| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer Hello Minnesota!
Vanuit de lucht is het een groots volkstuincomplex, vredig, besneeuwd, onbedorven door de autowegen die het doorkruisen, de spaghettiwegen met hun bijna tot een eenheid vervloeiende op- en afgangen die evenveel durf vergen als een heuvel afskiën. We waren net van het vliegveld opgestegen van The Twin Cities, Minneapolis-St. Paul, zoals de Public Radio het dagelijks aankondigt, en daar lagen de onbeduidende stadscentra en al die vrijstaande huizen eromheen, de meren in de stad die zo'n aangenaam gevoel van ruimte geven en waaromheen het leven zaterdags en zondags in een uitgestrekte picknick verkeert, als het weer het even toelaat. Tienduizend meren telt Minnesota, als je de nummerborden van de auto's mag geloven. We keken vanuit het vliegtuig neer op de gigantische University of Minnesota, de U of M met zijn meer dan 45000 studenten, waar je niet alleen ruimteschepen kunt ontwerpen en talen kunt leren, maar ook Mortuary Science studeren kunt, afgekort Mort, begraafkunde, waaronder colleges vallen als de chemie van het balsemen, de psychologie en de praktijk van het begraven. Het was december. De Mississippi was dichtgevroren onder de hoge dubbeldeksbrug die de oost en west campus verbindt, met zijn benedenverdieping voor auto's en bussen en daarboven wandel- en fietspaden opzij van de gesloten en 's winters verwarmde loopgang, want de stad is gebouwd op het barse klimaat. We luisterden naar de slome, kalmerende stem die Amerikaanse vliegers eigen is: onze piloot stelde zich voor. Zijn naam was Bob Dylan en geen mens vond het vreemd. Geen mens aan boord die er vreemd van opkeek.
En als onze piloot Scott Fitzgerald zou heten? Zouden alle mensen zo onbewogen in hun veiligheidsgordels geklonken uit het raam blijven staren naar zijn geboortestad? Of zou er een gematigde deining ontstaan? Zou een herinnering herleven aan minder reglementair gedrag?
Zijn naam is nog steeds een begrip. Altijd is het weer F. Scott Fitzgerald wat de klok slaat, als de stad St. Paul wordt genoemd. Scott Fitzgerald en de grimmige winters waaraan hij nooit wennen kon, omdat ze zijn wangen deden bevriezen en van schaatsen had hij toch geen kaas gegeten. Zijn toekomst lag niet in sport, al deed hij zijn best in zijn jeugd. Scott Fitzgerald en de huizen waar hij vertoefde, om en nabij Summit Avenue, het Commodore hotel met zijn schitterende art deco bar, het hotel dat als de laatste verblijfplaats van de Fitzgeralds in St. Paul nog steeds nieuwsgierigen trekt.
‘In St. Paul, F. Scott Fitzgerald was our author,’ schrijft de in St. Paul geboren Patricia Hampl in haar in 1981 verschenen A Romantic Education, een autobiografisch werk dat, hoewel het zeker zo goed is als Mary McCarthy's Memories of a Catholic Girlhood, voorbestemd lijkt om onderschat te worden.
We tinkered with his byline, casting away the official F., and spoke of him always in the familiar: Scott Fitzgerald, or just Scott, as if we had known him. And some people had. His mother had gone to my school, his daughter had been baptized in the little white powder puff of the school chapel.
| |
| |
‘Did you ever meet Scott Fitzgerald?’ someone asked one of the older nuns who taught us English. ‘I danced with him at the cotillion,’ she said. This made me shiver with pleasure.
One very old nun said that they had all sat in the visitors' parlor, behind the grille, listening while Scott read from his composition - ‘The History of the English Empire’ - when as a child he came with his mother to visit the sisters. Their very disinterest thrilled me; it made their intimacy more real. Yes, they had known Scott. So what?
