| |
| |
| |
René Stoute Op reis en nergens heen
De dag dat Remy mij met Spaanse Marina, uitzinnig in een wilde coïtus in zijn bed aantrof, kwam er een explosief eind aan zijn geduld en schopte hij me de straat op. Daar kwam ik vandaan, daar hoorde ik uiteindelijk thuis. Maandenlang had Remy mij onderhouden, m'n dagelijkse kwantum opium betaald, eten en drinken gegeven, kleren voor me gekocht en z'n huis met me gedeeld. Ik had Marina mee naar zijn huis genomen en plotseling stond ie in de kamer. Hij begon te schreeuwen en te schelden en rukte mij van Marina af. Hij griste haar kleren van een stoel, pakte haar schoenen van de vloer en smeet het hele zootje door het openstaande raam de straat op. ‘Hé,’ protesteerde ik, ‘we zitten hier drie hoog weet je wel.’ ‘Hou je smoel,’ siste Remy, ‘je komt me m'n neus uit.’ Ik zag hoe hij de over zijn lijf rollende spiertrekkingen onder controle probeerde te krijgen. Ik heb geen idee waarover hij precies sprak, maar hij praatte. Schoot woorden af. ‘Ratatattaaatttaaatatata.’ Marina stak een sigaret op en keek naar Remy die tegen een muur geleund zichzelf aan 't opladen was. Het volgende moment keek ze verwachtingsvol en enigszins dwingend naar mij, toen Remy op haar afstapte, haar stevig bij de arm vatte en haar vervolgens uit bed sleurde. Ik kuchte. Marina viel op haar knieën naast het bed en stootte haar elleboog tegen het nachtkastje. Ze zei iets in het Spaans. Remy had haar laten vallen en beende opgewonden door de kamer, alsof hij niet kon geloven dat hij het zelf was die daar aan het flippen was. ‘Deruit,’ brieste hij, mij vuil aankijkend; ‘jij en die sloerie, alletwee: deruit.’ Toen greep hij Marina om haar middel, tilde haar van de grond, opende met één hand de deur en zette het spartelend meisje in d'r blote kont op de gang. Ze bonkte een paar keer op de deur, gaf er een schop tegen, krijste even een machteloze kreet en werd toen
stil. Ik kreeg de tijd om me aan te kleden en wat spullen bij elkaar te zoeken. Remy ijsbeerde en las me de les over mijn harteloze ondankbaarheid jegens hem. Wat een uitvreter ik was en hoe weinig ik hem terug gaf. En dan, terwijl hij van huis was, met een buitenlandse del in zijn bed te kruipen. Of ik dacht dat hij gek was. Dat het uit was. Dat soort dingen. Ik kleedde me aan. Remy was gaan zitten om een fix voor zichzelf klaar te maken. Een spraakwaterval. Hij zag eruit alsof hij in een bontjas door een tropisch woud was komen lopen. Het zweet spatte hem van zijn hoge voorhoofd. Al pratend trok hij de naald uit z'n arm, spoot een bloedstraaltje in de asbak op het nachtkastje en richtte z'n energie weer op mij. Al z'n energie. Klaarblijkelijk had hij voor hij dit shot nam net een shot pep genomen en was ie nog maar nauwelijks bekomen van de flash van de vorige. Hij had zo van die dagen; dan was het heelal te klein om z'n uitbrekende ideeën te kunnen bevatten. Begon ie het appartement te reorganiseren. Sommige nachten duurden een week, regelmatig klaagden de buren over lawaai. Kregen we de politie op bezoek, moest ik elke keer de dope door de wc spoelen. In die gevallen hield ik m'n opium in m'n mond en spoelde alleen zijn perfetine door. Je wist bij Remy nooit hoe een shot speed zou vallen. De
| |
| |
ene keer was ie vriendelijk, amusant en creatief na een dosis, andere keren voer de duivel in hem. Die dag zat Remy - een verdwaasd ogenblik z'n stem kwijt door de van grote hoogte door z'n droge keel zakkende, in z'n buik eindigende flash - in die stoel en keek hij me aan. Verwijtend. Z'n ogen leken klaar om met een luide knal uit z'n kassen te ploppen. Soms kon hij echt geen maat houden en spoot hij werkelijk te veel. Hij hervond z'n stem en beschuldigde me. Ik propte wat rotzooi in een tas en smeerde um. De deur smeet ik achter me dicht. Binnen hoorde ik hoe Remy een voorwerp stuk gooide en direkt daarop in snikken uitbarstte.
Marina zat boven aan de trap, naakt. ‘Ies crazy diez boy, si?’ ‘Si Si,’ antwoordde ik werelds; ‘hombre mucho loco.’ Zoveel had ze me toen al geleerd: gek = loco. ‘What is crazy in Spanish,’ vroeg ik haar meteen de eerste avond al.
‘Loco,’ zei ze en lachte haar lach. ‘Me loco,’ wees ik naar m'n hoofd, daarna het injectiegebaar in m'n armholte makend. ‘Ah, si?’ Ze schudde haar talloze oorringen; ‘me like loco, yes, mucho, me no like...’ en toen maakte zìj het injectiegebaar. ‘No good.’
‘No good Marina,’ wees ik naar Remy's kamerdeur; ‘boy loco!’ Ik liep de trap af en raapte haar kleren van de straat. Haar onderbroekje kon ik zo gauw niet vinden. ‘No problem,’ lachte Marina. We vreeën een minuutje op de overloop. Vanuit Remy's kamer klonk geen enkel geluid. Misschien had hij de gaskraan opengezet, hij dreigde er al weken mee.
Terwijl Marina zich aankleedde wachtte ik buiten. Remy had gelijk: ik was een ondankbare uitvreter. Ik vroeg en nam veel en in ruil daarvoor gaf ik hem een hoop last en zo nu en dan een orgasme. Op den duur moet voor Remy de lol van 't mainteneren er af gegaan zijn. Hij had me er uit geschopt en dus hield die episode daar op.
Een nieuwe trip was al begonnen.
Het was een bezeten tijd.
Twee dagen daarvoor liep ik met Ray, een in Amsterdam gestrande Amerikaanse junk, in de Vijzelstraat op weg naar de Jellinekkliniek, toen er een auto langs de stoeprand stopte en de bestuurder me riep. Omdat ik me goed voelde, behaaglijk op m'n O kickte en de zon scheen, maakte ik een momentje vrij voor een vragende toerist en liep naar de auto. Ray bleef op een afstandje staan. Ik had over het algemeen weinig op met toeristen; wanneer ik de kans kreeg lichtte ik ze op bij een deal. Voor de rest interesseerden ze me niet. Vreemdelingen de weg wijzen deed ik nooit, zeker niet als ik haast had en ziek was. Wat meestal het geval was; ziek of onder weg.
