| |
| |
| |
Gerrit Borgers
...Om te getuigen van mijn bewondering
Documenten over de waardering van Achterbergs werk
| |
| |
In de eerste en in de laatste plaats zijn er de gedichten van Gerrit Achterberg. Daarnaast verschenen vele beschouwingen over dit werk - van Roel Houwinks inleiding bij de bundel Afvaart tot aan de bijdragen in dit Maatstafnummer toe - die soms nieuwe gezichtspunten opleveren en een andere keer als toetssteen kunnen dienen voor de eigen ervaring bij het lezen.
Maar ook zijn er de onmiddellijke, spontane reacties op Achterbergs gedichten bij hun verschijnen geweest, die de uitwerking van zijn poëzie op zijn tijdgenoten hebben vastgelegd en daardoor een levendig en gevarieerd beeld geven van de verhoudingen tussen dit werk en de omgeving waarin het ontstond. Deze reacties zijn te vinden in de brieven die Achterberg van ouderen en jongeren, van schrijvers en lezers, van tijdschriftredacties, vertalers, ministers en schoolkinderen heeft ontvangen. Daisy Wolthers en Bert Bakker hebben hieruit een zo afwisselend mogelijke collectie samengesteld, waaruit weer de keuze gemaakt is die de lezer hier in chronologische volgorde en voorzien van enkele toelichtingen vindt afgedrukt.
Helaas zijn er weinig brieven uit de tijd tussen het verschijnen van de bundels Afvaart in 1931 en Eiland der ziel in 1939, zodat de eerste reacties moeilijk te registreren zijn. Of was er aanvankelijk ook maar weinig weerklank, zoals ook de lange tijdsduur tussen de beide, elkaar opvolgende bundels doet vermoeden? Ook zijn er geen attaquerende, knorrige of verontwaardigde brieven te vinden. Vergalden ze hem het plezier in het bewaren? Of, wat waarschijnlijker lijkt, zijn ze nooit geschreven doordat Achterberg aanvankelijk meer een duister en ontoegankelijk dan een uitdagend poëet gevonden werd? Hoe het zij, wat er wèl is bewaard geeft een beeld van Achterbergs poëzie èn van zijn lezers, dat boeiend genoeg is om een bloemlezing hieruit te rechtvaardigen.
De teksten, afgedrukt met toestemming van de auteurs, zijn onveranderd weergegeven, met uitzondering van de plaats en datum van afzending en de handtekening, die, waar zij ook geschreven stonden, voor de overzichtelijkheid overal
| |
| |
op gelijke wijze rechts bovenaan en rechts onderaan de brieven zijn geplaatst. Vier brieven zijn met enkele woorden of alinea's, aangegeven door [...], bekort, daar de redacteur van Maatstaf of de schrijvers deze van te persoonlijke aard achtten.
De eerste brief, naar aanleiding van een inzending van gedichten bij De Gids, werd geschreven door a. roland holst, die destijds tezamen met D. van Blom, H.T. Colenbrander, R.N. Roland Holst, J. Huizinga, D. Crena de Iongh, M. Nijhoff en J.D. van der Waals jr. deel uitmaakte van de redactie van dit tijdschrift.
Twee jaar voordat Achterberg zijn gedichten bij De Gids instuurde, in 1925, toen hij twintig jaar oud was, had hij samen met een vriend, Arie Jac. Dekker, zijn jeugdverzen in een bundel gepubliceerd onder de titel De zangen van twee twintigers. Deze bundel, uitgegeven in eigen beheer, gedrukt bij de Fa. J. van Slooten te Wageningen en ingeleid door de vader van zijn vriend, dominee A. Dekker, was weinig verspreid en bleef vrijwel onopgemerkt.
Een jaar later debuteerde hij in een letterkundig tijdschrift: zijn Strophen, waarmee later de bundel Afvaart zou openen, werden geplaatst in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 36ste jaargang, nr. 7, juli 1926.
Het gedicht waarover Roland Holst in zijn brief schrijft, werd in het 4de nummer van de 92ste jaargang van De Gids, het nummer van april 1928, opgenomen onder de titel Vers. De door Nijhoff voorgestelde wijzigingen bleek hij alle te hebben overgenomen. Helaas is de oorspronkelijke lezing niet bewaard gebleven. Later nam Achterberg dit gedicht in dezelfde Nijhoviaanse versie op onder de titel Drievoudig verbond in zijn reeds genoemde eerste ‘officiële’ bundel Afvaart, die in 1931 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, voorzien van een Ter inleiding door Roel Houwink, verscheen.
| |
Bergen N.-H., 20 oktober 1927
Geachte Heer,
De heer Nijhoff (mijn mederedacteur voor poëzie) en ik
| |
| |
zijn getroffen door enkele kwaliteiten in de verzen, die gij bij ‘De Gids’ inzond, kwaliteiten, die echter nog al te zeer slechts mogelijkheden bleven.
Op voorstel van den heer N. kom ik u verzoeken in het laatste gedichtje (‘Wat is dit een zoete verbintenis’) regels 3 en 4 te wijzigen; hij raadt aan:
‘dat liefde er niets bij heeft ingeboet,
te geraken tot deze rust’.
Het gedicht zou zeer zeker véél hierdoor winnen, en het blijft tòch geheel in uw toon. Na een wijziging in dezen zin zouden wij 't gaarne plaatsen. Ook zoudt gij goed doen in de laatste regel ‘hier’ te schrappen. Ik hoop hierop antwoord van u te mogen ontvangen.
Hoogachtend,
A. Roland Holst
Van februari 1930 af publiceerde Achterberg regelmatig zijn gedichten in Opwaartsche Wegen, christelijk letterkundig tijdschrift. De volgende brief van gerrit kamphuis, die met Tom de Bruin, Roel Houwink, H. van der Leek, P.H. Muller en Jac. Romijn in 1938 de redactie van Opwaartsche Wegen vormde en toen reeds jaren met Achterberg bevriend was, werd geschreven naar aanleiding van het kort te voren verschenen september-nummer van de 16de jaargang van dit tijdschrift, waarin Achterbergs gedichten Graalridder, Ambacht, Misgeboorte, Surplus, Henry Rousseau en Liefde stonden afgedrukt.
De bundel waar Kamphuis in zijn brief op hoopt, verscheen inderdaad een jaar later onder de titel Eiland der ziel bij A.A.M. Stols te Maastricht, en was opgedragen aan Roel Houwink.
| |
Amsterdam 29 oktober 1938
Amice Achterberg,
Nu ik voor de zooveelste maal je laatstelijk in Opw. Wegen gepubliceerde gedichten lees, kan ik toch niet nalaten je te
| |
| |
schrijven welke prachtige verzen ik dit vind. Je hebt daarin dingen uitgesproken, die niemand onzer met zulk een poëtische overtuigingskracht, met zulk een accent van menschelijke waarachtigheid vooral ook, zou kunnen zeggen. Dat is trouwens niet alleen in deze strophen het geval, maar ook in vele vroegere en in wat je ons onlangs ter plaatsing toestuurde. En herhaaldelijk hoor ik ook uit andere literaire groepeeringen woorden van waardeering voor je werk, dat sommigen het belangrijkste van Opw. Wegen achten.
Niet alleen ik, maar ook anderen hopen van harte, dat je weer een bundel zult uitgeven (naar ik hoor, beijvert Roel Houwink zich daarvoor), waar prachtige gedichten als De Bruid, De Verdronkenen, Hulshorst en zoovele anderen in worden opgenomen. Je zou dan ongetwijfeld door een grootere verbreiding van je poëzie, de volle waardeering krijgen, waarop je recht hebt.
Het is lang geleden, dat wij elkaar gezien hebben. Mocht ik met de Kerst nog in Zwolle komen (waar mijn ouders wonen), dan zal ik graag eens naar Balkbrug gaan om te praten.
Hartelijke groet
je Gerrit Kamphuis
Een maand nadat Eiland der ziel verscheen, dat voorzien was van een Inleiding door ed. hoornik, schreef deze een brief aan Achterberg over diens gedicht Ode, dat hem ter lezing was toegestuurd.
