| |
| |
| |
C. Buddingh' Gedichten
Klein verzoek aan Christopher Marlowe
Wat waren ze, die oude poëten, toch meesters
in het stellen van sonoor klinkende vragen! Kit Marlowe,
twee van je mooiste regels (uit Doctor Faustus)
zijn nog altijd: ‘Was this
the face that launched a thousand ships and burned
the topless towers of Ilium?’ Wij, lateren,
zoeken het meestal, terecht of ten onrechte,
wat dichter bij de grond.
Maar ze griffen zich wel in ons vast: gistren nog, bij 't uitkleden,
toen mijn blik weer even rusten bleef op wat
mijn moeder mijn blote onderdanen noemde,
dacht ik opeens: ‘Was dit
het been dat zoveel keepertjes de stuipen
op het lijf joeg?’ en ik was, bij alle weemoed,
ook meteen weer getroost: het been mocht een soort kruk zijn geworden,
maar het koppie, dat vlamde nog.
Je weet, Kit, Augustinus heeft gezegd:
‘We zijn maar een zieltje, beladen met een lichaam,’
(en al is dat van dat zieltje helaas hoogst dubieus),
als je ouder wordt, krijg je toch
geleidelijk genoeg van al die armen en darmen,
luchtpijpen, nieren, maag, hart en lever en denk je:
Wat zou 't mooi zijn als de mens alleen bestaan kon
uit geslachtsorganen en hoofd.
En zelfs die geslachtsorganen... Als jij moest kiezen,
Kit: ‘No more writing or no more rogering?’ koos
jij dan toch maar niet voor die donderse pen? Of laat
ik het nog weer iets anders stellen
(en nu ga ik symbolisch worden, maar daar was
jijzelf bepaald ook niet afkerig van), wie
| |
| |
zou het wezen wanneer men 't je vroeg met 't pistool op de borst:
Weet je, Kit, daarom kan het mij eigenlijk ook niets schelen
dat ik nooit meer prijken zal op een topscorerslijst,
of zelfs dat ik dat eenmaal roemruchte been soms maar nauwelijks
meer bewegen kan van het spit,
't is wel sodemieters pijnlijk en liederlijk vervelend,
maar het blijft toch een bijzaak: zoiets als het gegons
van een mug om je hoofd juist terwijl je bloedeigen Helena
je onsterfelijk maakt met een kus.
De seizoenen, Kit, in het leven van de mens
mogen iets anders verdeeld zijn dan in de natuur,
op je vierenvijftigste moet je toch toe gaan geven
dat het herfst wordt, zo langzamerhand.
Maar misschien als jij Zeus weer eens tegenkomt, dat je hem dan
kunt vragen of hij zorgen wil dat ik ook
mijn winter binnen mag strompelen met een hoofd
waarin 't nog steeds lente is.
| |
In memoriam Gerrit M.
Dertig jaar geleden, Gerrit, lagen wij samen
op een kamertje in Zonnegloren; jij
een wat boerse arbeiders jongen, getrouwd al en vader
van, als ik het wel heb, twee kinderen, en ik
le jeune poète bien élevé - en het boterde
niet zo best: wij ergerden ons vooral
aan elkaars kleine hebbelijkheden
(winden laten, eten met mes en vork)
en daarbij: jij was mij te ziek en scheen bovendien te denken
dat ook ik zieker was dan ik zelf wel dacht
en dan sleepte je God er weer bij, die je nog scheen te danken
dat je daar liggen mocht.
Ik kreeg ‘bed twee’ en mocht naar het terras, jij bleef achter
in het kamertje, je vrouw kwam niet meer, er deden
verhalen de ronde (die later maar al te waar
bleken te zijn) dat ze 't hield met een Mof,
en dat ook je laatste kind al van hem was - soms liep
ik nog eventjes bij je binnen, maar meer
plichtmatig dan kameraadschappelijk, vaak lag je
er ook bij als een martelaar voor een zaak
waar ik niets van begreep, kleine druppeltjes zweet op je grauwe
| |
| |
five o' clock shadow - en toen ik een maand
of zes later naar huis toe ging dacht ik: zo, nou die heb ik
ook voor het laatst gezien.
Maar nog geen vier jaar later lag ik opnieuw
onwennig in zo'n zelfde verfoeid-vertrouwd
sanatoriumbed - en wie kwam daar binnengestapt
om mij de hand te drukken: jij, Gerrit.
Ik was nog terug van weggeweest, had de bevrijding
meegemaakt, verzen geschreven, lekker
gevrijd en wat rondgezworven, maar jij
had je kinderen zelfs nauwelijks gezien - een vrouw
had je niet meer, wel een uitdijend heelal van cavernes.
Je zag magerder en de bellefleurglans
op je jukbeenderen schitterde feller dan ooit, maar je lachte
alsof God je begenadigd had.
