| |
| |
| |
F. Harmsen van Beek Drie ballades
Mollade
Op een dag verdwaalde in een hutje
een dom klein molletje. De kat nam
het dadelijk te pakken, en verdiende
zo een schop voor z'n niet wat u denkt:
voor z'n kont. Het was een kater.
Nadien als een dolleman zoeken
in de hoeken van die hut. Want
mol was op de vlucht geslagen,
wijl men nog wel zijn bestwil wou.
‘Ha daar zit hij,’ zag de bewoner van
de hut ‘maar help, wat vlucht hij snel,
Wacht even, met gene bezem, - zachtjes -
op zijn hoofd, stuit ik hem wel.’
Maar onder de hand, die kater,
die was binnengekeerd en sloeg toe,
het molletje, onder de bezem, begon
te gillen, vraag me niet hoe!
Nu keerden ze in de hut die bezem
en joegen de kater eruit, terwijl
van doorging, als een stoomtrein in de nacht.
Zodoende verdwaalde het natuurlijk.
Zelfs de schaapjes op de heide, die
daar steeds eenzamer lopen te dwalen,
zijn er niets vergeleken bij.
De verzorger van kat etcetéra, vloog op
om te zoeken naar zijn mol. Met
| |
| |
behulp van een schop en een spade,
wrochtte hij stug doorheen dat hol.
Waar was me die mol gebleven,
zonet hadden wij hem toch nog!
Een roestige fiets werd verdreven en
tien verfemmers vielen in een trog.
Het emmerrek werd omgeworpen!
maar de mol was wegger dan weg.
Wel, het zou nog erger worden want
het drommeltje wist heg noch steg.
Nu heerst in die hut een rommel
die je niet voor mogelijk houdt.
Het is niks als roeste kachels, kromme
spijkers en beschimmeld hout.
‘Maar het beestje moet toch eten,
i.p.v. dat de kat hem pakt...’
Dat dier werd toen indekamer naast
de hut gezet, het wou niet best;
daarom werd hij toen tenslotte,
een twee drie naar buiten gesmakt,
Wat afkeurenswaardige manieren
nietwaar, en het wordt nòg erger nog.
Maar ervoor viel eerst een stilte:
die gaan aan erger steeds vooraf.
Zo hadden ze het dus kunnen weten,
maar ze gebruikten geen verstand.
Die verzorger van hut, kat en mol dus nu
ook, zette enkel deur open aan kant...
Opdat de mol naar de tuin kon!
Ontsnappen! De kater moest naar bed
mee. Slapen, zeer tot zijn genoegen en
langzaamaan vergaten ze de mol, alletwee.
Wie schetst dus de pijnlijke verbazing,
die al snel verkeerde in smart,
toen verzorger, na dagen van vergetelheid,
de kater terug vond met het hart
| |
| |
van de mol. In z'n bek. In de hut, ja.
De kater mankeerde niets. Hij deed trouwens
of hij van niets wist. Maar het molletje
Als het hart u uitgerukt wordt,
door een vijand die van doorbijten weet,
geef als molletje dan maar uw geest op.
Als de kater maar lekker eet!
(en op tijd, denk er om!)
Gevoel van diepste onbehagen
beving verzorger, maar, eigenlijk, waarom?
Indien leven u soms eens een kwelling is:
katers zijn slecht en molletjes zijn dom.
| |
De geschiedenis van in de trein
Dit wordt de vervrolijkende geschiedenis,
ook al zou je eerst denken van niet,
over in de trein een ontmoeting
waar ik heel niet om had gevraagd.
Een vrouwtje dat zat me tegenover en
begon te spreken, op zeer zachte toon,
niet bepaald de klank van hemelse fluiten,
dat kwam later, eerst sprak ze gewoon.
Maar, zachtjes: haar woorden leken voetjes
die, aarzelend, stap voor stap, een kastruimte
willengaan verkennen, om te zien of er
Ze wou zich zeer zeker verbergen in een hol,
maar er toch nog wel weer uit dan, en ze zei:
‘Weet u, ik ga naar me zoontje toe, hij
verlangt zo erg naar mij.’
(Dit is allemaal echt gebeurd hoor, ik
schrijf zo maar geen onzin op), bij
haar volgende dubbele phrasen ontving
ik dubbele dreunen voor mijn kop.
‘Ja,’ zei ze, ‘hij is pas ellef jaren en hij
ligt al drei jaar ziek, de dokters en de professoren
| |
| |
die weten er niets meer op. Alleen kan ik slecht
van huis af, ik heb er nog vier en me man,
zodat u wel kan begrijpen dat ik hemniet vaak
Ik wist niet wat ik nou doen zou, want
die trein is ook al zo duur en als
ik dan eenmaal in die stad aankom
ligt het hospitaal nog lopen een half uur.