Ik stak m'n hoofd door het portierraam. Er zat een jongeman naast de bestuurder, beiden knikten ze vriendelijk. Ik keek naar de achterbank: ‘ello,’ zei ze grappig sensueel zoals je Mexicaanse vrouwen dat wel eens in films ziet doen. ‘Helloó,’ lachte ik terug, ‘how are yoú?’ Waugh, dacht ik, wat een vrouw; vast een nomade, een vrouw van 't woestijnvolk, een gesluierd visioen, aan komen waaien met heilige passaatwinden, achter in een auto met Spaanse nummerplaten, langs het trottoir in de Vijzelstraat waar horden klerken en typistes zich naar huis haasten om na het eten nog een uurtje zon mee te pakken.
Een kleurige tulband rond haar mooie hoofd gewikkeld, een massa oorbellen, een fluwelen cape om haar schouders en de uiteinden van de tulband die ze voor het ‘ello’ even voor haar mond wegnam en weer tot half over haar neus schikte. Ogen zoals je ze altijd al hebt willen zien in een bruin gezicht, net uitstekend boven die sluier: sprankelend... ‘Yes please,’ tikte de bestuurder me op de arm; ‘the way to the Milky Way please, do you know it?’ ‘Yes of course,’ zei ik en hurkte naast de auto; ‘you want to buy something?’ ‘No no,’ wimpelde de jongeman naast de bestuurder af: ‘We want to the Milky Way.’ Ik zei hem dat ik mee zou rijden om ze de weg te wijzen. Ik riep ‘see ya later’ naar Ray en bukte me langs de door de bestuurder naar voren geklapte stoel, op de
| |
| |
achterbank. Naast de prinses. Eerst even iets ophalen, zei ik tegen de bestuurder. Hij parkeerde de Simca op de Keizersgracht voor de kliniek. In het gebouw meldde ik me aan de balie, schudde een paar druppels urine in een bekertje, gaf het aan de verpleger in ruil waarvoor hij mij mijn dosis overhandigde. Twintig tabletten ineens slikken en een geel papieren zakje mee voor het weekend. Er was altijd vraag naar pillen. Ik kende iemand die twintig pillen ruilde voor een gram opium.
Voorzien van medicijn zijn de zorgen klein. Ik zat op de achterbank in een auto met onbekende reizigers en wees ze de weg door heet Amsterdam. Marina schoof dichterbij, ik voelde haar dij tegen de mijne. Boven de sluier lachten haar ogen lief.
's Avonds trok ik de versierregisters wijd open en deed ik als een verliefde schooljongen moeite haar te imponeren. Anno 1971 was Amsterdam springlevend en nog steeds het Europese Mekka voor buitenlandse hippies. Amsterdammers zelf mochten daar anders over denken; met de jaren zestig voorgoed voorbij en de gouden tijden dat je twee keer in één week dezelfde stomme toerist kon beroven in herinnering, leek de stad z'n beste tijd te hebben gehad. Maar toch; je kon je zo lekker voelen zomers, 's nachts op een high door de stad. Ik hield van de straat. Ik ging er langzaam kapot.
Marina was onder de indruk. Ik versierde haar. Ze deed haar sluier af. ‘I'm a gippie,’ zei ze en wees op de psychedelische ruimte waarin wij tussen vreedzame langharigen op kussens lagen. ‘And I am loco,’ antwoordde ik grinnikend.
Alles was peace & love in de Milky Way. Ik nam een shot opium op de wc. Toen ik terug kwam had ze jasmijnthee gehaald. Ik legde m'n hoofd in haar schoot en gaf haar een joint door. ‘I don't like hippies,’ zei ik, ‘they are so lazy.’
Later vertelde ze me dat ze een deel zigeunerbloed had, van rijke ouders was en de twee jongemannen, een homopaar, in Barcelona had ontmoet, waar ze studeerde en woonde. De jongens boden haar aan mee te rijden op een trip door Europa. Een vakantie naar Amerikaans model. Twee dagen Brussel, paar dagen Amsterdam, drie dagen Parijs geweest en Kopenhagen was het volgende programmaonderdeel. Waarom ga je niet mee, vroeg Marina. Die dope vond ze maar niks. Ze werd misselijk als ze me met een naald in m'n arm zag poeren.
Ik nam haar mee naar vrienden waar we op de grond sliepen en toen naar Remy's huis. Toen Remy ons de deur wees waren mijn mogelijkheden voor dat moment uitgeput. Volgens de incrowd was Kopenhagen het nieuwe paradijs. Dat leek me overdreven, maar slecht klonk het niet. Ik had niets te verliezen en leefde niet volgens vaste planning. Het probleem was mijn gebondenheid aan opiaat. Ik kocht een voorraadje in voor onderweg. Langzaam en geleidelijk zou ik afkicken. Marina scheen dat graag te horen.
Stoned kostte het me weinig moeite zelf te geloven wat ik zo even uit m'n mouw schudde: afkicken.
Omdat ik verliefd was.
De jongemannen liepen niet over van enthousiasme maar ruimden beleefd een plaats voor me in de auto. Meer dan een tas met wat rotzooi bezat ik niet. Het was de bagage van de Spanjaarden die zoveel ruimte innam dat ik in elkaar gedrukt naast Marina en haar koffers zat. We gingen op weg. Ik stak een joint op.
Ergens in het Friese land kreeg Marina mij zo gek dat ik m'n lepel, spuiten en m'n voorraad opium in een sloot gooide. Ik had er ogenblikkelijk spijt van. Daar dreven m'n plakjes medicijn, keurig in formatie in een groene sloot. De jongemannen hadden er bij Marina op aangedrongen mij te vragen, voor we de grens overgingen, al m'n stuff en gereedschap weg te gooien. En ik deed het. Een onvergeeflijke
| |
| |
domheid.
Marina en de jongemannen waren pas tevreden nadat ik ettelijke malen bevestigde dat ik niets meer op zak droeg, al m'n hash had opgerookt en m'n laatste pillen in m'n maag zaten.
De Duitse douane wuifde ons na de paspoortcontrole zonder meer over de grens. Ik dacht aan m'n plakjes opium en leed in stilte.
Die nacht spraken we, op een drukke Hamburgse boulevard, een jongen aan om te vragen of hij een goedkoop hotel wist. De jonge Duitser was zo vriendelijk met zijn auto voor ons uit naar zijn vrijgezellenflat te rijden. Het vriendenpaar kreeg zichtbaar spijt mij meegenomen te hebben. In het krappe flatje namen Marina en ik het enige bed in beslag. De Duitser had geen bezwaar in een ongemakkelijke stoel te slapen en zo moesten de Spanjolen knarsetandend genoegen nemen met de harde vloer. In het donker ving ik hun jaloerse vibraties op en kreunde ik nog wat harder, bovenop Marina. 's Morgens bereidde de gastheer een ontbijt en zaten de Spanjaarden nukkig zwijgend aan tafel hun stijve ledematen te betasten. Ik schaterde en lachte ze in hun gezicht uit. Ik zag de nijd in hun ogen. Marina giechelde.
