Maatstaf. Jaargang 21
(1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Robert Lemm José Donoso en de ‘Boom’‘Will 1973 be the Year for Latin Writers?’ is de kop van een artikel in Publishers Weekly van 19 februari j.l. Boven die kop staat: ‘A tremendously talented group, pushed by an increasingly vocal following, may be heading for a U.S. breakthrough at last.’ Het stuk opent met de voorspellende mededeling: ‘Carlos Fuentes, Manuel Puig, Miguel Angel Asturias, Severo Sarduy, Dalton Trevisan, José Lezama Lima, José Donoso. If you don't know who these people are, chances you will by the end of the year. Each of them has either recently published an important new piece of fiction in this country - or will do so in the course of the next few months.’ Terwijl ook in Frankrijk, Spanje en Italië reeds vele Latijns-Amerikaanse auteurs niet alleen geïntroduceerd zijn maar bovendien belangrijke prijzen in de wacht sleepten valt in Nederland nog maar amper iets van een doorbraak te bespeuren. Slechts Borges, Cortázar en, de laatste tijd ook, Márquez zijn enigszins doorgedrongen. Er zijn veel oorzaken van dit langzame opgangkomen. De uitgevers hier te lande hebben te kampen met een beperkt afzetgebied, de kritici zitten te zeer vast aan de traditionele Frans-Duits-Engelse oriëntatie en bij heel wat literatuurliefhebbers leven nog huizenhoge vooroordelen. Dat het Spaans een wereldtaal is wil er nog wel in maar dat je van de kant van die taal iets meesterlijks kunt verwachten gaat velen te ver. Bij het grote, op tv en pers afgestemde publiek tenslotte ligt er bovendien nog het feit dat ‘Latijns-Amerika’ in de eerste plaats geassocieerd wordt met maatschappelijke wantoestanden, uitbuiting en U.S.-imperialisme. De belangstelling voor het ‘andere’ Amerika blijft vrijwel uitsluitend beperkt tot het kijken naar sociale films, het praten over ontwikkelingshulp en het oprichten van Derde Wereldwinkels (waar de verkoop van Latijns-Amerikaanse literatuur helaas nog taboe is); kortom over het kontinent hangt een image van achterlijkheid’. Dat het op kultureel gebied iets presteert (en nu gaat het even niet om volksdansen en protestzangers) waar onze Welvaartmaatschappij U tegen kan zeggen is niet alleen iets wat bovengenoemde kategorieën nog maar moeilijk kunnen verwerken maar wat ook tal van insiders - sociaal-geïnteresseerden met speciale belangstelling voor Latijns-Amerika - volkomen onbekend schijnt te zijn. Niet zo lang geleden merkte een Nederlands AmerikanistGa naar eind1 tijdens zijn inaugurele rede nog op dat in Latijns-Amerika ‘het voortdurend elite-verlies met een culturele armoede samenhing’, terwijl literatuur toch zeker als een belangrijk onderdeel van cultuur beschouwd kan worden. Welnu, dat zich in dit ‘achterlijke’ kontinent de laatste jaren op literair gebied iets aan het ontwikkelen is waar men z'n petje voor af kan nemen, waar Europa misschien wel jaloers op kan zijn, staat als een paal boven water voor een groeiend aantal lezers en kritici in Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland en de U.S.A. Als men nu zou denken dat de Zuid-Amerikanen niet in staat zijn zélf de oogst | |
[pagina 14]
| |
binnen te halen, het kaf van het koren te scheiden, kortom: hun eigen produkten niet eigenhandig zouden weten te verkopen dan vergist men zich opnieuw. Niet alleen de werken zijn talrijk maar ook de bespiegelingen en studies óver die werken, niet in de laatste plaats van de hand van de auteurs zélf. Tot die laatste kategorie behoort een recent boekje van José Donoso - schrijver El Obsceno Pájaro de la Noche (zie Maatstaf 10, febr.), dat nog dit jaar in het Engels zal verschijnen - genaamd Historia Personal del Boom.Ga naar eind2 José Donoso is, zoals gezegd, zeker niet de eerste auteur die z'n gedachten heeft laten gaan over het fenomeen van de ‘Boom’. Een belangrijk voorganger is de reeds door Publishers Weekly geciteerde Carlos Fuentes die in La Nueva Novela Hispanoamericana (1969) de literatuurexplosie