Hoornik was destijds bezig met de oprichting van het letterkundig maandblad Criterium, dat onder redactie van Cola Debrot, Han Hoekstra en Ed. Hoornik bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam zou uitkomen en waarvan het eerste nummer 1 maart 1940 gedateerd was. Het gedicht Ode had Achterberg echter reeds toegezegd aan Opwaartsche Wegen, waarvan het februarinummer uit 1940, 17de jaargang nr. 12, met dit gedicht opende. Van de overige gedichten die Hoornik in zijn brief opsomt, werden alle in de eerste drie nummers van Criterium gepubliceerd, met uitzondering van Bruiloftslied, Joseph Schmidt, Onteigening, Roep, Versteening en Illusie.
| |
| |
De studie van Th. van der Leek over Achterbergs werk is nooit in Criterium verschenen. Van der Leek had wel korte tijd tevoren, in het meinummer 1939, 17de jaargang nr. 3, van Opwaartsche Wegen een artikel geplaatst onder de titel De dichter Achterberg.
De ‘nieuwe bundel’ waar Hoornik over spreekt is de bundel Dead end, die als 4de nummer van de 10de jaargang, april 1940, van Helikon, tijdschrijft voor poëzie, is verschenen. Iedere aflevering van dit tijdschrift, dat geredigeerd werd door Hoornik, vormde een afzonderlijke dichtbundel. Alle door Hoornik in zijn brief genoemde gedichten werden met nog een 22-tal andere in Dead end opgenomen, behalve Geduld, Roep en Versteening, die in de daarop volgende bundel, Osmose, van 1941, terecht kwamen.
De bespreking van Eiland der ziel door Roel Houwink verscheen in Woord en Wereld, 2de jaargang, 1940, blz. 36-49. De letterkundige kroniek van Marsman in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 januari 1940 behandelde onder de titel Drievoudig verbond zowel Eiland der ziel als het vroeger verschenen Afvaart.
Het gedicht van Nes Tergast dat aan Achterberg was opgedragen droeg de titel Verleden en kwam in het mei-nummer 1940 van Criterium.
| |
Amsterdam, 19 december 1939
Beste Gerrit,
Je ‘Ode’ is misschien wel het beste gedicht uit de geheele moderne Nederlandsche poëzie; voor mij althans zeker, en ook voor vrienden, die ik het liet lezen. Spijtig, dat ik het niet in het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift kan plaatsen, maar Roel wou het natuurlijk graag voor Opw. Wegen. Ik heb Theo v.d. Leek gevraagd zijn studie over jouw werk af te maken en mij deze te zenden voor het nieuwe maandblad, dat niet ‘Wording’, zooals ik je eerst schreef, maar ‘Criterium’ zal heeten. Het verschijnt op 25 Februari; zeer binnenkort (ik vermoed in de avondbladen van 20 December) zul je het bericht wel lezen.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zie over dit gedicht Ed. Hoornik op blz. 800 van deze aflevering en H. Marsman op blz. 805.
Behoudens de spelling en een iets afwijkende interpunctie staat dit gedicht ongewijzigd in Verzamelde Gedichten, blz. 146. Het handschrift bestaat uit drie velletjes, genummerd I-III, in dezelfde verdeling als deze reproduktie.
| |
| |
Ik bezit op het oogenblik van je de volgende nieuwe gedichten: Somnambule, Vrouw, Geduld, Vergif, Offerande, Overspel, Duur, Schijnwerper, Slaap, Bruiloftslied, Negatief 1, 2, 3, Kosmos, Job, Golf, Joseph Schmidt, Onteigening, Gedaante, Lente 1, 2, 3, Roep, Versteening en Illusie. Mogen deze in ‘Criterium’ worden afgedrukt, of zijn er behalve ‘Ode’ nog andere verzen bij ‘Opw. Wegen’? Misschien wil je mij dit spoedig berichten. Indien mogelijk had ik graag eind Januari je nieuwe bundel in zijn geheel hier. We kunnen hem dan tijdig laten zetten. Zou dat gaan? Bezit jij nog de gedichten, die niet in ‘Eiland der Ziel’ werden opgenomen; anders heb ik die nog wel en kan ik ze je sturen. Daar ik het, mede door het nieuwe tijdschrift en door de voorbereiding van de bundels bij Stols zeer druk heb, zou ik het erg prettig vinden, wanneer je zelf je bundel (met inhoudsopgave) wilde samenstellen en mij zenden. Ik kan je dan achteraf nog altijd vragen enkele gedichten te laten vervallen.
Zoodra de prospectus van Stols klaar is, zal ik hem vragen jou een aantal exemplaren te sturen. Waar en wanneer schrijft Houwink over ‘Eiland der Ziel’? Ik zit in spanning te wachten op het artikel van Marsman.
Vergeef me de zakelijke toon van dit briefje. Ik moet wel vaak aan je denken, want regels uit je gedichten wellen naar mijn mond. Nes Tergast, een veelbelovend dichter in Den Haag, droeg een vers aan je op, dat in ‘Criterium’ wordt afgedrukt.
Hartelijks
Je Eddie
Achterberg had zijn gedicht Ode ook toegestuurd aan h. marsman, die sedert 1938 als poëziecriticus aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant meewerkte. Op het typoscript van zijn gedicht had hij met inkt geschreven: Voor Marsman; als hij haar wil accepteren.
Hierdoor ontstond tussen beide dichters een briefwisseling, die door de dood van Marsman op 21 juni 1940 tot een viertal brieven van weerszijden beperkt bleef.
| |
| |
De bundel die Marsman toezegt te zullen sturen, Tempel en kruis, verscheen eind maart 1940 bij N.V. Em. Querido's Uitgevers-mij te Amsterdam.
Met ‘je volgende bundel’ bedoelt Marsman Dead end.
| |
St. Romain, 13 januari 1940
Beste Achterberg,
(laten wij elkaar bij den naam noemen, als leden van de ‘Kleine Republiek’).
Vanmiddag je brief en de ode, waarvoor mijn hart. dank. Ik moet de ode nog een paar maal lezen voor ik weet wat ik ervan vind. Je bent nu eenmaal, voor mij, een ‘duister’ poëet. Seniliteit? Ik wil niet beweren dat ik mij, afgezien van mijn inzinking door overwerktheid, jonger voel dan ooit, maar eigenlijk toch nog vrij jong. -
Die bundel krijg je dus, zoodra hij verschijnt. Benieuwd of hij je zal bevallen. Ik heb een werkperiode achter den rug, zooals ik die - wat verzen betreft - vrijwel nooit heb gehad: over Paradise Regained ‘deed’ ik 7 jaar, over Tempel en Kruis 7 maanden. Alleen 3 winters geleden in Brussel heb ik een kortere, maar nog productiever uitbarsting gehad: eens 9 verzen op éen dag.
Ik ben zeer getroffen door je waardeering voor mijn werk, maar dat alleen mijn oordeel geldingskracht zou bezitten is natuurlijk dwaasheid. Ik ben zelfs over die n.r.c. critieken van het laatste jaar maar ten deele tevreden. Niet omdat ik jouw generatie te zeer overschat, zooals ± iedereen mij verwijt, maar omdat ik grondiger zou willen zijn. 't Is een lastig geval: eenerzijds schrijf ik die stukjes om de duiten, en om mij ‘lenig’ te houden, maar aan de andere kant zou het mij pas ten volle bevredigen als ik dieper op de zaken kon ingaan. En dát leidt mij weer te veel van mijn werk af. Ik voel dán veel meer voor het schrijven van een essay als over Hoornik of Slauerhoff, waar ik ± een week mee bezig ben, maar dat dan ook hout snijdt.
Wat jouw werk betreft, ik vind het zeer de moeite waard. Ik hoop binnen afzienbaren tijd gelegenheid te hebben, en
| |
| |
weer voldoende op peil te zijn, om er mij eenige dagen rustig in te verdiepen. - Ik wacht nu min of meer op de proeven van Tempel en Kruis, en heb het gevoel dat ‘de baan pas weer vrij is’, als dat afgecorrigeerd en definitief de deur uit zal zijn.
Je volgende bundel krijg ik denk ik wel van de n.r.c. Mocht dat niet zoo zijn, dan graag van je zelf! Maar anders kun je hem beter aan een ander geven.
Als er bij de bundels of boeken die ik in de n.r.c. bespreek eens iets is, dat je hebben wilt, schrijf het mij dan. Ik bewaar lang niet alles, geef soms een en ander weg, en verkoop verder wat ik niet houden wil. Maar je moet je vlug melden, want wat ik niet bewaar, gaat gewoonlijk vrij snel de deur uit.
Als je, waar over dan ook, met mij correspondeeren wilt, met genoegen! En neem geen blad voor je mond, wat mij betreft. Er is hier natuurlijk censuur, maar dan kan mij niets schelen; ik schrijf wat ik op mijn hart heb, anders doe ik het liever heelemáal niet. Als ze willen schrappen of zoo - soit; maar ik kan óok begrijpen dat jij of een ander er rekening mee houdt dat een derde de brieven te lezen kan krijgen. Vaak gebeurt het niet, maar de mogelijkheid is er. met hart. gr. t.à.t.