F. Scott Fitzgerald: alsof Minnesota behalve zijn bonte hond niets dan graan heeft geleverd en ijzige kou. Alsof er geen Charles Schulz vandaan komt die zichzelf en zijn wankele jeugd in St. Paul, waar zijn vader aan Selby Avenue een kapperszaak had, herschiep in het navrant-grappige levensverhaal van Charlie Brown en zijn hond Snoopy (Ik heb geluk gehad dat ik het stripverhaal heb ontdekt, hoorde ik hem zeggen in een verlegen interview, want ‘I can't write real well and I can't draw real well.’). Alsof Minnesota geen Judy Garland heeft voortgebracht, geen Andrew Sisters, John Denver. Geen Judith Blegen en geen Laura Inglis Wilder. Alsof de voorbeeldig ‘zuivere’ atonale componist Ernst Krenek in 1940 niet gastvrij werd ontvangen en niet jarenlang had gewerkt aan Hamline University in St. Paul, zodat onlangs zijn tachtigste verjaardag gevierd werd met een festival van zijn zeer uiteenlopende muziek. Alsof aan het conservatorium van de U of M geen belangrijke jongere componisten verbonden zijn als Dominick Argento en Eric Stokes en de Litouwse Paul Fetler, de zoon van een reizende zendeling die Paul in 1938 op het Gereformeerde Gymnasium in Amsterdam deed, wat hem een van zijn meest blijvende herinneringen heeft opgeleverd: een leraar die Nederlands tegen hem sprak en het harde gelach van de klas omdat hij dat Nederlands niet kon verstaan. Alsof de vermaarde Nederlandse astronoom Willem Jacob Luyten niet vijftig jaar aan de U of M had gewerkt waar hij soms voor meer dan tweeduizend studenten de administratie moest bijhouden, want een secretaresse was hem niet toegewezen (hij vindt nu dan ook dat een universiteit helemaal geen administratie nodig heeft). En alsof er geen Bob Dylan vandaan kwam die ons nu schokvrij in de lucht hield. De echte Bob Dylan komt nergens vandaan, want hij heet eigenlijk Robert Allen Zimmerman, een jongen uit het ijzerertsgebied van Noord Minnesota.
Francis Scott Fitzgerald: het verschijnsel blijft hoe dan ook boeien, de mens die zich spektakulair wist te misdragen. (Een van de aantekeningen in zijn Notebooks: ‘Drunk at 20, wrecked at 30, dead at 40.’) Stel dat hij terug was op deze aarde, in deze dubbelstad, naast een herrezen Zelda bejaard scharrelend in een K-mart, of in de betere supermarkt Lunds, of bij Haskell de wijn van klasse negerend voor pure gin, of volstrekt verdwaald in een van de gezondheidswinkels die de laatste jaren tot bloei zijn gekomen, de co-ops, gedreven door vrijwilligers in de buurt en uitsluitend op verstandige voeding gericht, brood van de warme bakker, onbespoten fruit, cocosnootolie die ‘Skin Trip’ heet, een weldaad voor de droge huid. De bevreemde blikken over en weer... Het zijn gezellige winkels, die co-ops, kopers en personeel vormen een eenheid die de indringer weert of aan herscholing onderwerpt. Zo zag ik bijvoorbeeld een nieuwe klant nog onbedreven zijn koffie en rijst afwegen en prijzen, waarna hij een sigaret opstak om op zijn verhaal te komen. Tot twee trekken bracht hij het ongeveer. Toen klonk vanachter de kassa meedogenloos, Is there someone smoking in the community store? De Minnesotans praten trots en veel over de quality of life in hun staat, met zijn voortreffelijke sociale voorzieningen die dadelijk bij de presidentsoverdracht onder vuur kwamen, met zijn zuivere lucht, zijn minimum aan vervuiling. Het is dan ook een staat waarin de roker in restaurants en openbare gelegenheden steeds meer in het nauw wordt gedreven. Posters en publikaties waarschuwen hem tegen het gevaar. Bij geen student zal het opkomen om tijdens een college een sigaret op te steken. (Een anti-rook sticker:
| |
| |
If you must smoke, don't exhale.)
