideeën en de behoefte om tot uitdrukking te brengen wat elke mens in zichzelf bijzonder maakt: geen moment stelde ik mij voor ogen om filosofische romans te schrijven (...) Tezelfdertijd was de roman steeds de uitdrukkingswijze waar ik naar streefde en ik wist dat zij een gemengde aard bezat, als het leven van een individu of van een groep, onvoorspelbaar, openstaand voor alles wat zich afspeelt in de hersenen en de gevoelens van een mens, inbegrepen de politiek.
Maar ik voelde geen enkele affiniteit voor een literatuur die door de politiek beheerst werd.’ Als de oorlog uitbreekt, na een lang voorspel waarin Frankrijk zich door zijn verdeeldheid niet voorbereidde maar eerder bij voorbaat berustte in wat iedereen onvermijdelijk scheen, onderbreekt hij zijn studie (zijn laatste affaire aan de universiteit speelt zich af met een meisje dat fel communistisch is - kennelijk trekt deze dialectische tegenstelling van een voortdurend discours hem aan) en moet in Périgeux onder de wapenen, zodat zijn onderdeel zich na de gedeeltelijke wapenstilstand onder het bewind van maarschalk Pétain bevindt. In de nerveuze ontspanning van de Vichy republiek begint Laurent met het schrijven van wat ik nog steeds als zijn opus magnum beschouw, het door publiek en kritiek gelijkelijk genegeerde meesterwerk les Corps tranquilles. Achteraf laat zijn mening over Pétain zich samenvatten in de Macchiavelliaanse woorden: ‘Het is altijd beter te wijken voor geweld dan voor de dreiging voor geweld.’ En Vichy was steeds meteen voor de dreiging geweken: het compromis kwam slechts van één kant. Aan het
| |
| |
eind van de oorlog, als het bewind van de maarschalk al bijna geheel en al is uitgehold, wordt Laurent, min of meer omdat hij de enige beschikbare man is die in aanmerking komt, door Pétain uitgekozen om voor hem te onderhandelen met de leiders van de verzetsbewegingen, bij welke laatste hij zich aansluit als de Duitsers Pétain ontvoeren.
Na de oorlog concentreert Laurent zich weer op het schrijven van les Corps tranquilles: ‘De literatuur nam mij volledig in beslag. Ik leefde voor haar; er was nauwelijks een emotie die mij niet verleidde haar te peilen om te zien wat voor gebruik ik er van kon maken bij het schrijven. Ik leefde voor de literatuur en ik leefde van haar. Zonder het van te voren overdacht te hebben, noch er ooit toe besloten te hebben, had ik van mijzelf twee schrijvers gemaakt waarvan de een de ander tot maecenas werd... Dankzij het eerste boek van Cécil Saint-Laurent kon ik ongehaast het eerste boek van Jacques Laurent voltooien en publiceren.’ Dat boek verscheen bij la Table ronde, een nieuwe uitgeverij en tevens literair tijdschrift, waarin Laurent zijn felle artikelen tegen Sartre publiceerde. Mauriac en Maulnier waren de leidende figuren van dit blad. Nimier, Blondin en Déon werden tesamen met Laurent ‘de Huzaren’ genoemd: alle vier lieten zij weten dat ze er de voorkeur aan gaven te verleiden boven te overtuigen en dat ze vreesden dat het vulgair was om louter aan te tonen. Precies om die reden komt het tot een breuk met de politicerende Thierry Maulnier, en richt Laurent een concurrerend tijdschrift op, la Parisienne, waarvan het enige criterium literaire kwaliteit is, ‘en als wij artikelen accepteren die een potje breken voor de homosexualiteit of voor het quiëtisme, betekent dat niet dat wij ons inzetten voor homosexualiteit of voor quiëtisme, maar alleen voor goedgeschreven artikelen.’ Omdat de tijdgeest van die naoorlogse jaren bijna geheel op ‘existentialistische’ en ‘geëngageerde’ scribenten als Sartre en Camus was afgestemd, met als spreekbuis les Temps modernes, ondervond dit blad nogal wat weerstand bij het publiek. In dezelfde tijd neemt Laurent de redactie van het reeds bestaande maar
deficiete kunsttijdschrift Arts op zich, waarvan hij de kolommen ook openstelt voor jonge cineasten, onder wie al spoedig de namen van Jean Aurel, Godard, Truffaut en Rohmer opvallen - de zo invloedrijke Nouvelle vague die de Franse cinema een nieuw gezicht gaf.