Hij kan ook al niet meer spelen,
maar in bed heb hij z'n zusjes pop,
die heeft dat wurm hem maar gegeven en
hij knapte er werkelijk van op.
Wat moest ik hem nu toch brengen, want
als moeder neem je graag iets mee om
je zieke kind mee te verwennen, maar,
maar ik kwam maar op geen enkele idee.
Toen dacht ik, in de tuin van notaris
groeien frambozen heel voor niks, geen
mens die ze ooit komt plukken, dus toen
ben ik er heengaan op me fiets.
Ach wat is het nu 's morgens al vroeg helder, ik
moest op voor dag en dauw, met me elastieke kousen
aan, voor m'n aderen, weetu; een dikke das, tegen
ochtendkou: uit stelen. En dat voor een oude vrouw!
Nu heb ik hier een heerlijk mandje, hij is toch zo
dol op dat goed, en vaak heb hij het nooit gekregen.
Hier, ruik eens, is dat niet zoet? Het zal nu zo lang
wel niet meer duren, dat zo'n rare dingen doen moet,
om hem nog wat plezier te verschaffen. Hij wordt al
kleiner, net of dat hij krimpt. Hij zal nog gaan zo
hij gekomen is, maar het ergste dat me krenkt:
je zal altijd zien, zien dat de liefste, je het eerste
Ongeveer zo sprak het vrouwtje.
Ik had zin om te gaan staan, enfin, in het z.g.
toilet van deze trein, maar ik wist niet
| |
| |
hoe er te komen, zoiets kan soms moeilijk zijn.
Ik zei ook maar niet tegen het moedertje, dat
ik juist op weg was naar míjn zoon, en ook maar
niet waar die verblijf hield. Dat leek me, viel
een beetje uit de toon. Nu kwam ze te voorschijn
met een kiekje van een een zeer grootogig kind:
‘Dat is hem, toen hij nog goed was,’
zong het moedertje, nu met klem, en zo
bovenaardse tonen ontvoegden zich aan haar
versleten stem, dat coupé, omvang en ruimte en
zelfs nog de acoustiek, vorm van cathedraal
aannamen, terwijl ze verder preludeerde: ‘Ge-
lukkig dat ik zelve niet ziek ben, zodat ik op
heden er nog heen kan gaan, maar, ziet u, ik
heb mijn Geloof. Vandaar dat ik op mijn oude dag
voor mijn jonkje, ongestraft, frambozen roof.
En met Gods hulpe niet bemerkt werd. Hij liet
het regenen als een vergiet, zodat ik onopgemerkt
me gang kon gaan, notaris die zag me niet.’
Er viel een stilte, maar vorm van melodieën
verwarden en gelijk stilden mijn hoofd.
In die trein, en maar rijen, rijen rijen, om-
dat men nog in aankomst gelooft.
Echter nee, zo is het niet, hebik gelezen, in
menig geleerde boek. We gaan voort maar wat ons
te wachten staat, is zo zeker als waar niets te
zien meer valt, dan kijken om een dooie hoek.
Misschien, hier of later, of strakjes, in zo'n
ziekenhuis, in de bak, in die flats, helpyourselfs,
in je eigen bed: wachten enkel loze hulsels mij en
u, ondanks het meest onwankelbare geloof.
‘Heb u ook geen kind,’ vroeg het vrouwtje, en
ik zei: ‘ja ik heb er één. Ook een beetje ziek,
maar zo erg niet.’ ‘Nee,’ zegt ze, ‘God spaart
vrouwen met maar één.’ Of dit waar is
kan ik niet bedenken. Kansberekening is een
moeizaam ding. Indien niet speelde ik vaker
roulette, maar voor moedertje heerste twijfel niet.
| |
| |
‘Ik ga zien,’ zei ze, ‘te nog het beste, want
Nu, dacht ik, waar is een plekje, waar ik
rustig staan kan gaan, en het landschap weg
zien spoelen, door zo'n mat w.c. glaasjes raam.
Het kind, na sterven, wordt een engel, vast, want
zijn moeder komteraan, gekleed op net. Met
die framboosjes. Zonder naam voor mij. Vanuit
de trein, n.b. naar Z. Jawel naar Z. Het
| |
Over berichten die men aan zichzelf kan sturen, en hoe ze verder af te handelen
Ah! Wat een prettige berichten:
m'n hart stond van stocht bijna stil!