H. Marsman
Heb je iets aan het Jan.no. van Gr. Nederland?
Achterberg reageerde enthousiast op Marsmans brief èn op diens poëziekroniek in de Nieuwe Rotterdamsche Courant over de bundels Afvaart en Eiland der ziel, welke kroniek herdrukt is in Marsmans Verzameld werk, deel IV, Critisch Proza, Amsterdam, 1947, blz. 231-236.
Marsmans opmerking over het gemeenschappelijk gebruik van de uitdrukking ‘hyena's en jakhalzen’ slaat op Achterbergs gedicht Fata morgana, waarvan de eerste strofe luidt:
| |
| |
die ik mij, wil het God behagen,
moet dragen naar de eeuwigheid;
en zijn eigen gedicht XXV uit Tempel en kruis:
Waar eenmaal de engel des doods
langs de nachtlijke muren schreed
om te vrijwaren alles waar joodsch
het bloed aan de deurposten kleefd' -
sluipen thans door den kreunenden nacht
hyena's en jakhalzen rond
in het schroeiende spoor van den dood;
en de brandende stad van den nacht
rookt het bloed van den Jood.
In de uitgave heeft Marsman de oorspronkelijke lezing, ‘hyena's van beulsknechten’, dus niet hersteld.
De mededeling dat Marsman geen radio had en zijn uitweiding over schoolsommen werd veroorzaakt doordat Achterberg hem er attent op gemaakt had dat Hoornik op vrijdag 9 februari om 6 u.40 voor de radio over Eiland der ziel zou spreken.
De stukken van Van der Leek, Houwink en Hoornik zijn de reeds genoemde artikelen van Van der Leek in Opwaartsche Wegen, van Houwink in Woord en Wereld en de Inleiding tot Eiland der ziel van Hoornik.
| |
St. Romain, 7 februari 1940
Beste Achterberg,
het doet mij veel genoegen, dat mijn kroniek je beviel. Ik geloof ook wel, dat ik over je verzen de hoofdzaak gezegd heb, maar van mijn psychologische opmerkingen en ‘conclusies’ ben ik niet zeker, in dit geval. Vond jij het ook juist, wat er stond? - Ik had natuurlijk ook nog wel iets kunnen zeggen over de invloeden die ik zie in je werk [(Gorter, miniem (‘Gij stondt met een hoog hopen’), Leopold, iets sterker, b.v. in Nachtwoorden, A. Roland Holst,
| |
| |
vooral in Afvaart soms vrij sterk: Liggende onder een boom; ook kun je m.i. een zoo typisch holstiaansche uitdrukking als ‘een verhaal’ in den zin van een bijna-legendair geworden stuk (eigen) leven niet meer gebruiken, na hem)], maar het stuk werd al lang genoeg voor de krant. - Naar ‘Dead End’ ben ik zeer benieuwd. (Curieus, dat wij beiden, onafhankelijk van elkaar - jij in ‘Eiland’, ik in ‘T. en Kr.’ de uitdrukking ‘hyena's en jakhalzen’ hebben gebruikt. Ik herstel - niet om die overeenkomst - misschien nog wat ik eerst had: ‘hyena's van beulsknechten’; zal nog eens zien). Je schreef niet of je Gr. Nederl. van Januari hebben wilt. Ik heb geen radio, en bij de buren is het lastig. Bovendien zou ik dagenlang moeten rekenen voor ik wist hoe laat het om 6.40 holl. tijd in Frankrijk is. Jij bent meen ik schoolmeester geweest? Ik heb die sommen van 2 vaten wijn, etc; of - nog erger - van 2 treinen, de een vertrekt met een snelheid van 60 k.m. uit A, de tweede met éen van 50 uit B, hoe heet de conducteur?, nooit kunnen leeren. Je zou aan mij een goeie hebben gehad! -
Maar jij hebt serieuzer dingen aan je hoofd dan derg. flauwe kul. - Vergeef me!
[...]
Overigens: ik vond de advocatuur geen vervelend vak, indertijd. Het nam mij alleen te veel in beslag. Ik ga gewoonlijk te heftig op alles in, en de rust en afzondering der laatste 3 jaar doen mij en mijn werk zeer veel goed. Soms denk ik wel eens, dat ik - alleen met mijn vrouw - in die gehuchten, die ik bij voorkeur opzoek, en waar ik met niemand verder omga, zou moeten verschrompelen - maar tot nu toe blijkt het tegendeel het geval.
Wat vind je van het stuk van v.d. Leek over je werk en van de analyse van Houwink van: ‘Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen’? Ik vind bij v.d. Leek die op een ‘bekeering’ ‘speculeerende’ apotheose zoo hinderlijk. Verder niet slecht, maar geen visie van een versgevoelige. Het stuk van Hoornik in ‘Eiland’ vind ik heel goed.
Schrijf zoo vaak je wilt; ook ik heb ruim den tijd tot correspondeeren. Tot nu toe heb ik het in F'rijk altijd zóo getroffen of kunnen regelen, dat de post pas tusschen 12-1
| |
| |
in mijn bezit komt. Ik heb dan - in de goede tijden - een gave morgen achter den rug, mijn beste werk-tijd, de latere jaren.
[...]
Ging je vroeger veel om met de jongere protestantsche dichters? Ik ben oorspronkelijk (ook) van calvinistischen huize, maar heb mij er al vrij vroeg van losgemaakt - van het christendom, bedoel ik. Toen kwam ± 1926-1928, die ‘katholiseerende’ periode, waarvan ik zelf niet (meer) weet, hoe dicht of niet-dicht ik de kern v.d. zaak eigenlijk genaderd ben. Ik vermoed, dat ik erg aan de buitenkant ben gebleven. Christus, het N.T., de Bijbel zijn ‘ontoegankelijk’ voor mij geworden. Ik zou, geloof ik, veel eerder een persoonlijke relatie tot God kunnen vinden, hoewel ik niet in hem geloof, tenzij op een zeer ‘vage’ manier, dan tot Christus.
En jij? Of schrijf je hier liever niet over? Doe het dan vooral niet! - Wees hartelijk gegroet, en schrijf nog eens gauw.
Je
Marsman
Tussen deze en de volgende brief van Marsman is geen brief van Achterberg bewaard gebleven, zodat niet bekend is waardoor deze vreesde dat het contact bedorven zou zijn, noch wat hij precies heeft gevraagd betreffende het spiritisme, al blijkt de algemene lijn en de depressieve toon van de verloren gegane brief duidelijk genoeg uit het antwoord.
Het advies om zich niets van de kritiek van Menno ter Braak aan te trekken slaat op de bespreking van Eiland der ziel die Ter Braak onder de titel De Pythia duiden als Zondagskroniek in Het Vaderland van 3 maart 1940 publiceerde. Deze kritiek moet Achterberg tevoren ter inzage hebben gekregen, gezien het feit dat hij er enkele weken voor het verschijnen al over kon schrijven.
De bespreking van Mogendorff, die Marsman vraagt tegelijk met die van Ter Braak op te sturen, is niet teruggevonden. Mogelijk is deze bespreking nooit gepubliceerd en
| |
| |
zond Achterberg aan Marsman het manuscript hiervan toe.
Het Groot Nederland-nummer van januari 1940, waar Achterberg na het vorige aanbod van Marsman nu om gevraagd blijkt te hebben, bevat het artikel van Marsman Bij Slauerhoffs poëzie, dat als inleiding voor deel I van Slauerhoffs Verzamelde werken, Rotterdam, 1940, was geschreven.
Het Verzameld werk van Marsman was in drie delen reeds verschenen in de loop van 1938 bij Querido te Amsterdam en De Gemeenschap te Bilthoven.
De slotzin van deze brief van Marsman vinden wij terug in Achterbergs gedicht Marsman III, waarmee zijn bundel Thebe uit 1941 wordt afgesloten:
Het ware beter, dat ik voor hem was gestorven,
want aan mijn wezen is niet anders meer gelegen
dan doodgebied te voegen bij het verste licht;
dat kan van gene zijde even goed wellicht.
Maar hij stond midden in zijn voltooiing opgericht:
een kathedraal van levenswil, ons ten behoeve.