We klommen in de Simca en begonnen aan de tweede etappe, over de vervelende autobahnen naar de plaats waar we de boot naar Kopenhagen wilden nemen. Ik miste m'n ochtendshot en zocht m'n zakken na op een vergeten stukje hash. Nada. Geen dope, geen pillen, geen hash.
Bij de Deense grens het zelfde zenuwachtige gezeur van de Spanjaarden of ik werkelijk niets op zak had. Ik liet ze het kippevel op m'n armen zien. Ze begrepen niet wat ik bedoelde. Marina wilde een broodje warme worst van de venter die langs de in file voor de grens wachtende auto's liep. ‘Heise wurstchen, heise wurstchen!’ Een krampgolf trok door m'n maag, ik transpireerde.
Gearriveerd in Kopenhagen, allereerst bezienswaardigheid nummer 1: het pretpark Tivoli. Een klein Disneyland tegenover het station. In 't geheel geen omgeving voor een junkie wiens obsessie heviger groeide met het besef op onbekend terrein te zijn, zonder dope op zak en de ziekte in het bloed. Geïrriteerd sjokte ik achter de drie aan en wrong me door de massa ijsjes likkende pretzoekers. Jengelende kinderen met zakjes popcorn en suikerspinnen in de kleverige knuistjes werkten me op m'n zenuwen. Ik had geen geduld voor de kermisattrakties. Lawaai van een kwetterende menigte vakantiegangers bonkte achter m'n ogen. Mensen botsten tegen me op. Een onbehouwen kerel trapte op m'n voet. Marina wilde in de draaimolen. Ga maar met je vrienden, zei ik, 'k geloof dat ik moet kotsen. Ik hield het in en liep weer achter de feestgangers aan. Gefascineerd bleef ik een moment staan kijken naar de honderden huisvrouwen die in een grote hal, rijendik naast elkaar, continu muntjes in slotmachines gooiden en de arm naar beneden drukten: muntje in de gleuf, handel neer; krak ziem boink buuup buup zoei zoei - honderden vrouwen, sommigen het schort nog voor, tegelijkertijd aan 't gokken. Een surrealistisch spektakel. Een beeld van verdwazing en een op me af springende vloed gemene computergeluidjes.
Ik liep snel door. Weer trapte iemand me op de tenen. Als wraak schopte ik, na me er van vergewist te hebben dat niemand keek, een voor me lopend kind tegen de kuit. Het kind gaf een schreeuw en de vader zocht om zich heen naar een schuldig gezicht. Ik worstelde me door de massa.
Op naar de stationshal om geld te wisselen. Ik had niet zoveel te wisselen. Loketjes waar je je hunkering om kon zetten in bevrediging, bestonden ook in Denemarken niet.
Waarschijnlijk blij ons een poosje kwijt te zijn, vertrok het vriendenpaar na het geldwisselen richting stad. Marina stevende met een propvolle beauty case in haar hand op het damestoilet af om daar de eerstvolgende uren niet van af te komen. Ongelooflijk maar waar: ze bleef uren op de plee om zich in te smeren met pancake en okselfris.
| |
| |
In de hal zat ik op m'n tas, rug tegen de muur, af en toe een zin in m'n Chinese zakboekje noterend en de voorbijgangers observerend, mezelf te kwellen met de vraag wat ik in vredesnaam zonder dope in Kopenhagen uitvoerde. Wachtend op een chick waar ik al weer genoeg van had als het betekende uren te moeten wachten voor de terreur van de cosmetica. Me reet. Ik hees me omhoog en keek rond in de stationshal. De stijve spieren trokken, de ziekte zeurde in m'n botten. Een langharige liep langs me, ik zag een injectiespuit boven z'n borstzakje uitsteken. Ik sprak hem aan; verstoord keek hij op en liep weg. Ik pikte de junkies er altijd uit. Een zieke junkie vaart op zijn junkcompas, hij voelt wanneer er dope in de buurt is. Het liep van me weg in het borstzakje van een kloterige Deen. Ik zakte weer op m'n tas. Ook een mooie lul om m'n dope in 't water te gooien en in een onbekende stad ziek te worden. Mismoedig bladerde ik in m'n zakboekje. Maar zie, onverwachts als altijd: een plotselinge wending.
Een paar meter van me vandaan lummelden een jongen en een meisje. Ze keken naar mij. Het meisje zei iets tegen de jongen, de jongen trok zich terug en het meisje kwam mijn kant op. Een hippie. Blote voeten, slobbertrui, lang ongekamd haar. ‘Hello where do you come from, what is your name?’ ‘Amsterdam,’ zei ik en het klonk goed. ‘Aah, Amsterdam,’ knikte ze, ‘Amsterdam is high!’ Ze kwam naast me staan en las over m'n schouder in m'n zakboekje. Ze wilde er ook iets in schrijven. Best, ik gaf haar het boekje. Ze schreef en gaf het me terug. Ik las in grote blokletters: i want to fuck with you. Jezus. Zit je in een lullige stationshal te zieken en voor je 't weet schrijft een meisje zo'n kreet in je Chinese zakboekje. ‘Joa,’ zei ze, ‘my name is Birgit.’
Zij was bijna de vleesgeworden legende der Skandinavische vrouwen, die je onbeschaamd kordaat bij de piemel pakten en je in hun bed nodigden. Blonde vrouwen, parelende tanden, grote struise borsten, volle heupen en blauwe ogen. Bijna. Het Deense meisje zag er niet naar uit dat ze elke avond warm at en haar tanden waren met de beste wil niet parelend te noemen. Toch een aardige geste; ze wist die avond een feest, of ik meeging. Ik legde het haar uit. ‘I'm a drug addict and I'm ill, I need a shot badly.’ Ik zei het en voelde me terstond zieker worden. Ik vroeg haar of ze een opiumadres wist of anders een ziekenhuis kende waar ik methadon zou kunnen krijgen. Als ik m'n shot heb gehad ga ik met plezier met je mee, maar eerst een fix. Weet jij wat?
Ze dacht na; opium kenden ze niet in Kopenhagen en ziekenhuizen geloofde ze niet in. De junkies in Kopenhagen spuiten morfine-base, vertelde ze. Ze kon me wel naar een adres brengen. M'n ogen traanden, ik gaapte en huiverde, kwam overeind en zei ‘let's go’ tegen de Deense. Marina zat nog steeds op het toilet. Birgit en ik liepen de hal uit.