En het gekke was, dat je helemaal niet meer in Hem
geloofde. Jij, die nooit gehoord had van Sartre,
bleek eensklaps de personificatie van le néant.
Je glimlachte enkel goedmoedig-schamper
over dat leven, waar wij ons met hand en tand
aan vastgeklampt hielden, alsof jou alle
geheimen waren geopenbaard,
en je wist dat de lijn tussen leven en sterven
maar een potloodstreepje was, dat een kind met een stukje
vlakgom wegwissen kon, je was,
wist je, eigenlijk al dood, en alles wat je deed, zei:
‘Ge moet maar een beetje lachen. Het is niets.’
En meteen bij die eerste handdruk, Gerrit, klikte
het plots tussen ons; jij kwam iedere dag, zolang ik
niet van mijn bed mocht, een babbeltje maken, en later
toen ík weer mocht lopen en jíj weer lag,
zocht ik jou op: twee veteranen, met meelij
en toch ook ontzag bekeken door al die
zoveel jongere broekjes van het front.
Maar ik dacht niet aan doodgaan - en jij, weet ik nu -
nauwelijks aan beter worden - wat had je ook nog
om naar uit te zien? - maar je bleef gekscheren,
of je nu wandelen had of weer eens met veertig
graden koorts in je bed werd gestopt.
Toen ik tweeëneenhalf jaar later naar huis toeging, Gerrit,
genezen, met een behoorlijke kans nog zo'n dertig
of veertig jaar hier op aard te verwijlen, liep jij
| |
| |
met een drain en een fles aan je lijf: jij had ook
op de tafel gelegen, maar 't was weer net misgegaan.
En wat men je ook te slikken gaf, wat
men ook in je spoot, je etterde langzaam
maar zeker weg - elke keer als ik jou
nog eens opzocht (de laatste keer toen je net je koperen
jubileum gevierd had) glansden je ogen
tegelijkertijd nog weer iets heller en doffer, en dreef je
nog meer de spot met jezelf.
Ik zie ons nog dikwijls staan, Gerrit, daar bij die duiventil,
die men je eindelijk gegund had: ik al weer jaren
beter, getrouwd, volop in actie, en jij
een ironisch glimlachende bij na-dode,
zachtjes klikklikkend met je tong, tot een doffer op
je schouder neerstreek - je streelde hem over
zijn kop of je zeggen wilde: ‘Arm beest,
als er straks ook maar goed voor jou wordt gezorgd.’
Toen ik nog een keer langskwam, Gerrit, was je gestorven,
ik weet zelfs niet waar je begraven bent.
Er zullen er niet veel meer zijn die nog aan je denken,
maar de wereld bleef leger, dat wel.
| |
Ode aan de Yorkshire Dales
Ieder mens, ook al is hij de meest ongelovige Thomas,
heeft toch wel een soort voorstelling van het paradijs:
voor mij is dat het stukje Engeland tussen
Ingleton en Leyburn, Grassington en Hawes -
als ik daar ben heb ik haast neiging te denken: ja, de wereld
moet van goddelijke oorsprong zijn.
Wat onzin is, vanzelfsprekend: miljoenen lieden
zouden zeggen: wat? al die heuvels, die kale moors?
nergens een lekkere meid, alleen stomme schapen,
wat een duffe, saaie, grauwe eenzaamheid!
ik kwijnde hier binnen een week totaal weg - en dat
noemt iemand een soort hof van Eden?
Maar met paradijzen is het nu eenmaal zo'n beetje
als met de liefde: de één schiet zich voor zijn kop
voor een wezen waarnaast een ander nog voor geen goud
begraven zou willen liggen. Wanneer ik denk
aan de horden van de Costa del Sol, dan rijzen
de haren míj weer te berge.
| |
| |
Het blijft natuurlijk een kwestie van infantiele
verlangens, angsten, illusies: onze eerste drie jaar
hebben ook hier weer het nodige op hun geweten -
als je tegelijk dol bent op ruimte en intimiteit,
als je leegte als weidsheid ervaart en drukte als leegte,
ben je rijp voor de Yorkshire Dales.
Alles is er een tikje grijzig, stoffig, dooraderd
met bruinen en wazige blauwen, de lente zelfs heeft er
al iets van de herfst, het is een verschrikkelijk mooi land,
maar niet vriendelijk, eerder stug, in zichzelf besloten -
een land als een man die je nooit op je schouder slaat,
maar op wie je wel altijd kunt rekenen.
En zo blijkt het dan weer dat je ook in je paradijsje
tenslotte jezelf zoekt: het beeld van een ideaal
superego, dat lief en inschikkelijk is voor je Es,
een soort vader en moeder in één, die je nooit verlaten -
O, ezeltjes van Arncliffe, wanneer zal ik jullie
weer op je green zien staan grazen?
|
|