‘Wij zien elkander zéker eens’, heeft hij me nog geschreven.
| |
St. Romain, 24 februari 1940
Beste Achterberg,
Noch met dit noch met een vorig schrijven, heb je iets aan het contact bedorven, integendeel; ik schrijf je met genoegen terug. Misschien wat kort, deze keer, omdat het eerste voorjaarsweer mij wat loom maakt, maar dat haal ik een andere maal wel weer in.
Ter Braak is een uitstekend schrijver m.i., maar wat hij over verzen zegt is van weinig belang. Trek er je niets van aan. Trek je ueberhaupt zoo min mogelijk aan van de critiek. Ik weet wel dat dit soms moeilijk is, vooral in jouw isolement, maar geloof me: je kunt alleen iets leeren van menschen met wie je althans eenige dingen gemeen hebt. Anders praat je totaal langs elkaar heen. Dat er tusschen ter Braak en jou een onoverbrugbare kloof ligt, had ik je kunnen voorspellen.
| |
| |
Stuur mij als je wilt zijn bespreking eens, ook die van Mogendorff. -
Binnenkort zal ik naar Utrecht schrijven of ze je die boeken willen sturen. Dus nog even geduld.
Gr. Ned. gaat naar je toe. Bij gelegenheid graag eens terug. Er is niet de minste haast mee, maar het is mijn eenige ex. dat later dienst moet doen als ik weer eens bundel.
Persoonlijk heb ik in het spiritisme geen vertrouwen, en in jouw geval zou ik zeggen: stel je nooit met een begoocheling tevreden. Want meer kan het toch niet zijn. En een schijn-ontmoeting, kan niet meer geven dan schijn-troost, die je dunkt mij met teleurstelling en bitterheid zal vervullen zoodra je het imaginaire ervan hebt doorzien of gevoeld. En een dergelijke ontgoocheling zal wel niet uitblijven. Ik zie in je vraag, of achter je vraag, een poging je lot te ontvluchten; maar hoe moeilijk het ook ongetwijfeld is, ik zou zeggen: tracht het tot elken prijs te aanvaarden. D.w. niet zeggen: zit bij de pakken neer, integendeel; want aanvaarden eischt je volle activiteit en de inzet van je volle persoonlijkheid. Bovendien - ook je dichterschap behoort tot je lot. En hoewel ik de laatste zal zijn om daar alleen een ‘genoegen’ in te zien - het maakt je leven toch ook ‘de moeite waard’, en even goed als je je talent aanvaardt en gebruikt, zou ik zeggen, moet je ‘de rest’ aanvaarden, - alleen zoo ‘vervul je de wet van het leven’.
Wat Kafka betreft - ik heb juist enkele kleine dingen herlezen. Lang niet alles is mij duidelijk, overigens. Vooral in de kleinere dingen, in de dagboeken en autobiografische notities blijft voor mij veel duisters. Misschien kun je het best beginnen met Der Prozess, of met een novelle als Die Verwandlung.
Ik broed op nieuw werk, maar er staat nog niets op papier. Het zal nog wel even duren. Tempel en Kruis is nu afgecorrigeerd; heb jij soms ook het gevoel dat je eigen werk pure snert is? Uit je brief maak ik op dat je mijn Verz. Werk niet kent. Ik hecht, wat de poëzie betreft, het meest aan Paradise Regained en wat ik de ‘Derde Periode’ noem, de verzen van na '36. Ken je die? Op Tempel en Kruis heb ik zelf nog geen kijk, maar vooral Vestdijk en Roland Holst
| |
| |
zijn er goed over te spreken. Dat schreef ik meen ik al: ik vertrouw dus voorloopig maar op hun oordeel, tot ik zelf zie wat het voor mij waard is. -
Hoe ik tegenover den dood sta? Je zult uit mijn verzen wel weten, dat ik langen tijd door angst werd geobsedeerd. Dit is de latere jaren overigens veel minder geworden. Ik schreef je al, dat de afzondering en de rust, het buitenleven en het vreemdeling-zijn-in F'rijk mij veel goed heeft gedaan. Maar met het sterk afnemen van mijn vrees, is het raadselachtige natuurlijk niet minder geworden. Overigens: is de dood raadselachtiger dan het leven?
Ik las het stuk van Houwink over je werk in Woord en Wereld. Ik vind wel dat er juiste dingen in staan, maar overigens bevredigt zoo'n stuk mij absoluut niet. Niet alleen omdat het veel te brokkelig is, en er geen gestalte, geen omtrek zelfs van je figuur uit opstijgt, maar omdat ik het zoo verduiveld on-dichterlijk vind. M.i. moet een critiek èn aan de poëzie-als-zoodanig èn aan de figuur van de schrijver recht doen, anders kun je het wel laten. Ik heb in mijn laatste stuk over Slauerhoff, dat je in G. Ned. zult lezen, de figuur geloof ik goed gezien, en tot op zekere hoogte zelfs nieuw gezien, maar aan de verzen te weinig aandacht besteed. Mijn stuk over jou had nog indringender kunnen zijn, maar het voldoet althans eenigszins aan die dubbele norm. - Ik begrijp wel wat Houwink bedoelt met het ‘versubjectiveeren’ en ‘veraesthetiseeren’, maar al zou dat zoo zijn, ik vind dat de holl. lyriek de laatste 60 jaar alles bij elkaar uitstekend is. Waarom dan dat geürm, en die doodbiddersernst, en die boetpredikaties? Ik kan mij bovendien niet aan den indruk onttrekken dat hij zijn eigen creatieve armoede naar buiten projecteert en daardoor ‘afreageert’. Ken je Frankrijk? Als je alleen Parijs kent, ken je Frankrijk zeker niét. Ik zie helaas wel, dat er een en ander aan ontbreekt, dat het in politiek en economisch en in nog enkele opzichten - bevolkingsaanwas - anders zou moeten, maar overigens: een zeer goed land om er te leven.
Ik denk niet dat ik voorloopig naar Holland kom, hoewel ik er eig. allerlei dingen te doen heb. Maar je komt F'rijk haast niet meer in, en mij in Holland vestigen trekt mij niet
| |
| |
aan. Misschien later wel weer eens, hoewel vooral ook mijn vrouw er niets voor voelt. Maar hoe dan ook, zien zullen wij elkaar zeker wel eens.
h. gr. je
M.
p.s. Het gedicht dat je zond is zeer goed.
Wat het ‘overdrukje van onlangs’ bevatte, waar Marsman in zijn laatste brief over schrijft, wordt ook uit de verdere correspondentie niet duidelijk.
Van Achterberg waren in het eerste nummer van Criterium de gedichten Kosmos, Lente 1, 2 en 3, Job en Vergif opgenomen en in het tweede nummer, dat eind maart verscheen, stond weer een 11-tal gedichten van zijn hand.
Van Anthonie Donker was een artikel over Afvaart en Eiland der ziel opgenomen in De Stem van maart 1940 als onderdeel van een reeks die hij onder de titel De jongste generatie en de werkelijkheid in dit tijdschrift publiceerde.
‘Mijn stuk zal wel in den bundel komen die in het voorjaar verschijnt’; Marsman doelt hier op zijn reeds genoemde poëziekroniek uit de n.r.c. over Achterberg, die hij op wilde nemen in een bundel kritische opstellen. Van deze bundeling is door de dood van de schrijver niets gekomen, maar D.A.M. Binnendijk heeft in overeenstemming met deze plannen het vierde deel met Critisch Proza van Marsmans Verzameld werk samengesteld en hierin inderdaad ook deze bespreking opgenomen.
In maart 1940 verscheen bij u.m. Holland te Amsterdam in een gewijzigd formaat Opwaartse Wegen, Protestants letterkundig tijdschrift, waarmee verenigd De Brug. De redactie van Opwaartse Wegen bestond voor deze gewijzigde 18de jaargang uit H. de Bruin, K. Heeroma, Roel Houwink en C. Rijnsdorp en die van het daarmee gefuseerde De Brug uit K. Heeroma, B. van Noort en P.J. Risseeuw.
Het Postscriptum van deze laatste brief is een reactie op het reeds genoemde artikel van Ter Braak De Pythia duiden, dat Marsman eerst nu, na de toezending door Achterberg, gelezen had.
| |
| |
| |
St. Romain, 28 maart 1940
Beste Achterberg,
hart. dank voor je brief, en voor het overdrukje van onlangs. Ik ben blij weer eens iets van je te hooren. Ik ben zelf ook niet heelemaal in orde geweest; kleine, hinderlijke physieke stoornissen, griep + nasleep, maar nu gaat het weer zoowat. Mijn werkplannen wisselen nogal, soms ook word ik erg beklemd door de politiek en de vooruitzichten, maar ik heb toch wel hoop dat ik nu weer aan den slag kom, binnenkort.
