zich rustig. En wie is dat?’
Octavio kwam met een paar sprongen van de balen af. Terwijl hij zijn donkere pak afklopte en zijn das weer goeddeed die los in de open boord van zijn overhemd hing, kuchte hij even voordat hij antwoord gaf. Maar Pancho gaf al antwoord.
‘Dat is mijn zwager Octavio.’
‘Van de benzinepomp?’
‘Ja, meneer. Om u te dienen. Pancho en ik zijn vrienden dus u kan vrijuit met hem praten waar ik bij ben...’
Het onrustige gedoe van de vier zwarte honden met hun grote staarten, hun begerige bekken, vulde de hele loods. Don Alejo's porseleinen ogen weerstonden de zwarte blik van Pancho en dwongen hem strak terug te kijken van onder zijn donkere oogharen. Hij las in die ogen als in een boek: Pancho wilde niet dat Octavio iets te weten kwam over die schuld. In de wind bewogen de lijsten van niet afgehaalde brieven die aan de muur hingen.
‘Dus als we alleen zijn kan het je niet schelen als ik tegen je zeg dat je een schoft en een ondankbare hond bent? Goed dan, je bent ook nog een vuile lafaard.’
‘Houdt u nu maar op, don Alejo.’
‘Je vader, God hebbe zijn ziel, zou het niet genomen hebben als ik zo tegen hem zou praten. Dat was een echte kerel. Maar dat zoontje van hem! Louter en alleen ter nagedachtenis aan je vader heb ik je dat geld geleend. En ook alleen daarom gooi ik je niet in de gevangenis. Heb je dat goed verstaan?’
‘Ik heb geen enkel papier ondertekend.’
Don Alejo werd zo razend dat de honden het zelfs merkten, ze sprongen op en begonnen met blote tanden tegen Pancho te grommen. ‘Hoe durf je?’
‘Hier heeft u de vijf achterstallige termijnen.’
‘En denk je dat ik daarmee tevreden ben? Denk je dat ik niet weet waarvoor je hier gekomen bent? Pas op, ik kijk dwars door je heen en ik ken jou alsof ik je zelf gebaard had. Natuurlijk, je krijgt geen vrachten meer. Daarom kom je me met de staart tussen de benen betalen en dan moet ik ervoor zorgen dat je ze weer terugkrijgt. Geef hier dat geld, ondankbare schooier, geef hier zeg ik...’
‘Ik ben niet ondankbaar.’
‘Wat ben je dan wel? Een dief?’
‘Toe nou, don Alejo, hou nou toch op, zo is het wel genoeg...’
‘Geef hier dat geld.’
Pancho overhandigde hem het pak bankbiljetten die warm geworden waren omdat hij ze stevig vastgehouden had onderin zijn broekzak en don Alejo telde ze langzaam na. Toen stopte hij ze onder zijn poncho. Negus likte de punt van zijn schoen.
‘Het klopt. Je moet me nog zes termijnen betalen en op tijd, versta je. En luister goed, het is goed dat je het weet ook al zou iemand die minder stom is dan jij het allang weten: ik heb veel touwtjes in handen. Wees voorzichtig. Omdat ik je geen papieren heb laten tekenen ga ik nog niet toelaten dat je me zoiets flikt; ik heb je de vrijheid gegeven om te kijken hoe je zou reageren, ook al had ik het moeten weten daar ken ik je te goed voor, en om je je in je eentje te laten afbeulen. Nu weet je het. Zeg de volgende keer dat je me voorlopig niet kan betalen en dat ik moet wachten en dan zullen we wel eens bekijken wat we voor je kunnen doen op een fatsoenlijke manier...’
‘Ik had geen tijd...’
‘Dat lieg je.’
‘Ik ben een hele tijd niet in de buurt geweest, don Alejo.’
‘Dat lieg je ook. Wanneer hou je toch eens op met die verdomde gewoonte? Ze hebben me verteld dat ze je verscheidene keren hebben gezien bij de benzinepomp van je zwager op de longitudinal [lange, rechte straatweg van N-Z. Chili. Vert.]. Was het zoveel moeite om die twee kilometer hier naar toe te rijden of naar El Olivo? Of weet je soms de weg niet meer naar de huizen waar je geboren bent, ezel?’ Nee, hij wilde niks te maken hebben met die huizen of met dit rotdorp. Hij vond het afschuwelijk dat hij zijn geld aan don Alejo moest geven. Dat was de erkenning van de