De quality of life, en het gehalte van het literaire leven, hoe het vroeger was en hoe nu. We bepraatten het op een avond, hoe het bepaald niet Scott Fitzgerald alleen is geweest die sporen in de Twin Cities heeft nagelaten. J.F. Powers schrijft in en over Minnesota. Sinclair Lewis' Main Street speelt in Sauk Center. Er was een tijd dat Saul Bellow een kamer deelde met John Berryman, dat Robert Penn Warren zich afzonderde om aan All the Kings Men te werken en zijn colleges kettingrokend gaf, en dat Allen Tate er doceerde, de wat stijve, arrogante zuiderling die ook prachtig vertellen kon en door William Van O'Connor - die naar Columbia was geweest in plaats van Harvard of Yale, zoals het hoorde - zo werd gehaat dat hij twee jaar lang hard werkte aan een toneelstuk waarin Allen Tate voor iedereen herkenbaar bespot werd. Tijdens de opvoering verliet Tate de zaal en het stuk raakte daarna in het vergeetboek. De componist Eric Stokes herinnert zich de colleges van John Berryman als doorgaans een dronken entree gevolgd door een geëmotioneerd voorlezen van de te bespreken poëzie. ‘Ik vond het schitterend,’ zei Eric. ‘Maar later haalde hij het niet altijd. Hij kwam niet altijd meer opdagen.’ En iemand herinnerde zich John Berryman in tranen de bibliotheek binnenstormend, roepend: ‘Ze hebben mijn Homerus gestolen! Waar is mijn Homerus!’ Waarna de bibliothecaresse het kostbare exemplaar voor hem vond en de dichter haar innig dankte door haar arm van onder tot boven af te zoenen. Wie college gehad hebben van de onstuimige dichter van Dreamsongs betreuren het verdwijnen van de man die in zijn roman Recovery zijn pogingen beschrijft om zijn bloed van de alcohol te zuiveren en die in januari 1972 tenslotte in een laatste grandioos poëtisch gebaar van boven de dubbele brug over de Mississippi zijn dood tegemoet sprong.
Ook Howard Nemerov heeft hier nog gedoceerd, en van de echte Minnesotan Robert Pirsig leeft nog de herinnering voort aan een lange lezing. Pirsig is de zoon van het hoofd van de juridische fakulteit van de U. Robert gaf de lezing toen hij al afgedwaald was, naar India en het Boeddisme, een vier uur lange verbale improvisatie over zijn filosofie, zijn leven na het succes van Zen and the Art of Motorcycle Maintenance.
Plaats hield hem blijkbaar sterk bezig, de nauwkeurige herinnering aan waar precies hij was op een bepaald moment in zijn leven, en dat merk je vaak bij Amerikanen. Ze vragen of vertellen zonder veel uitstel waar de ander vandaan komt, uit welke staat, uit welk stukje ervan.
Vergeleken bij deze vreemde eenden was Sir Angus Wilson die hier vorig jaar drie maanden gastdocent was bijna een gewoon mens: hij gaf zijn briljante Dickens-colleges keurig op tijd en ze duurden niet langer dan een uur. Zijn kennis van alle aspekten van Dickens' werk en de details van de sociale geschiedenis van zijn tijd blijft even verbluffend als zijn vermogen om een samenhangend hoorcollege te geven. Daarnaast was hij voortdurend in de weer, nam zijn studenten om beurten uit eten en maakte tochtjes om zijn kennis van wilde bloemen nog verder uit te breiden. Of het ons is gelukt om hem over te halen tot een bezoek aan Becky's cafetaria-achtige restaurant, weet ik niet. We hadden het hem aangeraden, want het bizarre eethuis is als een pleisterplaats in een van zijn boeken, met zijn tafels waarop bijbels, bijbelteksten en spreuken uitgestald liggen zoals je ze vroeger wel kreeg als beloning voor goed gedrag, zijn portretten gelicht uit schilderijen van Watteau en Fragonard en in gouden rococo lijsten gestoken, en lampekappen van rose zij met gouden biezen afgezet. Het nogal doorgekookte eten neem je op de koop toe bij op de piano gepriegelde huisbakken wijsjes die een pianist uit een stapel bladmuziek voor je omhooghaalt, zijn ogen aan de gedrukte noten geplakt, zijn vingers behoedzaam tastend als in een totaal nieuwe omgeving. Becky's bloeiende bedrijf past bij de kerksheid van veel van de mensen hier, met hun Zweedse en Duitse namen, die soms al heel jong ongeëvenaard dik