Omdat mijn verlangst niet langer zwichtte
uit pure onwil voor een andere vrouws man,
en daarop verder nieuws maar uit bleef blijven
terwijl men graag nog wel eens weten zou:
‘Hoe gaat het u, mijn fiets en me papieren,
is ginder heet, of staat u in de kou?’
Dan zit er verder weinig anders op dan
dat men zich nieuwtjes aan zichzelf bedenkt,
niemand hoeft je zodoende nog te schrijven,
bovendien kost het geen postzegelgeld.
Zo breekbaar als kristallen twijgjes en
zo zichtbaar als de tronie van de maan,
als die zo sterk is afgenomen, dat
je hem niet meer komen ziet of gaan:
aldus waren die schone berichten, ik
hielp ze een handje mee. Eerst las
ik ze aan de keukentafel, daar-
na smeet ik ze door de plee.
‘Wat nu?’ denkt de lezer willekeurig,
‘En je was nog wel zo blij er mee?’
‘Ja zeker, maar dit soort gedichten,
zijn best op hun plaats in een w.c. Leest u zelf:’
- Ach krasse groene maan boven Oostum
| |
| |
Wat geef je toch weinig meer licht.
Je lijkt wel de derde van drie koningen.
En in donker is dat geen gezicht - ‘Zeg nu zelf...’
De buren gaan zich verontrusten:
‘Heb u nog wel bericht gehad?’
‘Ja zeker, ze waren gans onzichtbaar
maar niettemin mooi, en zo is dat!’
‘Maar u ging vrolijk als een harlekijntje
en als een wrak kwam u weer om,’ zegt
buurvrouw, ‘wat is u overkomen, mens,
ik ken je haast niet weer om.’
Zo verruisen de, soms, lieflijke dagen.
Berichten, fluisterend, vloeien voort.
En verder ruist het brave pleetje en
langzaam groeit een nieuwe maan.
Men moet zin hebben voor abstractie
anders begrijpt men mij nog verkeerd,
en dat grijpen lijkt me nu niks meer,
laat staan -be-, dat is gelijk moord.
Zoiets kan je wel makkelijk zeggen,
maar soms duurt zoiets jarenlang voort:
zonen die verderven aan hun vaders,
zonder werkelijk aanwijsbare dwang. (Ik
ook had last van me vader, maar je wijkt
uit en laat hem zijn gangverdergaan.)
Of: moedertjes, of kleine kinderen
die men verwaardigt met geen woord,
of honden die worden verontachtzaamd
zodat ze gaan rillen van de koorts.
(In onverlichte, slecht geventileerde badhokken.)
Maar ge-grepen worden is anders, en
langzamer nog in de grond gestampt.
Terwijwijl je bewakers staan te lallachen,
dat heb ik in de bak wel gehoord.
In 't gevang gaat het enkel om berichten,
- vandaar dat ik op dit onderwerp kom -
die de zielen van de mensen daar verlichten:
lig eens later maar voor Waddenzeeën krom.
| |
| |
Want wie huivert voor een arme gevangene,
of het nou een schoft is of niet, (niet eens)
doet er goed aan zich eens af te vragen
hoe het nu eigenlijk zit met mijn fiets.
Ja, ondanks herhaaldelijk zeuren,
van achter Gods troon, per telefoon nog
wel, en per brief zelfs, blijft mijn fiets weg!
(Die van de ander die is stuk gewoon.)
Er mankeerde enkel een trapper, god,
ikzelf laat het liever na dan doe, ook,
zo'n reparatie, want iemand zonder trapper,
heeft vast veel meer fatsoen dan mèt.
En fiets wil ik best wel missen:
enige banden die me binden nog met, af-
gezien van onontwijkbare herinnering, al
wat me hier, versteend, omringt, temet.
Berichten blijven me berechten en
hoe bleker hoe beter ze zijn. Maar
belofte maakte schuld, dat weet ik zeker,
maar schuld heeft niemand, dat is fijn.
Langzaam toeaan raak ook ik verblekender
en onleesbaar dus voor enig mezelf. En
definitief onhoorbaar omdat men per
verspreker zichzelf nooit verneemt.
Toch, hoe vele liefste woorden niet, vonden
hun vreemde verre weg, door de rare
draad vice het versa Noorden, alwaar
ik liever minne koos dan scheldt.
Tot zover bericht over berichten, waar
ik toch niet zo meer in geloof: uit de
verte doet het me denken aan, indertijd,
verlies aan geloof in Sinterklaas.
|
|