Dat Laurent een voorliefde voor het vaak ondergewaardeerde genre van de literaire pastiche had, was al gebleken uit zijn serie theaterstukken Neufs Perles de Culture; later zal hij zich nog eens volledig in Stendhal verplaatsen om diens Unvollendete Lamiel af te schrijven. In zijn tijdschrift Arts pasticheerde hij ook de schrijvers van concurrerende tijdschriften als l'Express en de Figaro littéraire - niet zozeer als aanval, als wel om het sublieme spel. In tegenstelling tot Montherland, die zich erover verbaasde dat Laurent zich tot zo'n verachtelijk spel kon verlagen, beschouwde hij de pastiche als een superieur genre omdat zij in de eerste plaats de oefening van een goede tekstverklaring vooronderstelt, en ook nog een liefdevolle houding tot het voorbeeld van de pastiche.
‘Cécil Saint-Laurent was de maecenas van Jacques Laurent, die op zijn beurt eerst van la Parisienne en vervolgens van Arts de maecenas geworden was.’ Met het gigantische succes van zijn damesboeken had Laurent, in de zuinige tijd van kort na de oorlog, een plotselinge welstand bereikt - snelle automobielen, wagon-lits, vliegtuigen, grote hotels, roulette, overhemden op maat en winters in Sicilië. Zijn maecenaten slokten niet alleen zijn tijd (om de precieuze detective le Petit Canard te kunnen schrijven, moest hij eerst ziek worden) maar ook zijn geld op en in 1965 zag hij zich plotseling genoodzaakt zijn auto's en bezittingen te verkopen en onder te duiken op een hotelkamer in een bordeel. ‘'s Avonds las ik Balzac; zodra een van zijn helden gedwongen was zijn rijtuigen te verkopen, begon ik me zorgen over hem te maken, terwijl wat mijzelf overkwam
| |
| |
me niet in het minst verontrustte.’ Niet alleen schuldeisers, maar ook de politie zat achter hem aan, omdat het O.M. hem na de publicatie van Mauriac sous De Gaulle als zijnde een subversief schrijver had aangeklaagd. Ofschoon Laurent zichzelf briljant verdedigde in het proces dat een jaar later volgde (onder de getuigen à décharge bevonden zich Françoise Sagan, J.-F. Revel en de uitgever Bernard Grasset), werd hij veroordeeld tot een verontschuldiging en de verplichting twintig pagina's uit het boek te schrappen.
Hiermee hebben we de substantie van de Histoire égoïste wel gehad; hinkstapsgewijs schiet Laurent door de rest van zijn steeds onpersoonlijker geschiedenis heen, om alleen nog stil te staan bij ‘mei 68’, voor hem aanleiding tot het schrijven van zijn Lettre ouverte aux Etudiants en hernieuwde aanvallen op De Gaulle, bij de Vietnamkwestie (Choses vues au Vietnam) en bij de hel van de totalitairistische Zweedse welvaartsmaatschappij. Zoals hij zelf toegeeft is het vooral de sfeer van de jaren dertig die hij doortrekt tot in de jaren vijftig, waarmee dit boek ademt, en hoewel Laurent bij herhaling beweert dat hij geen geschiedenis van zijn sentimenten maar de ontwikkeling van zijn opinies en ideeën wil schetsen, valt het de lezer op dat het boek grotendeels een politieke apologie, en, wat het laatste deel betreft, een polemische aanval behelst op voor mijn part zeer terechte doelwitten - toch wel bevreemdend voor een man die steeds in zijn vaandel schrijft dat hij de literatuur los van de politiek wil houden. Hoezeer zijn bijtende aanvallen op Sartre, Marcuse en De Gaulle mij ook uit het hart gegrepen zijn, graag had ik wat meer gehoord over zijn literaire ontwikkeling en werkwijze met betrekking tot de grote werken les Corps tranquilles en les Bêtises. Nu zou men verwachten dat Laurent in het in 1977 bij Gallimard verschenen essay Roman du roman daar wat meer over zou vertellen, maar dit boekje blijft een schoolse verhandeling, met de losse pols geschreven voor een publiek van lom-kinderen, waarop de omschrijving ‘geschiedenis van de roman’ net zo min van toepassing is als de verwachting gerechtvaardigd wordt dat Laurent hierin kan duidelijk maken waarom de Princesse de Clèves en de Drie Musketiers zijn lievelingsboeken zijn. Net zo
oubollig en nietszeggend is zijn in 1979 verschenen essay le Nu vêtu et dévêtu, dat ook al niet diepzinnig op de kledingsmode ingaat - een onderwerp dat in zijn romans altijd wel op prikkelende wijze een rol speelt. Hierover kan ik kort zijn: als het essay een genre is waartoe Laurent zich voelt aangetrokken, het is toch niet zijn sterke kant, op eenzelfde manier als voor mij de Chérie-romans het niet halen bij de Angélique-serie.