| |
| |
zijn, ondanks alle aansporingen tot een gezond leven. Billy Graham wist wat hij deed toen hij zijn hoofdkwartier in Minneapolis vestigde. Zoals ze bij Becky converseren, converseren ze overal, vriendelijk, op een toon van maak-je-niet-druk, ‘laid-back’ onder alle omstandigheden. De toon wordt prachtig getroffen door Garrison Keillor in zijn ‘Prairie Home Morning Show’, 's morgens van zes tot negen op de niet-commerciële Public Radio die vierentwintig uur uitzendt per dag, allerlei soorten muziek, hoorspelen die weer in de mode raken, politiek commentaar van een peil dat in de krant niet te vinden is. Hij laat musici praten die iets in de stad komen brengen en praat zelf zijn grammofoonplaten mild spottend aaneen en geeft af en toe berichten en advertenties door uit het door hem verzonnen stadje Lake Woebegone waar de Lutherse Pastor Inquist en zijn vrouw tegenover de katholiek Father Emil of Our Lady of Perpetual Responsibility staan, Father Emil die de mensen wijst op de betreurenswaardige dingen die protestanten elkaar aandoen ‘because they have a pretty thin theology’, en ze oproept tot de jaarlijkse zegening van snowmobiles. Dat Garrison van tijd tot tijd ook een geraffineerd satirisch verhaal in The New Yorker publiceert weten waarschijnlijk niet veel van zijn vaste luisteraars.
Minnesota neemt veel Vietnamezen op, zodat er onder andere in St. Paul een paar drukke Vietnamese restaurants zijn waar zelfs al wat haperend Engels wordt gesproken. En het liberale sociale beleid is waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor een aantal beschermde zonderlingen die zich in onze buurt hebben gevestigd en die ik 's ochtends graag van achter het raam gadesla. Een lange man, mager en recht, die onder een brandend rode pet, een klep zo groot als een springplank en van achter door een rekbare band om het hoofd gekneld, zijn stille omgang vroeg in de ochtend begint: een been naar voren gestrekt, de voet zoekend boven de grond en hij heeft nog geen vastheid bereikt of de rest van de man klapt als op de kracht van een springveer steil achterover. Dan richt hij zich op en brengt het andere been tot een stap: zo knipschaart hij elke dag weer opnieuw bij de weg, en misschien is er ergens een dokter die zegt: ‘Ga zo door, het gaat al veel beter.’ En onder de vele joggers waarvan sommigen T-shirts dragen met het opschrift Hello Minnesota! naar de gelijknamige souvenir- en kunstnijverheidwinkel in Butler Square, is er een die iedereen kent. Het is een man van in de dertig en sterk als een beer, wat je gemakkelijk zien kunt, want hij draagt nooit meer dan een zwembroek. Zo galoppeert hij op blote voeten over het trottoir, zijn lijf bruin als van een tropische zon, bij strenge tot zeer strenge vorst. Hij maakt af en toe een stampende pas op de plaats of doet een paar vurige kniebuigingen of trekt een hoge rug, zijn handen steunend op de neus van een alleenstaande auto. Nooit zie je hem iemand groeten. Maar de wereldvreemde Griekse geleerde is van het toneel verdwenen, de bizarre wiskundige die twee proefschriften had geschreven en jarenlang in armoe en in een van ratten vergeven flat werkte aan de verfijning van zijn goksysteem. Toen het volmaakt was vertrok hij naar Las Vegas, $2000 op zak. Vijf, zes keer won hij. Daarna werd hem de toegang tot
het speelhuis ontzegd. Twee mannen volgden hem buiten. Ze sloegen hem in elkaar en beroofden hem van elke cent die hij had. Zijn flat was inmiddels onteigend en uitgemest en waar hij nu is, is niet bekend.