Lopen. Een afmattend eind lopen. Naar mijn gevoel uren. Door straten, over pleinen, door drukke winkelstraten, langs lanen en weer andere straten. Hoe ver nog, vroeg ik het meisje om de minuut. ‘Not so far now,’ antwoordde ze dan en zette er, parmantig op haar blote voeten voor me uit lopend, weer stevig de pas in. Ik lag meters achter. M'n voeten sleepten en dreigden er mee uit te scheiden, in m'n kuitspieren staken vlijmscherpe pennemesjes, de misselijkheid klotste achter m'n tanden en m'n hart ging te keer als een klopboor. Ik dacht aan hoe ik haar zou vermoorden als ze me in de maling nam en gewoon een beetje door de stad struinde om me op te fokken. Ik dacht aan lekkere warme opium en hoelang het geleden was dat ik m'n laatste fix nam. Ik praatte met mezelf en bewoog me als een robot op het kreupele ritme van de woorden die ik steeds weer herhaalde en die als een machine in m'n kop dreunden: doorgaan-zet door-doorgaan-dope-zet door-doorgaan.
De schijn was tegen me, maar er was nooit een afkickplan geweest. Er was één ding dat ik wilde, al moest ik er voor naar Rusland lopen. Als ik wist dat het daar op me wachtte en ner- | |
| |
gens anders, ging ik daarheen. Op m'n knieën. Ik kon slecht tegen de junkziekte. Het maakte me desperaat, hulpeloos. Ik schrok terug voor pijn en haatte de rauwe ingewanden van het naakte bestaan. Alleen in een staat van verdoving kon ik zijn. De rest was lijden.
Tijd drukte en woog als een grafsteen op m'n rug. Doorgaan, godverdomme. zet door.
Dan, eindelijk, mijn narcotica Lourdes. Het Johannus Hus, opvangcentrum voor drugverslaafden. Ik liep achter Birgit aan de poort door, over de binnenplaats. Jongens in rolstoelen wielden doelloos rondjes over de binnenplaats. ‘Ook junkies,’ verklaarde Birgit, ‘ze zijn verlamd geraakt.’ Ze zei het langs haar neus weg, alsof het er nu eenmaal bij hoorde. Geen vrolijk gezicht. We liepen verder. Birgit schoot een groepje tegen een muur leunende schimmen aan. Na geïnformeerd te hebben, trok ze me mee door een deur naar binnen. We hebben een bingo, zei ze. Ze sprak goed Engels. Ik moest me aan de leuning vasthouden om niet de trap af te lazeren. ‘You look sick,’ sprak ze en beklom de trap met twee treden tegelijk. Nog een trap. Ze klopte op een deur en opende hem zonder op antwoord te wachten. Hier zou een dealer zitten. Ik herkende de junkscene. De junk in de gezichten van de gebruikers, onderuit gezakt in leunstoelen. De kamer was door de leiding gezellig gemaakt. Ping pong tafel, voetbalspel, schemerlamp, mozaïektafeltje.
Birgit voerde het woord. Een junkie vroeg me of ik geld had. ‘Genoeg voor een shot, als het redelijk is.’ De junkie begon in z'n zakken te rommelen. Het was een knaap met een bleek gezicht, sluik over z'n voorhoofd vallend haar, een zonnebril op en een zwart overhemd aan. Hij liet me een transparant plastic naaldenkoker vol bruin poeder zien. ‘Morfine-base, fifty krones, take it or leave it.’ Ik nam het, natuurlijk.
Maar eerst het spel: de koper overhandigt zijn geld, de dealer telt zonder haast de biljetten. Het ritueel is overal op de wereld het zelfde. In Parijs, Marseille, Amsterdam, Kopenhagen en in de sloppen van Saigon. De dealer heeft alleen haast als hij ergens verkoopt waar zijn veiligheid gevaar loopt, op straat waar de smerissen hem kunnen betrappen. Haast als hij nepstuff verkoopt en vlug van je af wil zijn voor je de truc doorhebt.
Ik sloot m'n vuist om de naaldenkoker, leende van iemand een spuit (daardoor verplicht de eigenaar een klein shotje af te staan) en liet me vertellen hoe de morfine-base klaar te maken. Birgit ging met me mee naar de wc. Ik deed het haakje vast. De handelingen: morfinepoeder op de lepel (de grotere helft, dan kon het niet tegenvallen) paar druppels citrus acid (citroenkristallen, in elke apotheek te koop) en water erbij. Verwarmen niet nodig, even roeren en in de spuit opzuigen. Ik ontblootte m'n arm. Birgit kleedde zich uit en knoopte mijn gulp los. Ik zocht een ader. Zij speelde met m'n pik, zwijgend en geroutineerd. Terwijl ik bloed optrek ten teken dat ik een ader heb geraakt, klimt Birgit op de wc-pot, leunt op m'n schouders en duwt haar kutje over mijn paal. Ze zakt op me en ik druk de zuiger naar beneden en spuit de stuff in m'n bloed. Gelijk met de flash kom ik in haar klaar. Kreunend van genot; alle pijn zakte uit m'n lichaam, warmte verspreidde zich zachtmoedig door m'n aderen, spanning viel weg en m'n lul slonk. Birgit streelde m'n hoofdhaar. Slechts in het aangezicht van de goden komt men zo klaar. Ik wist dat er niets lekkerders op aarde was. Een goed shot morfine wanneer je ziek was en een tijd niets had gehad. Een goed shot M en de vochtige klem van een Deens kutje. ‘You know,’ mompelde ik, Birgit in haar nek strelend, ‘you know that Jesus was a junky, that's why they nailed him on the cross. Cause he was a junky.’
Birgit stapte van de closetpot. ‘You have a cigarette?’ Ik gaf haar een Camel. Ik voelde me weer mens.
Van het beloofde feestvieren met Birgit is nooit wat gekomen. Morfine-verzadigd sukkelde ik op een stoel in slaap. Ontsnappend aan tijd (il- | |
| |
lusie, illusie) vervaagden contouren, verdampten naargeestige gedachten, bestonden geen zonden, geen karma, knaagde geen pijn, ontbrak de verveling en verlamde mijn bewustzijn in een gewichtloos niets.
M'n zware oogleden vielen toe. De slaap is waar geen indringer komt, de slaap danst op zachte pantoffels en in warme kleuren. De slaap velt geen oordeel, doet je vergeten. Je hoeft niets meer te doen, niets meer te willen, geen gedachten, gevoelens, niets meer... niets.
Morfine kan dat voor je zijn.
Zoals meestal als ik na een groot shot in slaap viel, werd ik met een schok en bonzend hart wakker en had ik sterk het gevoel iets vergeten te zijn. Iets te moeten doen. Het nam een minuut om te weten waar ik was. In de stoel naast mij sliep een jongen. Het schemerde in de kamer, Birgit was weggegaan. Een vergeten sigaret had een gat in m'n jack gebrand. Ik herinnerde me Marina. M'n hart kwam tot rust na enige tijd diep adem halen. De morfine lag als een comfortabel bodempje in m'n buik, ik voelde me lekker en na een sigaret opgestoken te hebben, stond ik op en verliet de kamer.