Het is in zijn twee romans dat de schrijver alle registers opentrekt - ook zijn filosofische en essayistische - om zijn ware virtuositeit te laten zien. Inderdaad moet ik het met een in 1972 in Maatstaf verschenen artikel van Gemma Pappot eens zijn dat het erop lijkt of Laurent zich er in al zijn overige werk te gemakkelijk van af maakt. Dat zij in haar stuk - het enige dat mij in Nederland ooit over deze schrijver onder ogen is gekomen - ook nogal neerbuigend doet over de twee grote romans en de schrijver zowat elke integriteit ontzegt, daarover kan ik mij op mijn beurt boos maken. Want meteen al in zijn eerste boek, dat geschreven is vanuit zulk verheven détachement en in het door ander schrijfwerk verkregen otium opdat er geen extra-literaire invloeden op konden inwerken (tien jaar gerijpt in M.S., de door Horatius aanbevolen rust en nazorg met de vijl) - iets anders kan ik me bij literaire integriteit niet voorstellen - les Corps tranquilles, blijkt het in de Franse contemporaine literatuur onovertroffen meesterschap van Laurent. Van een op heden zo gevierde schrijfster als Marguerite Yourcenar gaan er dertien niet beroemde Franse schrijvers in het dozijn; een man als Laurent kent zijn gelijke niet in drie dozijn jaar!
Wat vooral opvalt aan les Corps tranquilles is de sublieme humor en het verbazingwekkend frisse élan waarmee dit enorm dikke en bijkans
| |
| |
themaloze boek geschreven is, dat daardoor tevens een tijdloosheid kent waardoor heel grote literatuur gekenmerkt wordt. De structuur wordt, als bij een symfonie, gedragen door verschillende bewegingen en tempi. Alle literaire genres worden hier afgewisseld en dooreen beoefend, uitweidingen (bijvoorbeeld het grandioze stuk van een twaalftal pagina's waarin de sfeer van een zondagmorgen, van alle zondagmorgens, beschreven wordt) overwoekeren de leidmotieven, hybridisch en barok zou ik deze universele roman willen noemen, speels en overdadig, zo rijk dat ik er niet genoeg van kan krijgen, een satyre van het Menippeische genre. Het leven wordt in al zijn facetten gevierd in dit boek dat verzadigd is van uiteenlopende gerechten, gedachten, geuren en gemoedstoestanden. Alles is vrijblijvend - dat is waar - behalve de gedemonstreerde virtuositeit van de schrijver: zij verplicht tot bewondering en instemming. De plot - het oprichten en uiteenvallen van een instituut ter bestrijding van de zelfmoord - en de nevenplot - een vrijzinnige liefde met ontrouw tussen de hoofdpersoon Anne Coquet en een meisje Monique Chardon - zijn minder van belang dan de bewegingen van de personages (wier namen gehaald zijn uit de gevangenenlijst van de Bastille), van wie velen afsplitsingen van het karakter van Laurent zelf lijken te zijn (zo beschrijft hij zijn jeugd in die van Monique's broertje Jacques, zijn heden in dat van Anne Coquet - die ook als ghostwriter voor een succesvol auteur van naam werkt - zijn geestesbewegingen en interne beraad in die van de vereenzelvigde zonderlinge statisticus Toussaint Rose). Laurent laat in dit eerste boek meteen al zien dat niets hem teveel is in de taal, dat hij alles kan, dat hij de moeilijkste en meest uiteenlopende middelen zoekt om zijn genie uit te dagen. Zoveel verschillende personages zo lang een zo eigenaardig leven te laten leiden, met zoveel diepte en volume dat ze van het papier rollen waar je het boek ook openslaat, is een
van de eigenschappen die ik het meest bewonder in les Corps tranquilles. En toch is dit boek allesbehalve bookish: het is spannend en wemelt van avontuur. Nooit ben ik zo dronken geweest als in dit boek, dat een dwarsdoorsnede lijkt van de roman fleuve die het leven beschrijft.