We waren in een flatgebouw waarvoor zonder twijfel een prachtig houten huis is afgebroken in de tijd dat ze nog geen belangstelling trokken. Die tijd is voorbij en gelukkig: er staan al genoeg van die verkrampte bouwsels die aan bouwmaatschappijen horen. Wij bogen op twee dorische zuilen die een balcon dragen waarnaar geen toegang bestaat, geen deur en geen raam, zodat je er zelfs geen vogelvoer kunt strooien. En aan weerskanten van de ramen zijn sierluiken geopend in de bakstenen gevel vastgenageld, de luiken te krap om de ramen te dekken. Aan de gang tegenover ons
| |
| |
woont een Osewoudt-achtige man die voor het eerst bij ons aanklopte toen hij dacht dat hij onze krant van de mat had gestolen. ‘Makes me feel so bad,’ zei hij een paar keer. Zijn bolle ogen waren vochtig en tranen braken zijn stem. ‘Dat was onze krant niet,’ troostten we hem, want tussen de twee vodden die hier voor krant worden versleten hadden we geen keus kunnen maken. ‘Makes me feel so bad.’ ‘De krantenjongen moet hem op de verkeerde mat hebben gegooid. Hij was niet van ons.’ De man bleef daar staan, verstijfd in zijn morele impasse. Hoe kregen we hem heelhuids terug in zijn doorrookte kamer die een geur uitwasemde van eeuwigdurend bier? ‘Makes me feel real bad.’ Een vrouw in rose krulspelden bewoog zich op de achtergrond, zijn tv kookte over, en we zeiden: ‘Het geeft niet, het doet er niet toe.’ Lester, heet deze man, of Shorty, want elke ochtend klopt iemand van het andere eind van de gang op zijn deur de bevrijdingsklop - kortkortkortlang - en als de deur opengaat begroet hij de kleine: ‘Hoe gaat het ermee, Lester, hoe gaat het!’ Het is een resolute man die een oog houdt op Lester en vaak al omstreeks elf uur in de ochtend een glas schuimend bier zonder morsen over de gang draagt.
Ze hebben veel vocht nodig hier, in het droge klimaat. Ze dragen dan ook veelal een liefst schots geruite thermosbeker met zich mee. Bij een bushalte drinkt een student in de bittere kou van de koffie, Zweedse koffie die geen aanstoot geeft. Hij drinkt ervan, aantekeningen lezend en zinsneden doorstrepend in doorschijnende gele inkt om ze een blijvend gewicht te geven, zijn handen in dikke wanten. (Betty Wahl, de schrijfster van een zeer ten onrechte onopgemerkt boek, Rafferty and Co, verzekerde ons dat Minneapolis koffie de beste ter wereld is, omdat je het de hele dag door kunt drinken, zonder kans op verlies van slaap.) En in de bus kom ik terecht naast een neger die zich op zijn traagste gemak naar mij keert. ‘Weet je wat voor dag het vandaag is?’ vraagt hij. ‘Vrijdag, geloof ik.’ ‘Vrijdag? Ik dacht dat het donderdag was.’ ‘Het is vrijdag. De donderdag hebben we alweer overleefd.’ ‘Vrijdag. En ik kan me niet eens herinneren wat ik donderdag heb gedaan.’ Hij grijnst. ‘Dat gebeurt me voortdurend,’ zegt hij.
En naast hem denk ik aan Scott Fitzgerald. Scott Fitzgerald, op rijpe leeftijd in een stadsbus naast een neger! De negers die hem vreemd waren, al had hij de Jazz Age min of meer zelf bedacht. Hij noemde ze in zijn werk doorgaans ‘darkies’ of zoiets. Maar dit is dan ook Minneapolis, dat sociaal bij St. Paul achterligt. Makkelijker dan hier in de bus stel ik me hem voor als de verstoorder van de orde onder de chic van St. Paul, in een restaurant waar mensen samenkomen om naar de laatste mode ‘brunch’ te gebruiken, 's zondags na de kerk. Zo'n scene zou hem tot het soort wangedrag kunnen inspireren waartoe hij op de vooravond van de kerstmis van 1913 overging, toen hij na de maaltijd door een alcoholisch verlangen werd aangegrepen om kerstliederen te zingen en in St. John's kerk zwaaiend het gangpad afliep tot dichtbij de preekstoel en zijn ogen opheffend naar de dominee zei: ‘Trek je niets van mij aan, ga gewoon door met je preek.’