aan een grondig onderzoek onderwerpt, oorzaken en kenmerken blootleggend. Zoals bij vele andere kritici valt ook bij hem de neiging op om pas vanaf de jaren vijftig van een echte ‘Latijns-Amerikaanse’ roman te spreken. De Chileense kritikus Luís HarssGa naar eind3 ontkent zelfs het bestaan van een ‘roman’ vóór 1948, het jaar waarin de eerste ambitieuze ‘novela interior’ verscheen: Adán Buenosayres van Leopoldo Maréchal. Latijns Amerika zat voordien vast aan iets dat door Harss aangeduid wordt met ‘kroniek-literatuur’, een literatuur die zich uitsluitend richtte op het beschrijven van ‘werkelijke’ gebeurtenissen. Hoewel Harss' normen strikt estetisch zijn, hoewel zijn eigen voorkeur zeer duidelijk uitgaat naar de ‘fantastische’ of ‘metafysische’ literatuur (Maréchal, Borges, Cortázar, Sábato) zit er een grote grond van waarheid in zijn beweringen, die door zowel Fuentes als Donoso worden onderkend en naar buiten gedragen: de gefixeerdheid van, met name, het proza op plaats en tijd, de veel te dik opgelegde gedateerdheid. De Latijns-Amerikaanse schrijvers zagen hun kontinent als ‘doel’ en niet als ‘middel’. Tot nog voor kort trachtte men z'n originaliteit, z'n eigen gezicht, te bevechten door het beschrijven van typische landschappen (oerwouden, pampa's, rivieren), typische bewoners (indianen, mulatten, gaucho's) en typische produkten (rubber, koffie, koper). Deze sterk nationalistisch getinte ‘background’ paste wonderwel bij een mode die aan het eind van de negentiende eeuw opgeld deed, nl. het sociaal-realisme, in Latijns Amerika ‘Indigenismo’ geheten, en het is die stroming die tot op de dag van vandaag (vooral via de film) Latijns Amerika's image in Europa bepaalt. Een paar uitzonderingen daargelaten, kwam de uitgebreide protest-literatuur die het ‘Indigenismo’ met zich meebracht in de meeste gevallen niet verder dan funktioneren als illustratie-materiaal voor Europese sociologen en maatschappijveranderaars. Een veel bekendere variant hiervan is de zogenaamde, op het alternatief publiek gerichte, ‘protest-met-discussie-na’-film (de film loopt duidelijk achter bij de literatuur) die iedere indruk wekt behalve dat je naar een geëmancipeerd kunstwerk zit te kijken. Dat een Latijns-Amerikaanse film ook nog iets anders kan zijn dan een goedkoop pamflet (er zijn er wel degelijk), is iets wat in Nederland óók nog steeds taboe is. Met de literatuur gaat het godzijdank iets beter. Toch schrijft Donoso dat, toen hij aan het begin van de zestiger jaren zijn eerste roman Coronación in de usa ter vertaling aanbood, hij te horen kreeg dat men een ‘duidelijke stellingname’ miste. (Het recht om zonder ‘stellingname’ te schrijven was kennelijk slechts aan Europese auteurs voorbehouden). Men moet hieruit niet te snel de konklusie trekken dat de Latijns Amerikaanse schrijvers van vandaag zich in de bekende ivoren torens opsluiten, ver weg van volk en vaderland (ook al wonen vele in Europa). Een heerlijke illustratie hiervan is natuurlijk Gabriel García Márquez' Honderd Jaar Eenzaamheid (volgens een paar sociale meisjes, die onlangs gedurende een alternatieve filmweek alles van Columbia schenen af te weten, een | |
[pagina 15]
| |
‘zwaarlijvig’ boek). Márquez beschrijft wel degelijk, óók, de wederwaardigheden van zijn konkrete medemensen, en zeker niet kritiekloos! Máár, een groot verschil tussen hem en de protest-films (- en literatuur) is dat hij nog iets anders doet ook, iets dat er voor zorgt dat ook buitenstaanders, zonder inleidende informatie van de kant van ‘ingewijden’, in de ban raken. De Nueva Novela of Boom kan, globaal, dan ook gezien worden als een stevige reaktie op nationalisme en (sociaal)-realisme. Maar ook binnen Latijns Amerika verliep dat niet geheel zonder kleerscheuren. Donoso vermeldt, dat, bij het uitkomen van zijn eerste boek (Coronatión), zijn landgenote, en vooraanstaand schrijfster, Marta Brunet, zeer tot zijn teleurstelling, opmerkte: ‘Ik heb uw roman nog niet gelezen maar ik ben