In je gedichten, ook in Criterium, veel goeds. Wij moesten, ook daarover, eens rustig kunnen praten; ik geloof dat je in sommige gevallen, zonder concessies te doen, integendeel, én de verstaanbaarheid én de structuur zou kunnen versterken. Ook rhythmisch vind ik sommige dingen niet dwingend genoeg. ‘Ten slotte’ moeten wij die knapen een sterk gestel meegeven, als we ze de wereld insturen; ze moeten toch in elk geval een eeuw of wat tegen slijtage bestand zijn, niet? Anders kunnen we de winkel wel sluiten. - Ik heb ook bij Hoornik wel eens het gevoel, dat hij het te gauw goed vindt.
Donker over jou las ik niet. Mijn stuk zal wel in den bundel komen die in het voorjaar verschijnt. Mijn plan over de ‘generatie-Hoornik’ te schrijven is, althans voorloopig en in den vorm van ± 8 essays, van de baan. Ik zou het verleden zomer misschien hebben kunnen doen, maar toen wilde Querido het nog even uitstellen, en nu drijft mijn aandacht een andere richting uit.
Ik zie dat Opw. W. toch, gewijzigd, blijft voortbestaan. Stuur eens een no., ter inzage, als je er éen hebt. - Ik heb naar Utr. geschreven of ze je die boeken willen sturen, en verzocht Querido je een ex. te zenden van Tempel en Kruis. Het kan niet anders - maar vind jij het ook altijd zoo vervelend, dat de critieken altijd pas komen als je al weer aan andere dingen denkt of bezig bent? Ik vraag Querido de latere jaren altijd mij pas iets te zenden als ik erom schrijf. Ik wacht daarmee soms wel een jaar; kies in elk geval een oogenblik dat het mij niet stoort of afleidt
| |
| |
van wat ik onder handen heb.
Ontvang mijn hart. gr. en laat, zoo mogelijk, spoedig nog eens iets hooren.
Je
H.M.
p.s. Met het stuk van Ter Braak ben ik het natuurlijk niet eens, maar ik vind het zeer gematigd en loyaal; ik had gedacht, dat hij er nog veel verder van af zou staan. Eigenlijk neemt hij je zelfs in bescherming tegen wat voor zijn gevoel woorden-zwendel is in Hoornik's inleiding. Deze laatste schreef mij gelukkig, dat hij ‘het niet noodig vond er op in te gaan’. Ik moet je zeggen, dat ik dat in dit geval ook volkomen overbodig en belachelijk zou hebben gevonden. Laten wij, die een zoo groot mogelijke vrijheid van uiting voorstaan, in godsnaam niet kleinzeerig worden in onze reacties op de critiek. Ik begrijp ook niet, hoe je mij in Februari al kon schrijven over een stuk van Ter Braak, dat eerst in begin Maart verschenen is. Nogmaals, je weet dat ik je poëzie véel hooger aansla dan Ter Braak, maar als je nooit hardhandiger wordt aangepakt dan in dit artikel van hem, dan loopt in dat opzicht althans je weg over rozen! Begrijp mij goed - ik zelf reageer soms heel fel en gevoelig op critiek, maar ik heb nooit in het openbaar van repliek gediend, tenzij er al te groote stompzinnigheid of kwaadaardigheid in het spel was, en misschien was zelfs in die gevallen zwijgen beter geweest.
Ten slotte nog dit: àls er tusschen mij en een criticus althans eenige homogeniteit bestaat, dan heb ik altijd meer geleerd van, vooral technisch te werk gaande, afbrekende critiek dan van bewondering, hoe hartversterkend deze laatste dan soms ook is.
De volgende brief van de jeugdige ad den besten spreekt voor zichzelf. De door hem genoemde essays over Achterberg zijn reeds eerder vermeld.
De drie verzen die de redactie van Criterium accepteerde na het contact van Den Besten met Hoornik bij boekhandel Broese te Utrecht, werden opgenomen in het 12de nummer
| |
| |
van de eerste jaargang, december 1940. Het aan Achterberg opgedragen gedicht is nooit in Criterium verschenen.
| |
Utrecht, 28 juli 1940
Weled. Heer,
Waarschijnlijk zult U nooit gehoord hebben van den afzender van deze brief. Ik ben dan ook geen belangwekkende persoonlijkheid, en nog slechts een Gymnasiast van 17 jaar. Waarover ik U dan ook wil schrijven, is Uw werk.
Nog niet zo lang geleden kreeg ik van mijn meisje Uw bundel ‘Eiland der Ziel’ ten geschenke. En U kunt U niet voorstellen, hoe blij ik daarmee was. Ik zeg U dit niet, om te vleien. Maar het gevolg was, dat ik een heleboel gedichten van allerlei dichters vrijwel volkomen verwierp, enkel en alleen, omdat ik in Uw verzen mijzelf volledig vond.
Op ons Christelijk Gymnasium heb ik spoedig een voordracht uit Uw werk gehouden, bestaande uit: ‘Beumer en Co’, ‘Woord’, ‘Morgenmist’, en ‘Reiziger doet Golgotha’. Men was er enthousiast over en het duurde niet lang, of men ging zich meer verdiepen in Uw gedichten en kwam geregeld met allerlei vragen bij mij over de betekenis van één of ander vers. U zult snappen, dat ik reuze blij was met dit succes (ook voor U!). Als gevolg daarvan ben ik op het ogenblik druk bezig met een lezing over Uw werk, om in het aanstaande schooljaar te houden op een vergadering van onze letterkundige schoolvereniging ‘Ars et Amicitia’, waarvan ik praeses ben. Aan de hand van verscheidene Uwer gedichten en enkele essays van Roel Houwink, Ed. Hoornik en Anthonie Donker wil ik wat verder over Uw dichterschap uitwijden.
Ik besef heel goed, dat dit een vreselijk-moeilijke taak is, maar naarmate ik vorder, krijg ik er hoe langer hoe meer pleizier in.
U zult U er misschien voor interesseren, welke verzen ik in het bijzonder bewonder. Ik zal U daarom een korte reeks (als dat mogelijk is) opnoemen:
Uit ‘Afvaart’: Het Gericht, Moordballade, Liggende onder een Boom, De Slag, Wachtende en Terugkeer
| |
| |
Uit ‘Eiland der Ziel’: Woord, Pharao, Beumer en Co, Graalridder, Morgenmist, Het Namelooze, Bloed, Tendresse, Geluk, Onmacht, Jericho, Droom, Ontwaken, Bloemen, Woorden ontwaak!, Wij moeten slapen en Liefde I en II Uit ‘Dead End’: Dialoog, Ode, Huis, Medium, Job, Ontworden, Niemandsland, Dichter, Vrouw, Dans, Gang en Tekort
Verder enkele verzen die U (nog) niet hebt gebundeld: Aan den Regen, Doodendans, Moeder I en II en Gedaante
Bovenstaande gedichten staan willekeurig bijeen en niet op volgorde van persoonlijke voorkeur. Al moet ik U wel zeggen, dat ik vooral houd van Tendresse, Beumer en Co, Ontwaken, Liefde, Ode, Dialoog en Ontworden.
Als het U interesseert, zal ik U nu iets van mijzelf vertellen. Ik schrijf ook verzen. Ik begon er ongeveer 2½ jaar geleden mee. Op de bovengenoemde litteraire vereniging ‘A. et A.’ hield Roel Houwink in April '39 een lezing over de Jong-Protestanten. Diezelfde avond las ik enkele sonnetten van eigen hand voor. Houwink verzocht mij dit werk bij ‘Opwaartsche Wegen’ te laten circuleren. Zo verscheen in het nummer van October '39 mijn eerste gedicht. Nadien ben ik verscheidene malen bij Roel Houwink op bezoek geweest. Ik ken hem dus goed. Eerstdaags zullen er nog vier sonnetten van mij in ‘O.W.’ komen.
Kort geleden hield Ed. Hoornik bij Broese in Utrecht een voordracht uit eigen werk. Na afloop heb ik op hem gewacht en hem gevraagd, een oordeel over mijn werk te willen vellen, omdat ik vanzelfsprekend graag eens wilde weten, of het ook betekenis had voor niet-Protestanten. Het gevolg was, dat de redactie van ‘Criterium’, drie verzen van mij nam, die denkelijk in één der eerstvolgende nummers zullen worden gepubliceerd. U zult het misschien aardig vinden, dat ik òòk een avond bij Hoornik ben geweest, om te praten (zoals U begrijpt ook over Uw bundels!).