Fitzgeralds gangen zijn makkelijk na te gaan in St. Paul. Weinig is verloren gegaan in de stad waar Scott eigenlijk maar weinig tijd van zijn leven heeft doorgebracht. Het huis waar hij in 1896 werd geboren, op 24 september, 's middags om half vier, voor wie het interesseert, staat nog in Laurel Avenue, vier blokken verwijderd van Summit, het sociale hoogtepunt en met al zijn imposante familiepaleizen nog steeds een van de fraaiste lanen ter wereld. Lang bleven de Fitzgeralds niet wonen in het huis. Het waren verwoede verhuizers en Scotts vader was, behalve een man van wereldse stijl en allure, een drinker en een slecht zakenman. Zijn fabriekje in rieten meubelen, ‘the American Rattan and Willow Works’, ging in 1897 over de kop en het gezin trok naar Buffalo waar het min of meer bleef tot 1908. In dat jaar werd Scotts vader ontslagen als reiziger voor Proctor and Gamble, een gebeurtenis waarvan
| |
| |
Scott een angst voor armoe overhield. Ze gingen terug naar St. Paul waar Edward Fitzgerald een baantje kreeg in de bloeiende groothandel in levensmiddelen van zijn schoonvader, maar werken-in-ernst deed hij nauwelijks meer na zijn ontslag. De Fitzgeralds leenden huizen van vrienden en teerden op het geld van Scotts grillige moeder die ervoor zorgde dat haar zoon met de beste families in aanraking kwam en in kringen leerde verkeren waar de Fitzgeralds net niet toe behoorden. Eén huis aan Summit Avenue is voor Scott werkelijk belangrijk geworden, een huis in de rij 587-601, ongeveer in het midden en aan de noordkant. Daar gingen zijn ouders in 1918 wonen, toen Scott nog onder dienst was, en na zijn ontslag in 1919 en nadat Zelda de verloving verbroken had, voltooide hij daar in een kamer op de derde verdieping waar zijn ouders hem met rust lieten de roman die hem beroemd maken zou en Zelda bij hem terugbracht: This Side of Paradise. En dan is er natuurlijk het Commodore Hotel, maar dat staat ook niet aan Summit. In de Commodore woonden Zelda en Scott in 1921, het jaar waarin hun dochter Scottie werd geboren, en in 1922, toen onder andere The Beautiful and Damned verscheen. Het Commodore Hotel had de stijl die de Fitzgeralds beviel: dansmuziek in de daktuin, mannen in rok en vrouwen in avondcostuum. Drinken kon je in de schitterende spiegelbar die nu, na de recente reconstructie binnen het hotel, weer een van de attracties is van St. Paul en waar je je de Fitzgeralds gemakkelijk kunt voorstellen, in een roes van riskante vrolijkheid en omringd door opvallende vrienden. Want zo bezondigt de verbeelding zich aan de historie en zo wordt de mythe gevormd: de bar werd pas in 1936 gebouwd, na de prohibitie uiteraard, en na 1924 keerden de Fitzgeralds nooit meer terug naar de stad waar Zelda zich zo gruwelijk had verveeld.
Het is niet moeilijk om Scott Fitzgeralds leven te zien in het teken van het net-niet-behoren, in het licht van zijn geboorte aan de voet van de gouden berg in plaats van bovenop het hoogste plateau. ‘The Diamond as Big as the Ritz’ is een uniek en onthullend verhaal. Het marginale van zijn geboorte verklaart waarschijnlijk veel van zijn capriolen en van zijn behoefte om later St. Paul als ‘zijn’ stad af te zweren. Kwam zijn vader niet uit het oosten, uit Maryland, in plaats van uit de Midwest? Weer later beschouwde hij zich graag als Europeaan. Hij ‘verwierp’ de Amerikaanse architectuur als inferieur aan de Europese, maar wat wist hij van bouwkunst? Even weinig als van de muziek die hij in zijn titel Tales of the Jazz Age laat doorklinken, lijkt me. Hij danste op de maat van de Jazz Age, maar jazz, wat wist hij ervan? Tijdens een van Jay Gatsbys festijnen treedt in The Great Gatsby een orkest op dat het meest aan dat van Paul Whiteman doet denken en zonder een Bix om de zaak op te fleuren. Als hij oor voor de muziek van die tijd had gehad, had hij in 1919 waarschijnlijk het familieorkest van vader Young kunnen horen, met de tienjarige Lester op altsaxofoon (en misschien op viool en trompet) en Lee Young op drums, want in die tijd kwamen de Youngs in Minneapolis wonen. Van Cab Calloway had Scott net gehoord, maar verder?