erg geïnteresseerd want ze zeggen dat je voortgaat op de weg van de grote, Chileense, traditie van het Realisme’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Donoso zich op Borges beroept, Borges als eerste geemancipeerd Latijns-Amerikaanse prozaschrijver. Borges, allesbehalve nationalistisch of sociaal-realistisch, trok reeds in de jaren dertig hard van leer tegen de Argentijnse ‘gaucheske’-literatuur vanwege het opgelegd exotische taalgebruik dat gestudeerde heren uit de grote stad bezigden teneinde de volksziel te vereeuwigen, waarbij hij - zijn essays over de dichter Evaristo Carriego geven daarvan een uitmuntend voorbeeld - overtuigend aantoont dat echte volkspoëzie - Evaristo Carriego was een authentiek messentrekker en fervent tango-danser - helemaal niet ‘exotisch’ is, slechts thema's beroert die direkt met dood en liefde te maken hebben (iets universelers is amper denkbaar) doch hoogstens taalfouten vertoont (en dat is een bewijs van echtheid). Borges mag weliswaar in dit opzicht de grote voorloper van de ‘Boom’ zijn, in vele andere opzichten is dat allerminst het geval. In de eerste plaats ligt het feit er dat hij nooit een ‘roman’ heeft geschreven en in de tweede | |
[pagina 16]
| |
plaats is hij ook geen taalworstelaar, zoals Fuentes, voor Donoso dé grote gangmaker. Verder is hij ook niet iemand die al schrijvende met de diepste demonen in zijn ziel vecht, zoals Vargas Llosa en Donoso zélf, die in El Obsceno Pájaro de la Noche de zwartste fantasieën uitleeft máár - en daarin zijn de Zuid-Amerikanen oppermachtig - altijd intens verbonden met oertraditionele mythen en niet - zoals heel wat Noord-Amerikaanse, niet-met-de-tiet-opgevoede cocaïne-kunstenaars, die niets hebben om op terug te vallen dan een van elk oergevoel vervreemde underground-façade, waarachter een povere, in protesten stikkende, alternativiteit schuilgaat. Het is waar dat ook de Zuid-Amerikanen begonnen zijn met vormen te experimenteren, dat kenmerkt zeer zeker de ‘Boom’, maar het gebeurt elegant, men schuwt de grote voorbeelden van Góngora en Quevedo niet, er is een levende literaire traditie. De meeste schrijvers hebben - God zij geprezen - de stap naar het overboord gooien van het verleden dan ook nog niet gezet, zeker ook Donoso niet. Dat het experiment risico's met zich meebracht is iets waarvan Donoso zich terdege bewust is: ‘Toch geloof ik dat het risico om snel te sterven wanneer je je wilt uitdrukken door middel van vormen die de tijdgeest belichamen - hetgeen iets heel anders is dan het exploiteren van aktuele topiek (die twee zaken worden maar al te vaak met elkaar verward) - een zeer essentieel onderdeel is van het literaire spel, iets wat de literatuur gevaarlijk maar tegelijkertijd aantrekkelijk maakt, zowel voor de schrijver als voor de lezer.’ Het experiment schrok de aan realisme gewende uitgeverijen wel af maar, volgens Donoso, kwam daarbij dat het onderlinge kontakt tussen de 21 republieken belemmerd werd door zware muren. Men besefte eenvoudig niet dat men met Coronación ook wel eens buiten Chili zou kunnen gaan leuren. Van de andere kant was het in Santiago vrijwel onmogelijk boeken van Mexikaanse, Spaanse, Columbiaanse of Argentijnse auteurs, te vinden terwijl, daarentegen, de etalages vol lagen met Noord-Amerikaanse en Europese bewijzen van beschaving. Donoso beschrijft hoe daar in de zestiger jaren verandering in kwam, deels door kongressen deels door het kontakt met kollega's in Europa, aanvankelijk Parijs maar de laatste tijd steeds meer Barcelona. Onderlinge ‘nationalistische gevoelens’ stonden eenvoudig niet toe dat men elkaar in Buenos Aires of Mexico ontmoette, althans die steden zouden nooit kunnen uitgroeien tot een waarlijk centrum. Parijs bezorgde te veel taalproblemen, werd bovendien kultureel steeds oninteressanter, en Barcelona leek toen, na de grootse aanpak van uitgever Carlos Barral - in alle opzichten gelijkwaardig aan Gallimard -, de aangewezen plaats. Een van de belangrijkste