Buiten gekomen dacht ik erover hoe belangrijk het was het reisgezelschap terug te vinden. Platzak in Kopenhagen ronddolen en junkziek langs de kant van de weg naar Mokum liften, was natuurlijk uit den boze. Ik dacht: wie weet zit Marina nog steeds op het toilet. Een passant vroeg ik de weg naar het station, op m'n gemak wandelde ik in de gewezen richting. De tijd nemend m'n omgeving te bekijken, viel het me op dat de afstand die me op de heenweg eindeloos lang scheen, nu een prettige wandeling door een onbekende stad inhield.
De temperatuur was aangenaam, de bomen groen, de reclameborden, de winkelopschriften, de straatnamen gesteld in een vreemde taal en het was er om door mij gezien te worden. Een mens als ieder ander. Toerist tussen de toeristen in de stad waar ze hun vakantie of een deel daarvan doorbrachten. Een mens als ieder ander? Ik had nog tot de volgende dag, dan zou ik het restant M moeten aanspreken. Tijd is een raar fenomeen. Junktijd een manier van leven. Dat maakt de mens anders. De junk. Hij is altijd op reis en gaat eigenlijk nergens heen. In z'n beweging staat hij stil. Hij herhaalt zichzelf en in dat ding verschilt hij wezenlijk van andere mensen; hij kan zich geen mens voelen zonder z'n junk. Dat o.a. maakt hem een outcast en wanneer hij stoned is en in de juiste stemming, kan hij zich goed voelen bij die gedachte. Er niet bij te horen. Er buiten te staan, zonder gemis. Stoned in de straten van Kopenhagen.
In een brede laan, met aan weerszijden prachtige statige bomen, zag ik de Spaanse Simca langs de stoeprand geparkeerd staan. Een paar tellen later zat ik, alsof er niets gebeurd was, naast de prinses op de achterbank. Was ze ten slotte toch nog van 't toilet gekomen. Zij stelde geen vragen maar het vriendenpaar trok vieze gezichten en liet merken dat ze me liever niet terug hadden gezien. Na een beraadslaging en een rappe Spaanse conversatie tussen de vrienden en Marina, vertelde Marina dat haar vrienden de nacht in de auto wilden doorbrengen om de volgende dag naar een camping buiten de stad te rijden. We zitten krap bij kas, beweerde de bestuurder; ‘no money for hotel’. Het liet zich makkelijk raden waar de schoen in werkelijkheid wrong: ze scheten in hun broek bij de gedachte dat indien zij een hotelkamer namen, wij dan ook een zacht bed wilden en dat zou weer betekenen dat zij voor de kosten opdraaiden daar wij bijna blut waren. Slaperig van de morfine had ik geen weet van de krappe omstandigheden waarin men, met vier personen en een stamp bagage in een Simca op elkaar gepropt, slechts met moeite tot een hazeslaapje komt. Ik sliep als een blok, droomloos.
M'n ogen openden zich en onmiddellijk wist ik waar en wie ik was en wat er te doen stond. Nadat m'n linkerbeen ook wakker was en het, onder een half op me geschoven koffer beknelde lichaamsdeel weer levend voelde, pro- | |
| |
beerde ik zonder de anderen te wekken uit de auto te klimmen. Marina werd wakker en vroeg waar ik naar toe ging. ‘Naar de wc,’ zei ik, ‘'k heb last van maagkrampen.’ De waarheid en niets dan de waarheid, 't was dagen geleden dat ik me had ontlast. Er was haast bij en op een sukkeldrafje liep ik de korte afstand naar het station. In m'n binnenzak bewaarde ik de plastic injectiespuit, de lepel en de morfine. Onder het lopen herinnerde ik me hoe ik Carlos eens in paniek en agonie heb gezien bij een gelegenheid dat hij zo lang niet naar de wc was geweest, dat zijn maag opzwol en hem in elkaar deed krimpen van pijn. Gillend stond Carlos op het wc'tje in het huis van kennissen, met een eetlepel in zijn aars te wroeten, proberend de steenharde keutels uit zijn gat te wippen. Screamin' Jay Hawkins moet zijn ‘Constipation Blues’, voor ons junkies geschreven hebben. Op het station aangekomen, ontdekte ik dat de toiletten bewaakt werden. In plaats van een in witte jas gestoken, op leeftijd zijnde retirade-juffrouw met breiwerkje echter het schoteltje, stond er een geüniformeerde safetyguard met zijn handen op zijn rug imposant te wezen. Belachelijk; had ik alles op zak om een shot te nemen, was het enige benodigde één cc water en dan blijkt er zo'n kleerkast vlak bij het kraantje te posten. Ik dorst het niet aan om brutaalweg onder zijn ogen m'n spuit onder de kraan te vullen en een Deense bajes te riskeren. Er bleef me niets anders over dan naar de kraan te stappen, water te drinken zonder door te slikken en met volle mond een wc in te schieten om daar vlug alles klaar te maken.
In de haast en de zenuwen bracht ik er niets van terecht. Ik slikte per ongeluk toch een gedeelte van het water door en het kostte veel tijd voor de lepel met het poeder op de closetpotdeksel in evenwicht was. Nog moeilijker bleek het om het water uit m'n mond in de spuit te zuigen. Er was te weinig water overgebleven om nog een shot te kunnen bereiden, wat ik opzoog was draderig slijm. Daarmee kun je geen fix klaar maken. Ik vloekte inwendig. Godgloeiende godver. Het water in de stortbak zag blauw, vermengd met een ontsmettingsmiddel. Men is erg op cleanheid gesteld in Skandinavië. Vervloekt zij hun manie alles te ontsmetten. Wat blijft er nog over voor een junkie wanneer de smerissen ook al bij de waterkraan op wacht staan. Dit dwong me de bittere morfine van de lepel te likken om alsnog een dosis binnen te krijgen. Geloof me: het brak m'n hart. Ik was een naaldjunkie en zou alleen in uiterste nood geen gebruik maken van m'n spuit. Alleen wanneer ik geen ader kon vinden of niet in de gelegenheid was de naald te hanteren, zou ik de dope snuiven, slikken of desnoods roken.
Zonder direkte flash en een onmiddellijk effect op het lichaam en de geest, kon ik niet van de dope genieten. Natuurlijk heeft het eten van morfine ook een ziektesmorende uitwerking, maar het duurt langer voor de stuff in het lichaam is opgenomen en de rush, de flash waar het mij als spuiter toch voornamelijk om te doen was (naast de noodzaak van het moeten gebruiken) blijft uit en daarmee verliest de daad, het gebruiken van morfine, veel aan zeggingskracht en euforie. Ik voelde me een gedemarreerde wielrenner die denkt te winnen, vlak voor de finish lek rijdt en alsnog door het aanstormende peloton ingehaald en geklopt wordt.
Het poepen deed zeer.
Sjagrijnig begaf ik me naar het ontmoetingspunt waar ik met de Spanjaarden had afgesproken. Marina begon over onbenulligheden te zeuren; waar was je zolang, je bent laat, schiet nou op etc. etc. De dag begon weer lekker.