Daarbij vergeleken is het bijna een kwart eeuw later verschenen les Bêtises (waarover Gemma Pappot in haar artikel zinnige opmerkingen maakt) veel ingetogener, geconstrueerd in verschillende lagen van werkelijkheidsbeleving, filosofisch doortimmerder, maar de lust om te schrijven (die in zijn eerste roman bijna een horror vacui lijkt) is hier minder van de pagina's af te lezen. Het boek kent vier delen: les Bêtises de Cambrai, een jeugdwerkje over de overtrokken verrichtingen van de held in oorlogstijd; l'examen des bêtises de Cambrai, dat dezelfde gebeurtenissen uitbreidt en in een nieuw perspectief stelt; le vin quotidien, een lang dagboekstuk waarin de auteur zijn eigen motieven beproeft, en le Fin Fond, de geresigneerde terugblik van een oude verstilde man op dit leven van actie en energie, geschreven in het teken van de dood en de filosofie van Maine de Biran. Met elk nieuw deel, dat een andere categorie van bewustzijn aanboort, wordt dit zinnelijke boek over de motieven van handelingen en verhoudingen rijker. Laurent komt hierin naar voren als de cynische, nonconformistische Voltairiaan, die het leven toch omhelst en zich uitsluitend uniek wil weten in zijn bewust gewilde daden, niet in een voorgeprogrammeerde biologische functie. Dat hij zich daarbij ontpopt als een narcist is voor de liefhebber geen bezwaar, want zoals over Stendhal eens gezegd is, is ook dit boek, dat vol met emblematische vignetten, originele sententies en purperen passages staat, een spiegelkast waarin men zichzelf bekijkt.
Deze twee kanten van een virtuoos schrijverschap vormen één afgerond oeuvre, een spiegel waar men van de andere kant doorheen kan schouwen. Ik hoop wel op de door Laurent ooit aangekondigde nieuwe roman, les Sous-ensembles flous (over de onbepaaldheid waarmee het leven zich ontrolt - reeds gedemon- | |
| |
streerd in les Corps tranquilles - waardoor een roman, beter dan de filosofie volgens Laurent in staat is het leven te beschrijven en te begrijpen), maar verwacht hem niet meer: recto en verso zijn al vol. Wat misschien nog te verwachten is, zou een sentimentele geschiedenis van de schrijver kunnen zijn, die hij in de Histoire égoïste zo nadrukkelijk niet heeft willen geven, een nieuwe versie van Henri Brulard, want ook naar de liefdes en gevoelens van de schrijver blijf ik zeer benieuwd.
‘Un souvenir appelle un autre souvenir, un fleuve un autre fleuve.’
Nauwelijks had ik deze laatste regels geschreven, niet helemaal tevreden over het feit dat ik mijn stuk zou eindigen met deze ietwat spijtig klinkende woorden, of ik zie dat Laurent een nieuwe roman uitbrengt, inderdaad Les Sous-ensembles flous getiteld, ik lees het boek met een langzaam wassend plezier, en ik haast mij nu mijn aantekeningen af te ronden met wat opmerkingen over een boek dat in de Franse pers bijna unaniem vol enthousiasme ontvangen wordt.
Een filmmaker van rijpere leeftijd, die het grootste gedeelte van zijn loopbaan op het kantoor van een productiemaatschappij heeft doorgebracht, droomt een scène van zijn eigen dood, en besluit van het ene moment op het andere met alles te breken en een lange reis naar het Oosten te maken om materiaal op te doen en terug te vinden voor een laatste, grote, zelf te draaien speelfilm. De schaduw van de naderende dood is alom voelbaar, en de lezer, evenals alle personages behalve die hoofdpersoon, weet dan al dat Paul Bache inderdaad een fatale hartaandoening heeft die zijn leven plotseling kan beëindigen.