Het showbedrijf lag hem nader aan het hart, sentimentele wijsjes zoals ‘Poor Butterfly’ en misschien zou hij voor Ronald Reagans sierlijke optreden en zijn bonte troep van vertrouwden een geamuseerde waardering hebben gehad. Nu het bijna zeker is dat Frank Sinatra de volgende president van de Verenigde Staten zal worden, heeft het zin om een ogenblik stil te staan bij figuren uit het politieke verleden. Bij Richard Nixon die toen hij zijn campagne tegen Kennedy voerde in Minneapolis zijn auto in een verlaten straat tot stilstand liet brengen bij een tiener op de stoep.
Richard Nixon stapte uit. ‘En hoe heet jij?’
‘Barbara.’
‘Barbara! Wel Barbara, ik heet Richard Nixon.’
Barbara kreeg een hand. ‘Wel, Barbara, ik hoop dat we elkaar nog eens zullen ontmoeten.’ Waarna Richard Nixon weer in zijn auto stapte.
| |
| |
Dezelfde Barbara vertelde ons van de hevige emoties die de dood van Hubert Humphrey opwekte. Humphrey was vlak na de oorlog burgemeester van Minneapolis en vormde voor het eerst een democratische partij in de staat Minnesota. Bij zijn begrafenis liep het storm en er was een Vietnam-veteraan, een oudstrijder zonder benen die zich in zijn rolstoel zonder hulp met de ene arm die hem restte de heuvel oprolde naar Humphreys graf, als laatste eerbewijs.
Barbara woont vlakbij het park waarin Humphrey ligt begraven. Aan het graf was ze omgeven door jongetjes uit de buurt die bevriend zijn met haar zoontje. ‘Die Humphrey, wie is dat nou eigenlijk,’ vroegen ze haar en ze legde het uit, dat het een groot politicus was geweest, een nobel mens die te vroeg heengegaan was enzovoort.
‘En zijn ziel?’ vroegen ze haar. ‘Waar is zijn ziel nu?’
Barbara zei dat ze het niet precies wist, maar dat ze er zeker van was dat zijn ziel ergens eeuwige rust had gevonden, en de volgende dag vond ze haar woorden terug in de nationale pers, want een journalist in de buurt had meegeluisterd.
Later klampte een nieuwe buurjongen haar aan. Hij kwam uit Nieuw Mexico en vroeg wat ze van Humphrey wist. Ze nam hem mee naar het graf en prees Humphreys nobele aard en zag zich 's avonds hetzelfde doen op de nationale tv, want het was de verjaardag van Humphreys dood en de media waarden rond. ‘Nu voel ik me als de vrouw die elk jaar witte rozen legt op het graf van Rudolph Valentino,’ zei Barbara. ‘Maar die vrouw zal inmiddels ook wel dood zijn.’
Het leven is aangenaam in The Twin Cities, al is het geen New York, Chicago of San Francisco. Er heerst een gemakkelijke vriendelijkheid die ons het meest aan Australië deed denken. Hoe gruwelijk de wereld ook is, onbekenden groeten je vriendelijk in het park of om een van de meren. Ze doen meer aan sport dan aan kunst, hoewel ik bij deze gedachte dadelijk een vraagteken zet. Want bij welk Nederlands pompstation praat de bediende het liefst over onze schilders, over Rembrandt, Vermeer? De jongen bij Carl's doet niets liever. En juist onder de studenten die hun gebrekkige schoolopleiding betreuren treft een verlangen naar kennis, een verlangen om iets te doen, te schilderen of te schrijven, hoe vaag de inhoud van het verlangen ook blijft. Jazzmuziek valt er in de stad weinig te horen, naar Amerikaanse maatstaven gemeten. Een club waar moderne jazz wordt gespeeld is er niet. Het Minneapolis Symphony Orchestra is een prachtig orkest maar de programma's zijn nogal saai en erg aan de voorzichtige kant, vooral sinds Neville Marriner vorig jaar de leiding heeft overgenomen en het enige beroepskamerorkest in Amerika, het St. Paul Chamber Orchestra, heeft zich na het vertrek van de zeer ondernemende Denis Russell Davies naar Stuttgart veel meer dan voorheen aan betreden paden gehouden onder de nogal extroverte vioolvirtuoos Pinchas Zuckermann. De quality of life moet zichzelf in stand houden. Hulp van hogerhand is er nauwelijks. Zo zag je Neville Marriner na zijn benoeming op de televisie geregeld propaganda maken voor zichzelf en zijn orkest. Hij gaat gebukt onder een veelheid van sociale verplichtingen die weinig te maken hebben met muziek en alles met het inzamelen van geld. En wie de orkesten steunen zijn over het algemeen niet bepaald vooruitstrevend.