Daarna heb ik feitelijk weinig meer geschreven. En de enkele gedichten, die klaar kwamen, dragen er kennelijk het teken van, dat ik veel van U gelezen heb. Eén daarvan heb ik dan ook gemeend aan U te moeten opdragen. Als U er
| |
| |
geen bezwaar tegen hebt, zend ik het in September naar ‘Criterium’, al is het dan natuurlijk nog de vraag, of het geplaatst zal worden. Het vers is hierbij ingesloten. Mocht U erop gesteld zijn, meer van mij te lezen, dan hoeft U me dat maar even te berichten en ik zal U met genoegen enig werk zenden.
Het is met mij eigenlijk raar gesteld! In verband met repetities en dergel. heb ik de laatste maanden natuurlijk weinig tijd gehad voor verzen, maar zelfs in de vacantie, die al bijna drie weken aan de gang is, heb ik niets geschreven, doodeenvoudig omdat ik er geen ‘zin’ in had. Gelukkig heb ik vanmorgen juist weer iets geproduceerd, zodat ik hoop heb, dat mijn tegenzin definitief afgelopen is.
Weet U, waar U mij een groot pleizier mee zoudt doen? Als U mij t.g.t. eens een vers in handschrift toezond. Ik zou het erg interessant vinden (Misschien om mijn vrienden, Theo van Baaren en Max de Jong, de ogen uit te steken?). Verder hoop ik, dat ik nog veel nieuw werk van U zal mogen tegenkomen in de tijdschriften, want ik kan U niet zeggen, hoe dol ik er op ben.
Met de hart. gr. van Uw kunstbroeder in spe Ad den Besten
Enige maanden na het uitbreken van de oorlog ontving Achterberg weer een levensteken van zijn vriend gerrit kamphuis.
Deze had bij de reorganisatie van Opwaartse Wegen aan het begin van de 18de jaargang de redactie van dit tijdschrift verlaten.
Het artikel van Kamphuis Bij Marsmans dood en de drie gedichten over Marsman van Achterberg verschenen in het septembernummer 1940 van Criterium, dat een geheel aan Marsman gewijd, uitgebreid en geïllustreerd herdenkingsnummer was onder de titel In memoriam H. Marsman.
| |
Amsterdam, 26 augustus 1940
Beste Vriend,
Eigenlijk schaam ik me een beetje, dat ik je in zoolang niets
| |
| |
van me heb laten hooren. En dat nog wel terwijl je mij dat prachtige boek ‘Eiland der Ziel’ ten geschenke hebt doen sturen.
Over de oorzaak van mijn zwijgen hoef ik mij minder te schamen. Eenerzijds waren dat de uiterlijke omstandigheden: van April 1939 tot Juni 1940 ben ik in militairen dienst geweest. In een eenzaam grensgehucht was ik gelegerd. Al mijn contact met de literaire wereld raakte daar verloren. Boeken kon ik er nauwelijks hebben. Buiten den tijd, die door het werk van mijn plicht in beslag genomen werd, was ik heelemaal geabsorbeerd door de natuur. Daarin opgenomen, daardoor overmeesterd bijna, was ik als 't ware een deel van de vegetatie der seizoenen en leefde ik in de halfbewuste sluimering van het natuurlijk bestaan, die geen behoefte of drang voelt tot neerslag in poëzie of literair werk überhaupt. Daarom bedankte ik ook als redactielid van Opw. Wegen. En nog slechts af en toe las ik poëzie of proza, zooals een visch af en toe zijn kop naar de wateroppervlakte brengt om wat lucht te happen, maar zich voor de rest daaronder volkomen in zijn element bevindt. Nu, zoo rustig was mijn geestestoestand weliswaar ook niet altijd, gezien de Europeesche toestand en het nu meer dan minder dreigend gevaar voor land en volk, waarvoor ik een der uiterste voelhorens was. In den vroegen morgen van 10 Mei was ik dan ook krijgsgevangen; ruim een maand heb ik in Duitschland doorgebracht.
Nu woon ik weer in Amsterdam, verdiep me in de studie om een onderwijsbevoegdheid te krijgen en hoewel ik me nergens mee bemoei volg ik aandachtig de gebeurtenissen. Was in mijn diensttijd jouw bundel voor mij een aangrijpende openbaring (ondanks het feit dat ik vele gedichten daaruit reeds kende), een terugroepen uit de onbewustheid der natuur naar de onderbewustheid van den mensch - toen ik een tijdlang hier woonde, drong de schokkende tijding door van Marsmans overlijden. Hoornik vroeg mij een kort artikel over hem voor ‘Criterium’ te schrijven. Hij liet mij gisteren een gedicht van jou, ook voor dit nummer bestemd, lezen. Op geen betere wijze had je deze groote dichter kunnen gedenken. Het heeft me ontroerd.
| |
| |
Ook je bundel ‘Dead End’ is in mijn bezit. Ik acht jouw poëzie tot de belangrijkste te behooren van die der ‘Criterium’-groep. Ik ken geen onzer jongeren, wiens woorden in die mate een kracht hebben, welke aan de bezweringsformules van priesters in oude tijden moet eigen geweest zijn, een kracht, waarvan de onthulling der verborgenheid het vormgevende verbergen der onthulling evenaart, zoodat het gedicht die gesloten zelfstandigheid, dat in zijn eenmalige preciesheid diepste ontdekkende heeft, die het voor altijd en onvergeetbaar in ons bewustzijn als 't ware stempelt. Het is, alsof in den nacht van het landschap der ziel een uitgeworpen lichtkogel plotseling alles in een schier overnatuurlijke helderheid zet. Ook deze eigenschap geeft je poëzie dat absoluut eigene, dat haar ogenblikkelijk herkenbaar maakt, zoodat ik meer dan eens, een tijdschrift opslaand en beginnend gedichten te lezen zonder op den naam van den auteur te letten, wist: dit is van Gerrit Achterberg.
Een der redenen, dat ik jou niet eerder schreef, is ook zeker, dat ik (hoe vreemd dat ook moge klinken) er tegen opzag. Er is poëzie, waar men verstandelijk diep in door kan dringen; er is poëzie, waarover men min of meer opgewekt den auteur kan schrijven. Maar jouw poëzie noopt of noodigt niet tot die reacties. Zij boeit, zij ontzet; lang nadat het gezicht weer tot duisternis geworden is, leeft het nog in iemand zonder dat men het met gevoel of verstand, in lyrische of critische woorden de baas kan worden (In dit verband is het opvallend, dat er nog haast niet op eenigszins diepgaande wijze over jouw poëzie geschreven is; misschien is de poging van professor Donkersloot nog de meest geslaagde). Zij onttrekt zich aan de gangbare analyseeringsmethoden, zij wekt lach noch traan die het sentiment kunnen streelen, zij put zich noch uit in beelden, die den visueel-, noch in klanken, die den acoustisch aangelegde aangenaam treffen. Toch zijn je verzen klankrijk en plastisch, maar de klank is anders dan die van de alledaagsche menschelijke stem en de plastiek anders dan die van de gewone menschelijke werkelijkheid, zelfs al heeft het die tot ‘onderwerp’. Ik moet bij het lezen van je verzen soms denken aan mijn
| |
| |
gevoelens van toen ik als jongen verdiept was in Jules Verne's ‘Naar het middelpunt der aarde’. Daar, in die onderwereldsche diepten, stelde ik me voor, heerschte een vreemd, niet schemerend maar in tegendeel helder licht; de dingen hadden er een geheel eigen dwingende concreetheid, een obsedeerende kracht, alsof ze meer waren dan zichzelf. Je hebt ons het eiland der ziel beter doen kennen, dan wanneer je in de havens, de straten en de tuinen daarvan ons rondgeleid had, zooals sommige dichters dat, op overigens boeiende wijze, te doen plegen. Maar als gids in de grotten, bij de onderaardsche watervallen, de plantengroei en de grillige rotsformaties heb je ons iets van die domeinen doen zien, waarvoor de meeste menschen hun leven lang geen begrip zullen bezitten. Zelfs is het alsof, wanneer de gids gewoon over het eiland rondloopt, zijn stem nog het geheim der diepten in zich draagt. -
Beste vriend, ik zal niet trachten naar verdere formuleeringen van den indruk, die jouw poëzie op mij maakt. Het zou tevergeefs zijn. Bovendien is het bovenstaande, hoop ik, genoeg om je te doen weten, hoeveel zij mij beteekent, dat ik nu het zwijgen, dat zij mij als 't ware oplegde, heb kunnen doorbreken.