Het verhaal is bijkans kleurloos en reukloos geschreven, zeer onderkoeld en afstandelijk, en heeft de traagheid van zacht ruisend, maar niet te stuiten voortstromend water. Beelden van delta's en rivieren, blikken op helder overdrijvende wolkenpartijen in een overigens schoongewassen lucht, beheersen in een niet opdringerige, bijna ongemerkte beeldspraak de flux van dit bestaan waarin het eeuwige en het tijdelijke, of liever het tijdeloze en het voorbijgaande (beide kwaliteiten van dezelfde rivier) onlosmakelijk met elkaar vervlochten worden. Wanneer men eenmaal door deze trage stroom is meegenomen (vergelijk beschrijvingen als deze: ‘En bas du chemin la voiture guetta d'un moteur impatient l'instant où elle pourrait s'insérer dans le flux mécanique puis celui-ci l'emporta et elle devient pareille aux autres, aimantée par l'invisible lointain.’), drijft men onweerstaanbaar mee naar een onheilspellende onbekendheid. Het zich voortdurend nogal zinloos verplaatsen in taxi's door Parijs (waarbij de voermannen allemaal hun eigen visie op hun functie hebben), het voortdurend vergeefs telefoneren naar de vriendin die Paul Bache op deze reis zou moeten vergezellen, verhogen de sfeer van onheil en naderende dood. (In welk opzicht het boek sterk doet denken aan de door Romain Gary geschreven film Claire de femme). Hoofd- en bijzaken worden als gelijkwaardig gepresenteerd en de tijd verstrijkt zo voelbaar gelijkmatig in dit boek zonder versnellingen, dat er erg veel aandacht besteed wordt aan de overgangen tussen waken en slapen en weer wakker worden van de hoofdpersoon, omdat juist die overgangen de spannende en onzekere momenten uitmaken die vergelijkbaar zijn met doodgaan en wederopstaan of geboren worden. (In welk opzicht het boek wel doet denken aan de film Providence). Slapen is een toestand die de hoofdpersoon slechts doorheen het genoegen van vrijen of het genoegen
van lezen kan bereiken; beide genoegens hebben zijn leven beheerst. Zowel in de voorkeuren voor schrijvers, als in de erotische preoccupaties van de protagonist is Laurent duidelijk herkenbaar: de kick die hij beleeft als hij twee vrouwen elkaar toilet ziet maken, de omgekeerde rollen bij het vrijen, gamin-achtige meisjes die hij in al te vrouwelijke jurken dwingt, het spel der verleiding van een derde omdat ‘de jaloezie een hartstocht is
| |
| |
die gevoed moet worden’, het nut en genoegen van de masturbatie - het zijn ondertussen zo herkenbare ingrediënten als de signatuur van zijn handschrift. Maar juist het handschrift van Laurent is hier niet vergelijkbaar met dat van zijn twee vorige romans: nergens virtuoos behalve in precisie, niet barok maar zakelijk, beschrijvend als de observaties van een film, ook zonder de filosofische bespiegelingen die bij deze auteur altijd het conflict tussen handeling en contemplatie onderstrepen.
In het tweede deel, dat helaas enigszins een stijlbreuk met het gedragen sostenuto van het superieure eerste deel laat zien, gaan de bijfiguren - de vriendin die zich, in de wetenschap van zijn aanstaande dood, later toch nog bij hem voegt op de wereldreis - zelfs een hoofdrol spelen in een nogal pietluttige intrige, waarin men in Frankrijk wel een sleutelverhaal heeft willen zien, maar die mijns inziens slechts tot doel kan hebben om de op het eind, in woordelijk dezelfde scène als gedroomd aan het begin, daadwerkelijk plaatsvindende dood van Paul Bache te reduceren tot een onmerkbaar incidentloos incident, waarover het leven gewoon verder stroomt in de details van de bijfiguren voor wie immers Paul Bache al ten dode was opgeschreven en dus feitelijk niet meer leefde. Hoofdpersonen uit les Bêtises, met name Odette Pale en de dubbelzinnige persoon van Romain Romain, figureren in dit boek, en zelfs de excentriek geworden Anne Coquet uit les Corps tranquilles - ook hier een machinaal geworden ghostwriter uit passie - laat zich even zien. (Diens hond luistert naar de vreemde naam Zanzan, die hij verklaart uit een misverstaan van de zin: ‘Les ans en sont le cause’ - een autobiografische grap die in de Histoire égoïste vermeld wordt).
Ik bewonder deze nieuwe roman van Laurent om zijn rechtlijnige precisie en de ingetogenheid waarmee Laurent zijn schrijflust in bedwang heeft gehouden: als laatste roman over de dood, met zijn traag ruisende beweging zonder versnelling, waarin zelfs verre reizen of spannende moordaanslagen van hun snelheid ontdaan zijn, is het een bewonderenswaardige prestatie, waarbij men enthousiast kan worden over de gebruikte middelen en de grote onderhuidse hartstocht van de personages. Mijn persoonlijke voorkeur gaat evenwel uit naar de jeugdige Anne Coquet, naar Gilles Gustin en naar de barokke, geurige en kleurige wereld waarin die twee voor altijd hun uitbundige gedachtenspinsels in een hybridische taal bezweren.
|
|