We arriveerden bij de camping. Een rommelig terrein volgebouwd met tenten, in omvang variërend van ruime ronde circustenten tot tentjes ter grootte van een boerenzakdoek. Het vriendenpaar wenste ons geluk en maakte met hun auto rechtsomkeert naar een fris ruikend hotelbed. Je kon het die jongens niet kwalijk nemen dat ze snakten naar comfort en nou eindelijk ook wel eens van bil wilden. Zij hielden niet zo van dat wilde. Het waren keurige
| |
| |
studentikoze jongelui met een scherp oog voor trendgevoelige vrijetijdskleding. Jongens die toevallig van de verkeerde kant waren maar verder nooit ondeugende dingen deden. Ze rookten geen hashish, getuigden van een voorzichtige sympathie met Franco en wilden bij voorkeur niets met junkies te schaften hebben. Marina betaalde het verschuldigde overnachtingstarief in een houten kantoortje, terwijl ik buiten een sigaret rookte en misprijzend het kampement bezag. Een baardige jongeling op sandalen wees ons de tent waar we konden slapen die nacht. Samen met zo'n vijftig anderen, jongeren die het met voeten wassen niet zo nauw namen, was het de reiziger vergund een plaats te zoeken tussen de rugzakken en de op de hobbelige grond neergelegde slaapzakken. Ik begreep waarop het vriendenpaar geen heil zag in de tent; zweetlucht en rumoerige cowboyliedjes bij het kampvuur, het uitwisselen van gemeenplaatsen over het land van herkomst, de kwaliteit van de hash, de plaatselijke politie en de route naar het Verre Oosten. Een kippige Amerikaan met een gevlochten haarband speelde Dylanliedjes op zijn gitaar - een dik meisje, in brede kruiszit twee slaapzakken van hem vandaan, zat met de I Tjing geopend in haar schoot, haar ogen dicht en wiegend met haar hoofd, mee te neuriën: ‘the answer my friends is blowing in the wind, the answer is blowing in the wind...’
Door slinkse manoeuvres wist ik heel wat joints mijn kant op te krijgen, voor de rest van de dag lag ik in de tent op m'n rug.
Marina en ik hadden mekaar niet veel meer te zeggen. Ik was niet tevreden; had geen dope om te spuiten en geen voorraad voor volgende dagen. Hoe treurig het lot van de reiziger die nooit ergens geraakt en altijd het idee heeft dat hij het al eens eerder heeft gezien. Hoe vermoeiend is het zo veel energie nodig te hebben om eeuwig in de weer te zijn en geen centimeter te vorderen... Men is op reis en komt altijd op het zelfde troosteloze station uit. Men heeft soms het kille gevoel reeds tijdens het leven gestorven te zijn om telkens opnieuw door scherpe klauwen gewekt te worden. Als een naakte baby wreed uit de moederschoot gerukt, neemt men aan het leven deel door een voorschot op de dood te nemen. Men beweegt en komt niet vooruit. Men dwaalt in cirkels en loopt zichzelf hinderlijk voor de voeten. Men heeft een paspoort, een door de officiële instanties afgegeven reisdocument. Men reist naar vreemde landen, vertoeft in onbekende omgeving en toch is men niet weg. Men is niet los van wat ‘daar’ is. Men is niet op vakantie, men is altijd ‘daar’, daar is waar je nodig hebt, ziek bent. In je lichaam, afhankelijk, onvrij in de stilstand. Men draagt het met zich mee. Men gaat gebukt. En nergens heen.
Langer dan mij lief was, wilden mijn Spaanse companen in Kopenhagen rondkijken. Ik kon natuurlijk alleen terug liften, ik bedoel, ik had het kunnen doen. Maar ik koos de minst moeilijke weg. Ik bleef bij Marina om tenminste zeker te zijn van een zit in een auto naar Amsterdam. Ik zag me rillend en ziek langs de snelweg staan, een dag en een lange koude nacht in een losgebarsten onweer, vloekend en tierend als een idioot met m'n verkrampte duim omhoog. M'n laatste kontanten zo zuinig mogelijk uitgeven, bietsen bij de anderen en wachten tot zij richting Holland reden; 't was buigen of barsten. Buigen dan maar.
Marina wilde op stap, iets van de stad zien; zij was immers geen junkie. Ze slingerde me die woorden in haar charmante Spaans-Engelse aksent in 't gezicht: ‘I'm not a djonkie, I am on a holiday.’ In haar ogen zag ik iets dat ik er voorheen niet in gezien had; er sprak boosaardigheid uit. Ze was kwaad, de prinses. Kwaad dat ik niet was die zij dacht dat ik was. Ze begreep langzaam aan wat een junkie was. De verliefdheid leek gedaan. We liepen door de stad en zij hield stil voor etalages en trok me mee winkels in. Je kon wel met haar lachen, ze had temperament. Ze deed raar in winkels, sprak personeel aan in 't Spaans en liet veel van haar tanden zien. Net als ik weinig geld, maar een air of ze een gravin was. In de winkels
| |
| |
deed ik of ik niet bij haar hoorde. De waarheid zat daar per slot van rekening niet ver vandaan; men hoort bij niemand in dit leven, men hoort bij zichzelf en mét anderen. Wanneer dat niet het geval is en men niet eens bij zichzelf hoort omdat er geen zelf is, is men afgedwaald en doolt men verlaten door de tijd.
Prettig gezelschap kon ik waarderen indien ik me aangenaam stoned of in ieder geval niet ziek voelde. Strikt genomen had ik het niet nodig onder de mensen te zijn, als ik m'n dope in bezit wist was ik tevreden. Liep de junkwekker af en werd ik geabsorbeerd door het schoksgewijs sterker wordende onbehagen dat me met de minuut onrustiger maakte, als ik op jacht moest om te scoren, dan kon ik niet praten en naar mensen luisteren. Elke handeling die niet met dope te maken heeft, iedere aktie die geen zicht op junk inhoudt, verhevigt het nerveuze ritme van de junkziek-trein. De junkie is kwetsbaar. Hij heeft nodig en omdat hij weet dat er voor hem nauwelijks mogelijkheden zijn om het in de plaats waar hij is te versieren, omdat zijn vooruitzichten somber zijn, sluipt de angst in zijn geest en neemt het fysieke ongerief toe.
We bezochten Stonedstreet. Een oude buurt waar veel jongeren in kraakpanden woonden. De meeste huizen oogden vrolijk, in felle kleuren geschilderd: keek je er achter dan zag je overeenkomsten met de Nieuwmarktbuurt van dat moment. Oude huizen, veelal dichtgespijkerd, bergen rotzooi in de met onkruid overwoekerde tuinen tussen de huizen - verval, verval, verval. Dopevibraties zwierven door de buurt. Groepjes jongeren hingen bij een hoekhuis voor de ingang; ik ging er tussen staan en begreep dat er op de dealer werd gewacht. Er was niets te koop, de smerissen waren aktief geweest. Er werd gewacht.