Graag zal ik eens hooren, hoe je het maakt.
Hartelijke groeten
je Gerrit Kamphuis
Na het bescheiden begin in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en De Gids ging Achterberg aan verschillende tijdschriften meewerken: in de eerste plaats aan Opwaartsche Wegen, Werk en Criterium, maar verder ook aan De Gemeenschap, De Vrije Bladen, Groot Nederland en De Stem.
Groot Nederland had in 1931, 1937 en 1939 gedichten van hem gepubliceerd. In 1940 nodigde s. vestdijk, die samen met J. Greshoff en Jan van Nijlen toen de redactie vormde van dit tijdschrift, Achterberg opnieuw uit om gedichten in te zenden.
| |
| |
| |
Doorn, 20 december 1940
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Zou ik u om verzen voor Groot Nederland mogen verzoeken? Bij uw groote productiviteit zal het u niet moeilijk vallen ons iets af te staan. Weest u in elk geval verzekerd van mijn uitzonderlijke waardeering voor uw werk.
Hoogachtend, uw dw.
S. Vestdijk
Achterberg ging op de uitnodiging in en zond een aantal gedichten voor Groot Nederland. Waarschijnlijk informeerde hij hierbij tevens naar de mogelijkheden om zijn nieuwe bundel Osmose, die in de volgende maand bij A.A.M. Stols te Rijswijk verschijnen zou, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant besproken te krijgen. Vestdijk was nl. van 1938 tot begin 1939 redacteur kunst en letteren van de n.r.c. geweest en werkte ook daarna nog van tijd tot tijd aan deze krant mee.
| |
Doorn, 16 januari 1941
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Vriendelijk dank voor uw verzen, die ik graag in Gr. N. zal plaatsen. Ik hoop, dat u later nog eens wat sturen wilt. Op 't oogenblik schrijf ik alleen in de n.r.c. over poëzie, en dan nog vrij zelden. Ik vermoed, dat de redacteur Kunst en Letteren (mijn opvolger) uw bundel zelf wel bespreken zal. Maar ik liep al eens met 't plan rond over al uw bundels een tijdschriftartikel te schrijven, en dat zal er op den duur wel van komen. Tegen dien tijd zoudt u mij dan even uw bundels moeten toesturen. Wat mij tot nog toe weerhield was de omstandigheid, dat zoowel Donker als Hoornik reeds zeer goed over u schreven. Maar er blijven altijd nog wel nieuwe gezichtspunten over; zoo zou b.v. een vergelijkende studie met de uitdrukkingswijze der groote mystici de moeite waard kunnen zijn. Voorloopig heb ik
| |
| |
er geen tijd voor helaas. In elk geval staat het op mijn ‘programma’.
Wanneer u af en toe eens met mij van gedachten wilt wisselen over poëzie en aanverwante zaken, hoeft u niet lang te zijn mijn tijd in beslag te nemen...
Hoogachtend, uw
S. Vestdijk
Ook aan Vestdijks hoop ‘dat u later nog eens wat sturen wilt’ werd prompt voldaan met een nieuwe zending gedichten voor Groot Nederland, dat in het julinummer 1941 de volgende gedichten van Achterberg opnam: Droomschuim, Aanval, Retraite, Vlinder, Membraan, Rouw en Openbaring. Het merendeel van deze gedichten werd aan het eind van dat jaar opgenomen in de bundel Thebe, die als nr. 18 van de 11de jaargang, oktober 1941, van het tijdschrift voor poëzie Helikon bij A.A.M. Stols te Rijswijk verscheen.
Arthur van Rantwijk nam sedert februari 1940 het redactie-secretariaat en later ook het redacteurschap voor Greshoff waar, die in 1939 naar Zuid-Afrika was vertrokken en tijdens de oorlog het contact met Nederland verloor.
| |
Doorn, 13 februari 1941
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Vriendelijk dank voor uw zending, die mij in sommige opzichten nog beter beviel dan de vorige. Angriff en Droomschuim vind ik b.v. bijzonder treffend. Ik zal zien wat ik ermee doen kan. Al deze gedichten voor September te plaatsen zal misschien eenige moeilijkheden opleveren. Daarom is het beter er een flinke keuze uit te nemen. Ik zal nog even met den heer Van Rantwijk overlegden, die het secretariaat, en sedert eenigen tijd ook het redacteurschap voor Greshoff waarneemt. Voor het overige is de redactie onveranderd gebleven, en wij nemen ook geen nieu- | |
| |
we redacteuren op, zoolang de toestand zoo onzeker blijft. [...]
Hoogachtend, uw
S. Vestdijk
Na het verschijnen van Osmose schreef bert bakker, die Achterberg reeds lang uit de tijd van hun gemeenschappelijke medewerking aan Opwaartsche Wegen kende, de volgende brief.
De Moeder-verzen waar hij over spreekt zijn Moeder I en Moeder II op de bladzijden 38 en 39 van Osmose en De verdronkenen op blz. 24 van deze bundel is geschreven als een antwoord op een opmerking van Ed. Hoornik over het gelijknamige gedicht dat daarvoor in Eiland der ziel stond afgedrukt.
Met Gerrit K. is hun gemeenschappelijke vriend Kamphuis bedoeld, aan wie de bundel Osmose was opgedragen.
| |
's-Gravenhage, 12 maart 1941
Beste Vriend Achterberg,
Vandaag vond ik op mijn schrijftafel je bundel ‘Osmose’. Mijn dag is er goed door. Ik ben verschrikkelijk blij met dit kleine boek, ook, omdat je er door je opdracht een persoonlijk cachet aan wilde geven. De meeste van je verzen, hierin gebundeld, kende ik reeds.
Ik ben ook erg blij, dat je er de prachtige Moeder-verzen in opnam; het door domme koeien gewraakte: ‘Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen’. En diep ontroerde mij je ‘Verdronkenen’, omdat ik je eerste gelijknamige vers nog altijd het beste vind, dat ik van je ken: hun hoofden hebben zij bijeengelegd. Ik kende dat, na eenmaal lezen, uit het hoofd. Het is grandioos.
Ik hoop, dat je nog veel zult geven. Schrijf me nog eens, hoe je het maakt. Gerrit K. houdt me meestal wel omtrent jou op de hoogte.
Met hartelijken groet, als steeds, je
Bert Bakker
| |
| |
Als antwoord op Achterbergs vraag of zijn ingezonden gedichten nog vòor het verschijnen van zijn bundel Thebe in Groot Nederland zouden worden opgenomen, stuurde s. vestdijk hem de volgende brief, waarin deze nogmaals terugkwam op zijn plan een essay over al zijn bundels te maken.
De bespreking van Osmose verscheen in de n.r.c. van 30 juli 1941; de kroniek van D.A.M. Binnendijk stond afgedrukt in Groot Nederland van mei 1941, deel I, blz. 390-394.
| |
Doorn, 21 mei 1941
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Indertijd gaf ik aan den heer Van Rantwijk op, dat uw verzen vóor het najaar geplaatst moeten worden. Zoudt u hem voor alle zekerheid zelf nog even willen schrijven? A.E. v. Rantwijk, Vondelstraat 108, Den Haag.
Van uw bundels bezit ik Dead End en Osmose; de andere zou ik bij gelegenheid gaarne van u willen ontvangen, zoo ook Thebe, wanneer het verschenen is. Wel is waar zal er van het essay wel niets komen vóor het volgend jaar, - wegens groote drukte, o.a. door vertaalwerk, - maar ik kan er dan vast mijn aandacht aan besteden. Osmose bespreek ik in de n.r.c.; maar stelt u daar maar niets van voor; ik kreeg voor deze bespreking 70 regels van 7 woorden (overigens net zoo veel als voor het laatste boek van Van Schendel...). Binnendijk's kroniek las ik met waardeering. Het wordt langzamerhand moeilijk nog iets ‘nieuws’ over uw poëzie te berde te brengen; maar ik hoop toch op nieuwe gezichtspunten de hand te leggen voor ik met die studie begin. Osmose lijkt mij een van uw beste bundels, - vooral ook de kwatrijnen.
Met vr. gr., geheel uw
S. Vestdijk
Als tweede reactie der allerjongsten van destijds op het
| |
| |
werk van Achterberg volgt nu een brief van jan vermeulen. Ruim twee jaar nadat dit contact gelegd was, in mei 1944, gaf deze jonge bewonderaar een verzameling gedichten van Achterberg uit, die deze tussen Afvaart en Eiland der ziel geschreven, maar nooit gebundeld had. Bij de door Vermeulen beheerde klandestiene uitgeverij De Molenpers te Leiden verscheen deze bundel onder de titel Morendo.