literaire prijzen - zeker de meest serieuze - die de Spaanstalige wereld kende werd in de jaren zestig bijna uitsluitend aan Zuid-Amerikaanse auteurs toegekend, en dat gebeurde vanuit Barcelona, niet in de laatste plaats om Madrid de loef af te steken. Een niet onaanzienlijk gedeelte van zijn boekje wijdt Donoso aan persoonlijke ervaringen en anekdotes die betrekking hebben op de wijze hoe hij uit zijn Chileens isolement geraakte. Zijn ontmoeting met Borges, bijvoorbeeld, op een spiritistische séance in Buenos Aires tijdens welke de maestro de geest van de nationale held en gaucho-dichter José Hernández, in aanwezigheid en in het huis van diens kleindochters, trachtte op te roepen door uit zijn hoofd vele passages (met, voor Donoso volmaakt onbekende, varianten) van de Martín Fierro te citeren. Een ander hoogtepunt voor Donoso was de komst, in 1962, van Carlos Fuentes naar Chili ter gelegenheid van een Amerikaans schrijverskongres in Valparaiso. Gewapend met La Región más trasparente, Fuentes' eerste roman, en voor Donoso de dageraad van een duidelijke breuk met het ‘indigenistisch’ verleden, was de schrijver naar het vliegveld getogen in de hoop een paar | |
[pagina 17]
| |
woorden met zijn, stille, inspirator te mogen wisselen. Nadat dit, natuurlijk, gelukt was beloofde Fuentes, via zijn Noord-Amerikaanse literaire agenten, Coronación in het Engels vertaald te krijgen. Fuentes betekende voor Donoso, geestelijk en letterlijk, de definitieve stap naar de internationalisatie van een literatuur, die zich niet meer thuisvoelde binnen de beperkte grenzen van ieder van de 21 republieken. La Región más trasparente mag achteraf niet meer als een hoogtepunt gelden, het mag achterhaald zijn door meer recente, ongetwijfeld meer geslaagde werken, het vertoonde in ieder geval alle experimenten en kenmerken die de kritici aan de ‘Boom’ hebben toegeschreven: een ambitie om ‘alles te omvatten’, lyrische uitspatting, het overboord zetten van realisme en nationalisme, het gebruik van onkonventionele - vaak filmisch aandoende - bouwvormen, het op zoek gaan naar de eigen identiteit. Op de persoon van Fuentes mag weliswaar veel kritiek worden uitgeoefend - niet vaak ten onrechte wordt hij als ‘jet-setter’, als playboy aangemerkt - vast staat dat hij als een van de eersten het image opgeeft een ‘eenvoudige zoon des volks’ te zijn. Met Fuentes gaat volgens Donoso de ‘Boom’ zijn eerste fase in. Maar tegelijkertijd waarschuwt Donoso het Zuid-Amerikaanse publiek al te snel het fabeltje te geloven als zouden de werken van de schrijvers in de buitenwereld oplagen van miljoenen halen. Dat laatste bleef tot nu toe slechts voorbehouden aan Márquez' Honderd Jaar Eenzaamheid. Fuentes zélf mocht dan de grote promotor zijn, de kulturele ambassadeur bij de buitenwacht, zijn eigen boeken kregen in Spanje en Frankrijk geen poot aan de grond, in tegenstelling tot Julio Cortázar en José Lezama Lima. Zijn tweede fase bereikt de ‘Boom’ in 1962, het jaar waarin de toonaangevende literaire prijs van de Spaanstalige wereld, de Biblioteca Breve, wordt toegekend aan de op dat moment vierentwintigjarige Peruaanse auteur Mario Vargas Llosa voor zijn boek La Ciudad Y los Perros (De Stad en de Honden), binnen Latijns Amerika een geheide tophit, maar daarbuiten slechts in Engeland eervol gewaardeerd met een Penguin-editie. Dat dit boek om de een of andere reden in Nederland niet insloeg zal waarschijnlijk, jammer genoeg, tot gevolg hebben dat het laatste, magistrale, werk van deze auteur Conversación en la Catedral hier voorlopig nog wel niet in vertaling zal uitkomen. De onlangs uitgebracht Franse editie van Gallimard (Conversación à la Cathédrale) leverde echter wel een uitvoerige bespreking op in Le Monde, 3/5, '73: ‘Jamais l'écriture de Vargas Llosa n'a été aussi acerbe, aussi brutale. Jamais le mal et l'avilissement, jamais l'effrayante duplicité de la nature humaine n'ont été montrés avec une telle froideur bouillonante. Jamais non plus Vargas Llosa