Hoe weinig armslag een dirigent heeft besefte ik onlangs bij een eerste uitvoering van Pendereckis negen maanden oude kerstsymfonie, een erg makkelijk in het gehoor liggend en niet veel beduidend stuk waarin Stille Nacht bij herhaling wordt aangehaald. Het werd onder de vroegere vaste dirigent Stanislaw Skrowaczewski voorbeeldig uitgevoerd en het bleek voor de mensen achter mij het meest losbandige stuk muziek dat ze ooit hadden gehoord, een en al overtollige dissonant. Ze hoopten dat het volgende stuk beter zou zijn (dat was Bruckners tweede symphonie).
| |
| |
Op welk moment in het concert zou Scott Fitzgerald rumoerig zijn opgestaan om ergens zijn dorst te gaan lessen?
En zou hij belangstelling hebben gehad voor het opvallende aantal kwaliteitsboekhandels dat zich de laatste jaren in St. Paul heeft gevestigd, om Marshal McLuhans onheilsprofetieën aan de kaak te stellen? In elk geval zou hij willen weten hoeveel van zijn boeken per week of per dag nog werden verkocht in die winkels die geen opzienbarende korting geven, maar goede boeken in voorraad houden, ruimte vrijlaten om te snuffelen, zitjes hebben ingericht en waar personeel aanwezig is dat weet wat je wilt weten. Micawber is zo'n zaak, en The Hungry Mind, en sinds kort is er een die Odegard heet.
En mijmerend over het levensgehalte in The Twin Cities wil ik de Minnesota Daily nog noemen dat het beste studentenblad van de Verenigde Staten schijnt te zijn. Misschien is de lage kwaliteit van de lokale pers verantwoordelijk voor het niveau van het blad: ze proberen te doen wat de officiële krant nalaat. De Daily munt uit door journalistieke helderheid. Het brengt in beknopte vorm veel meer dan universiteitsnieuws. Het verliest zich niet in landerige verslagen van nutteloos vergaderen en geeft in vaak heldere analyses commentaar op het internationale gebeuren en op de rol die de Verenigde Staten daarbij spelen. En eens in de week geeft het blad ruimte aan de serieuze boekbesprekingen die bij de grote pers steeds meer in het gedrang dreigen te raken. Dat studenten het de moeite waard vinden om hun blad vrij te houden van de blakende ongein en van de sensatie van onze Amsterdamse evenknie lijkt me even hoopgevend als de opbloei, eveneens tegen McLuhans voorspellingen in, van de kleine uitgeverijen die zoeken naar werk dat aan de verlangens voldoet van een vrij beperkt publiek.
Wie zou deze ontwikkeling tien jaar geleden hebben voorzien? Ik geloofde er niet in, in ieder geval, zomin als ik geloofde dat ik nog ooit een winkeltje zou vinden waarin een stapel 78 toeren Ellington platen redelijk te koop lag, de Duke in zijn beste jaren. Ellington en nog veel meer, als je even zoekt, hier in de Twin Cities. Scott Fitzgerald zou er een paar Paul Whitemans hebben gevonden als ik ze niet voor zijn neus weggehaald had, om ze voor wat beters te ruilen. Het is een vertrouwd winkeltje van me geworden waarover ik om begrijpelijke reden geen nadere informatie kan geven.
|
|