Ik liep rond in de buurt en informeerde hier en daar. Marina slenterde achter me aan. Een ander groepje trok m'n aandacht, ik liep er op af. Binnen in een achterhuis zou een dealer junk verkopen. In de schemerige gang passeerde me een vogel die me naar achteren verwees toen ik hem vroeg waar ik de dealer kon vinden. Aan het eind van de gang leidde een uit één scharnier hangende deur naar een binnenhofje, ommuurd door onbewoonbaar verklaarde woningen. Tussen een spleet in een dichtgespijkerd raam van een benedenhuis, stak een arm. Een Duitser in legerjas legde een stapeltje bankbiljetten in de uitgestoken hand van de anonieme arm. De arm verdween door de spleet onzichtbaar in het huis, ik keek van de Duitser naar het met planken gebarricadeerde raam. De arm verscheen weer en de legerjas pakte een pakje uit de hand. Ik kwam dichterbij en loerde over de schouder van de jongen, naar de substantie die opiumpoeder moest verbeelden. De Duitser rook eraan, rook nog eens en vroeg mij naar mijn mening. Ik boog me over het goedje, snoof eraan, dipte een vochtige pink in het poeder en gaf een voorzichtig likje. ‘Henna,’ konstateerde ik beslist, ‘du hast für hunderd kronen henna gekauft!’ De ongelukkige trok bleek weg, stamelde dreck und wee, riep vergeefs om de arm en ging tenslotte weg door de uit z'n scharnier hangende keukendeur. Geen ruitje nog heel, alleen drop-outs en bums nemen genoegen met zulke behuizing. Ze moeten wel, wist ik, ze worden alleen in die buurten getolereerd. Ik zag huizen waar de mensen al jaren geleden uit weg waren getrokken, een buurt die door de nieuwe bewoners weer voor een deel bewoonbaar, levend was gemaakt. Voor een deel, want aan de achterkant leek de verloedering niet meer te stuiten. Er woonden mensen in die huizen. Huizen waarvan de ramen met planken waren dichtgespijkerd, huizen zonder gas, water en elektra. De vloeren levensgevaarlijk op verschillende plaatsen opengebroken, ratten
zouden er 's nachts voedsel zoeken en anonieme armen verkochten bullshit door een spleet. Ik hoefde die krotten niet eens binnen te gaan om te weten hoe het met het interieur gesteld was. In Amsterdam woonde ik dikwijls zelf niet beter.
De Duitser had misschien net genoeg henna om z'n schaamhaar te verven. Honderd kronen henna; een dure liefhebberij op die manier. Ik
| |
| |
gaf nooit zomaar m'n geld uit handen. Zelf een een oplichter, was ik uiterst wantrouwend waar het dope-transacties met onbekenden betrof. Begeef je je op onbekend terrein en doe je zaken met een dealer of een scharrelaar, zul je uit je doppen moeten kijken. Oplichters vind je overal waar mensen zijn die zich makkelijk laten tillen, en andersom. Een junkie behoort dat te weten en er zorg voor te dragen in zijn eigen dominante belang geen piepeltje te zijn. Je niet als een lulletje laten neppen met bullshit. Junk gebruiken is niet het zelfde als een brood bij de bakker kopen. Wie hip wil zijn gedrage zich hip. Speelkwartier is over jongens! Hier worden zaken gedaan met het mes op tafel. Wees meedogenloos als het moet, de ziekte is het ook voor jou. Een dealer waarvan je alleen z'n hebberige hand ziet, een dealer die je niet in de gaten kunt houden omdat ie buiten je bereik, onzichtbaar, is, valt nimmer te vertrouwen. De Duitser deed er goed aan z'n huiswerk te leren. Niet dat het mij wat kon schelen. Ik hield m'n geld op zak, het was het laatste Deense geld dat ik bezat. Marina had ondertussen mensen ontmoet en we werden boven in een kraakpand uitgenodigd. We kregen thee en hash aangeboden, we praatten en het bleken aardige lui. De bewoner verkocht me een redelijk stuk hash, we rookten een paar chiloms. Marina wilde niet terug naar het tentenkamp, ik gaf haar gelijk. Het was langer dan 24 uur geleden dat ik de morfinebase van de lepel likte. De chiloms hash hielpen me me niet al te slecht te voelen, maar ik voelde ook hoe de tijd me op de hielen zat. De aap op m'n rug begon zich te roeren. Ik voelde hem onrustig worden. Het is de wetenschap dat je er niets aan kunt doen die beklemmend werkt. De ziekte rukt op als een colonne goed afgerichte soldaten en het enige dat ze kan stoppen is niet verkrijgbaar. En je weet het, je wil er iets aan doen. Je hebt het idee geen kant op te kunnen. De bewoner vertelde dat de politie de buurt had uitgekamd en
verschillende dealers van de straat en uit de huizen had geplukt. Ook in het Johannus Hus was niets te koop.
In tijden van junkziekte is geld waardeloos als je er geen junk voor kunt kopen, ik had er verstandig aan gedaan een brok hash te kopen. Die dingen leerde je wel in nergensland. Ik was er niet trots op, het was ronduit een kwestie van overleven.
Dit was Kopenhagen, het nieuwe Europese Mekka voor de flower power subcultuur en daar zat ik in Stonedstreet, op theevisite bij een vriendelijke hipster. Een aantrekkelijke, enigszins maffe Spaanse prinses met een deel zigeunerbloed en het voorkomen van een woestijnvrouw, zat aan mijn zijde. Wilde ik dan nog meer?
Naar huis! Naar Amsterdam, een shot, een groot shot warme opium!
De nacht brachten we door in weer een ander huis. Enkele Spanjaarden, waaronder een vroeger vriendje van Marina, woonden sedert een jaar of wat in Kopenhagen en verhuisden van krot naar krot en deden allerhande onduidelijke zaken om aan de kost te komen. Toen we ze op straat tegenkwamen ging Marina onmiddellijk met haar landgenoten mee naar huis en vanaf dat moment bestond ik niet meer voor haar. Een wraakoefening harerzijds? Wellicht. Het ex-vriend kon niet van haar afblijven. Ze lachte haar sexy lach en gaf hem een flink stuk bloot been. Ik zat onderuit gezakt op een vieze matras met m'n rug tegen een muur van de kamer. De Spanjaarden hadden mij niets te zeggen en ik hun niet. Ze rookten m'n dope op en de Rudolf Valentino van 't gezelschap zat met z'n vingers onder de rokken van mijn vriendin. Toen de kaarsen, alle opgebrand, doofden, kropen hij en Marina onder een deken. Ik bewoog me zo weinig als maar kon, zo kwaad als het ging dekte ik me toe met een stoffige gordijnlap. De smeerlap deed alles wat ik met haar gedaan had.