n'a été maître à ce point d'une technique romanesque aussi élaborée’. De derde, en naar Donoso's oordeel, beslissende fase bereikt de ‘Boom’ met de publikatie van Gabriel Garcia Márquez' Honderd Jaar Eenzaamheid, het eerste boek dat dan echt sprookjesachtige oplagen haalt. Over de oorzaken van het sukses verschillen de meningen natuurlijk. Een ding staat echter vast: de experimenteerdrang is bij Márquez domweg niet aanwezig. Márquez vertelt, hij literaturiseert niet. Zeer terecht merkt Fuentes op dat Honderd Jaar Eenzaamheid al bestond voordat het geschreven werd. Bij Márquez valt niets van een ‘zich afzetten’ tegen het verleden te bespeuren. Hij durft (hij kan ook niet anders) traditioneel te zijn, zonder omgooien van de chronologie, zonder geforceerd ‘point-of-view’, zonder taalschermutselingen. Márquez doet niets anders dan vertellen, hoofdstukken lang, wat hém verteld is, wat hij gehoord heeft, wat hij geleefd heeft. Net als de Bijbel, net als de Quijote, is Honderd Jaar Eenzaamheid voor iedereen toegankelijk, en toch is het niet goedkoop, zoals bijna alle best-sellers, en toch is het geen ‘puur commercieel produkt’, hetgeen, zeer tot Donoso's verontwaardiging, herhaalde malen door | |
[pagina 18]
| |
Nobelprijswinner Asturias werd gesuggereerd. Hoe het ook zij, de jaren zestig betekenden voor de Latijns-Amerikaanse schrijvers een openbreken van de muren die de republieken gedurende 150 jaren van elkaar gescheiden hadden gehouden. Men begon te beseffen dat men een miljoenenpubliek als achterban had waarvoor men in een taal moest schrijven die over de lokale dialekten heenreikte. Daarmee viel, als vanzelf, de plaatselijke problematiek en de, voor literatuur, zo nadelige ‘gedateerdheid’. Wat bij Borges in de jaren '30 al abstrakt aanwezig was werd voor het eerst op het konkrete niveau van de roman uitgewerkt: het opgeven van plaats en tijd. Vele romans spelen zich in oorden af die óf niet bestaan óf, als ze wel bestaan, sterk symbolisch aandoen: Comala (Juan Rulfo), Santa Mónica de los Venados (Alejo Carpentier), Macchu Picchu (Pablo Neruda), La Casa Verde (Vargas Llosa), Macondo (García Márquez), La Rinconada en La Casa (José Donoso), Santamaría (Juan Carlos Onetti). In deze oorden was, vanzelfsprekend, voor de ‘indigenistische’ problematiek geen plaats meer. De schrijvers werden gedwongen te abstraheren wilden ze in een buurland niet ‘onbegrepen’ afgaan. Men stapte over op universele thema's, de ‘soledad’ - eigenlijk iets anders dan ‘eenzaamheid’ - : de mens, die als gevolg van zijn hardheid in een isolement geraakt (Pedro Páramo, Aureliano Buendía, Artemio Cruz, Victor Hugues),Ga naar eind4 het Verloren Paradijs (Alejo Carpentier, Juan Rulfo, Márquez, Neruda, Cabrera Infante, Octavio Paz.) Van de andere kant deden ook twee andere zaken hun intrede: de nadruk op het ‘fantastische’ en het ervaren van literatuur als een spel. Deze kenmerken gelden met name voor de ‘avant-garde’ van de ‘Boom’: Julio Cortázar, José Lezama Lima, Cabrera Infante, Severo Sarduy, Reynaldo Arenas. Bij deze groep (waaronder opvallend veel Cubanen) worden de grenzen van de alledaagse werkelijkheid hoe langer hoe verder overschreden, waardoor de leesbaarheid niet altijd gewaarborgd blijft, zeker niet voor het grote publiek. Enerzijds is het uitproberen van alle mogelijke taalvormen en opbouwprincipes een bijna logisch gevolg van de breuk met het in Latijns Amerika traditioneel ingewortelde realisme maar anderzijds roept dit wel de vraag op hoe lang een dergelijk barok-getint escapisme nog zal standhouden. Een andere vraag is hoeveel van de nu hoog genoteerde romans de tand des tijds zullen kunnen doorstaan. Zeker is, en daar gaat het nu om, dat Latijns Amerika voor het eerst in de geschiedenis iets van zichzelf heeft laten zien dat volmaakt geëmancipeerd is, namelijk een literatuur die in ieder opzicht vergelijkbaar is met de produkten van erkende kultuurbolwerken als Frankrijk, Engeland of het negentiende eeuwse Rusland. |
|