Marina kirde van genot, ze hijgden en bewogen wilde schaduwen op het bed in de hoek van de kamer. Het was te donker om duidelijk te zien en gezien te worden; onder het gordijn liet ik m'n stijve uit m'n broek. Ik hoorde gekrab en geritsel onder de vloer. Iemand snurkte, op
| |
| |
straat klonk een claxon.
Ik huiverde.
Toen het licht werd in de kamer had ik misschien een uur even gedommeld. Ik was gebroken, voelde me goor en grijs. Nog een hele dag vol te maken voordat het de ochtend van vertrek zou zijn. Naderhand vraag je je af hoe je het 'm flikt, twee dagen zonder dope. Je verbaast je erover nog te leven. Je zit je tijd uit en probeert je niet te laten gaan.
De dag van vertrek brak aan, ik maakte me op voor de ongetwijfeld martelende rit terug naar Mokum. Maar het zou dope opleveren, aan het eind van de trip. In Amsterdam zou alles vergeten en onbelangrijk worden in de behaaglijke flash van een donkerbruin shot medicijn. Het is onmogelijk om geduldig te blijven als je zo veel haast hebt. Ik wilde dat ik de tijd kon duwen en naar m'n hand kon zetten. Ik wilde. Op de parkeerplaats voor het station werden we aangesproken door een corpulente man met het uiterlijk van een succesvol zakenman. Hij leunde lichtjes op zijn glimmende Jaguar en sabbelde op een bolknak. Hij maakte een uitnodigend gebaar en vroeg ons in het Nederlands of wij geïnteresseerd waren in een lift naar Holland. Allicht, zei ik. De man bleek net zo voos als hij er uit zag. Hij wilde met Marina op de achterbank rotzooien en ik kon als ik een rijbewijs bezat de Jaguar naar Holland sturen. Door de nijpende omstandigheden was ik genegen het aanbod in overweging te nemen, doch Marina wees het voorstel dat ik voor haar in het Engels vertaalde, verontwaardigd als pervers van de baan. Daarbij had ik geen rijbewijs en betwijfelde ik ten zeerste of ik die snelle machine ongeschonden van de parkeerplaats af kon krijgen, laat staan naar Holland rijden. De viespeuk wilde Marina ook wel alleen meenemen. Een normale lift gaf ie niet. De zak. Het vriendenpaar was ons niet vergeten en wachtte in de Simca voor het station. De jongens babbelden honderduit met Marina die blij was haar vrienden te zien. De bestuurder vroeg hoe ik het vond in Kopenhagen. ‘Great,’ antwoorde ik, ‘can't you see me having a good
| |
| |
time?’ Hierbij stak ik m'n handen recht voor me uit om te tonen hoe ze trilden. ‘You see, I feel great, real fine.’
De bestuurder draaide zich recht, startte de motor, schakelde en reed weg. Ik dacht aan Amsterdam, waar de papaver bloeide en ik de scene kende.
Ik had haast.
De auto reed in één stuk naar de Duits-Nederlandse grens. Onderweg ging ik door stadia van krankzinnigheid en de diverse junkziek-symptomen. Ik stikte van de hitte en verzocht om een open raampje, dan kreeg ik het weer ijskoud en vroeg ik de bestuurder het raampje in godsnaam te sluiten. Ik plakte tegen de ruit waardoor ik kon zien dat het verdomd lang duurde voor we Duitsland door waren. Ik zat te schudden in m'n vel. ‘How far to the Dutch border? God damn it!’
Een helse autorit die voorlopig eindigde bij de Nederlandse grensovergang waar een marechaussee, nauwelijks de pubertijd ontgroeid, ons met een sadistische ondertoon in z'n stem meedeelde dat wij niet over de vereiste autopapieren beschikten en tot de volgende ochtend dienden te wachten tot we de bedoelde kaart konden kopen in het douanekantoortje, welks om zes uur zou openen. Het was middernacht, zes uur wachten voor de boeg.
Bewustzijn deed pijn.
Met z'n vieren plus bagage in die kleine kwelauto. De bestuurder en zijn vriend kropen voorin tegen elkaar en sloten hun ogen. Marina raadde me aan te gaan slapen. Het was zinloos om haar nogmaals uit te leggen dat ik met de beste wil van de wereld niet kon slapen. Ik kon werkelijk niet lang stil zitten. Ze werd gek van mijn gefriemel, ze keek kwaad, ze begreep er geen barst van. Ik tikte een vriend op de schouder om uit de auto te kunnen klimmen en buiten een sigaret te roken. Na een paar minuten kreeg ik het koud, moest ik de Spanjaard weer storen om in de auto te kunnen. Marina vloekte. Ik haatte haar en haar onbegrip. Ik nam me voor nooit meer verliefd te worden en m'n kostbare dope in een sloot te gooien. Verliefdheid was voor anderen. Ik kon me de moeite besparen. Het kantoortje opende en de bestuurder kocht de kaart. We reden Nederland binnen. Nederlandse wegen, nl stickers op de bumpers van de voor ons rijdende auto's. Nederlands landschap, vlak en saai. Koeien in weilanden en knotwilgen langs de sloten. Ik hing als een dweil op de achterbank, zwemmend in zelfmedelijden. M'n kleren stonken naar het zweet dat uit m'n lichaamsporiën door m'n kippevelhuid drong. Marina keurde me geen blik waardig. Ze walgde van me. Ik jammerde binnensmonds en omklemde m'n radeloze hoofd met beide handen. Ook ik walgde van mezelf. Maar ik was er aan gewend. Ik was al jaren zo.
Dan gebeurt het toch nog. Dat we Amsterdam bereiken en door de straten van de stad rijden. ‘Amsterdam’, wees de vriend van de bestuurder. Hij had ook kunnen zeggen: hier raken we je eindelijk kwijt. ‘Yeah, Amsterdam.’ Ik dirigeerde de auto naar de Nieuwmarkt. De Simca was nog niet voor de broodjeszaak van Sal Meijer tot stilstand gekomen of ik duwde me langs de bestuurder uit de wagen en rende met elf gulden vaderlandse valuta in m'n vuist geklemd over de Geldersekade naar de Binnen Bantammerstraat.
Haastig snelde ik de hoek om en botste pardoes tegen een bekende junkie op. Ik bleef ternauwernood overeind. Ik vroeg hem hoe het in de straat was. Wie er op dat moment verkocht. Verbaasd keek hij me aan en sprak: ‘Heb je het niet gehoord, weet je het niet?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik ben op reis geweest en kom net aan. Wat is er dan?’ De junkie trok met z'n ene magere hand z'n smoezelige regenjas dichter rond z'n hals, haalde een snotterbel op in z'n neus en gaf het me recht voor m'n kiezen: ‘Er is zojuist een razzia geweest, de straathandel ligt plat, geen één Chinees verkoopt. We moeten wachten tot het afkoelt...’
Ik héb gewacht tot het afkoelde.
|
|