Twee lentes, een bloemlezing van ‘De beste gedichten uit ‘Werk’ 1939 en ‘Criterium’ 1940, samengesteld en ingeleid door Ed. Hoornik, die van beide tijdschriften redacteur was geweest, kwam in maart 1941 bij A.A.M. Stols te Rijswijk uit. Bij dezelfde uitgever verscheen eind 1941 de reeds genoemde dichtbundel Thebe van Achterberg.
In 1940, toen Achterberg vurig hoopte dat hij de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden zou krijgen, schreef hij aan Marsman: ‘O Marsman, als ik de prijs kreeg, zou ik geloof ik weer durven leven. D.w.z. als zij, zij, zij, via m'n verzen in de waarachtige zin, bekroond werd’. De prijs werd dat jaar echter toegekend aan Clara Eggink voor haar bundel Het schiereiland en het jaar daarop aan M. Vasalis voor de bundel Parken en woestijnen.
Het reeds genoemde essay van Anthonie Donker over Afvaart en Eiland der ziel in De Stem had deze opgenomen in zijn boek Hannibal over de Helicon?, een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid, Arnhem, 1940. Het artikel van Bertus Aafjes stond in De Gulden Winckel van juli 1941 en was getiteld Gerrit Achterberg en het a-poëtische woord.
| |
Leiden, januari 1942
Zeer Geachte Heer,
In de eerste plaats ben ik U een verklaring schuldig van de reden, waarom ik U deze brief schrijf. Voor ik die echter geef moet ik mij eerst verontschuldigen voor de openhartigheid, waarmee ik deze brief schrijf. Ik weet dat het niet de gewoonte is, maar ik hoop dat U mij mijn eerlijkheid niet
| |
| |
kwalijk zult nemen, ook niet waar zij misschien aanleiding geeft tot gewildheid, daar zij het gevolg is van de grote bewondering die ik voor Uw gedichten voel.
In het voorjaar van 1941 kwam ik voor het eerst in aanraking met de hedendaagse - en zo ook met Uw poëzie. Uw naam op een bundeltje in de étalage van een boekhandelaar suggereerde mij al dadelijk iets, dat ik niet onder woorden kan brengen; het was voor mij een schijnbaar toevallige ontmoeting waarvan wij de betekenis meestal niet dadelijk beseffen, doch die dikwijls van grote invloed op ons hele leven kan blijken te zijn.
Toen ik enkele weken daarna de bundel ‘Twee Lentes’ kreeg, vond ik daarin ook enkele gedichten van U, die mij echter, om geheel eerlijk te blijven - aanvankelijk teleurstelden. Waarschijnlijk doordat deze gedichten volkomen nieuw voor mij waren; en ook doordat ik, door de suggestie van Uw naam alléén al, mij er meer van had voorgesteld. Weer iets later ontdekte ik in de Openbare Leeszaal Uw bundels ‘Eiland der Ziel’ en ‘Dead End’, die ik in de zomervacantie geheel overschreef. Van toen af dateert de tijd dat ik Uw gedichten zo ben gaan bewonderen en er nu niet meer buiten kan.
Ik leende van de Universiteitsbibliotheek ‘Afvaart’ en ‘Osmose’, werd er steeds meer door in beslag genomen, verwaarloosde er mijn huiswerk voor en kon tenslotte in December Uw bundels ‘Eiland der Ziel’, ‘Dead End’, ‘Osmose’ en ‘Thebe’ kopen.
Wanneer ik nu schrijf dat ik Uw gedichten zo bewonder en wat zij voor mij betekenen, dan ben ik mij ervan bewust slechts heel gebrekkig uit te drukken, wat ik U graag zou willen schrijven. Als ik Uw gedichten definieer als ‘belangrijk’, zoals sommige schoolmeesters welwillend doen (zonder ze te lezen) dan zegt dit natuurlijk absoluut niets. [...]
Van sommige van Uw gedichten ben ik geestelijk en lichamelijk volkomen ziek geweest, dronken, bedwelmd b.v. ‘Het Namelooze’, ‘Droom’, ‘Zestien II’, ‘Nazomer’, ‘Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad’, ‘Heimwee’, ‘Chanson Triste’, om er slechts enkele te noemen.
| |
| |
Ik ben nog jong, schrijf zelf gedichten en verdedig op school Uw poëzie tegen de schoolmeesters, die haar niet begrijpen en I½ uur op een gedicht als ‘Stem’ zitten te puzzelen (historisch!) om het dan nòg verkeerd te begrijpen. Dat poëzie als die van Clara Eggink en Vasalis bekroond werd met de Van Der Hoogt-prijs is slechts een compliment voor de Uwe.
Zij ligt buiten de gevoelssfeer, maar evenzeer buiten het begripsvermogen van deze conservatieve en aan tradities gehechte ‘critici’ die alleen poëzie als die van Eggink en Vasalis ‘mooi’ kunnen vinden (waarmee ik niet zeg dat deze poëzie op zichzelf geen waarde heeft). Het is overigens merkwaardig dat vooral ouderen onder de dichters en critici voor Uw poëzie zo weinig begrip tonen. Als ik de dwaze inleiding van Roel Houwink bij ‘Afvaart’ vergelijk met die van Ed. Hoornik bij ‘Eiland der Ziel’ en dit weer met wat Anthonie Donker in ‘Hannibal over de Helicon’ schreef, dan is het verschil volkomen duidelijk en constateer ik dat alleen jongeren (het verschil is natuurlijk slechts relatief) als Ed. Hoornik en Bertus Aafjes (In ‘Den Gulden Winckel’) over Uw poëzie belangrijke en waardevolle dingen hebben gezegd.
Ik schrijf U dit alles uitsluitend om U van mijn bewondering voor Uw gedichten te getuigen, ja, bewondering is niet genoeg, zoals ik hierboven al schreef, zijn Uw gedichten voor mij een levensbehoefte geworden, al klinkt dit ook enigszins vreemd. Elke dag weer verzadig ik mij er aan, wanneer ik 's nachts niet kan slapen zeg ik ze voor mezelf op, ik slaap met Uw bundels onder mijn kussen en op school bij een vervelende les ruil ik ze voor het dictaat van de leeraar.
Daar wij een soort literaire kring hebben, heb ik op verzoek van de leeraar Nederlands enige gedichten van U besproken en ‘uitgelegd’ hoewel ik mij ervan bewust ben dat Uw poëzie (en die in het algemeen) daar niet veel mee gebaat is. Ik heb nog nooit gedichten gelezen, die zo geconcentreerd, zo ‘formeel zichzelf’ zijn, om met Bertus Aafjes te spreken, d.w.z. gedichten die zo genoeg aan zichzelf hebben, zo voor zichzelf spreken, omdat ze zo volkomen zichzelf zìjn. Bij
| |
| |
andere dichters, b.v. bij A. Roland Holst, die ik ook zeer bewonder, krijg ik bijna altijd een verlangen naar iets dat het vers mij zelf suggereert, maar toch niet geven kan, een verlangen naar iets àchter het gedicht. Dikwijls krijg ik de gewaarwording dat het gedicht er wel ìs, maar dat het steeds a.h.w. op de vlucht is, ijl, zwevend en bijna onbestaanbaar. Maar Uw gedichten zijn altijd volkomen werkelijkheid en tegelijk bijna metaphysisch. Ik zal niet proberen Uw gedichten te klassificeren, omdat anderen dat beter hebben gedaan.
Ik zou U nog veel meer willen schrijven; het is mij bij het lezen van Uw gedichten vergaan zoals Ed. Hoornik in zijn inleiding bij ‘Eiland der Ziel’ schreef: ‘Geschokt en ontroerd heb ik deze door-en-door-waarachtige gedichten, waarbij zoveel poëzie, die vroeger betekenis had, voorlopig waardeloos is geworden, telkens weer gelezen’.
Ik heb U hiermee van mijn bewondering en mijn dankbaarheid voor Uw gedichten willen getuigen; ik weet dat ik aan de oppervlakte ben gebleven, doch verder schrijvende zou ik wellicht op een terrein gekomen zijn waar het woord geen klank en misschien alleen de stilte nog stem heeft... [...]
Met de meeste hoogachting,
Jan Vermeulen
De volgende brief in de afwisselende rij werd geschreven door hendrik de vries, daartoe aangespoord door zijn plaatsgenoot, de dichter A. Marja, een jongere vriend van Achterberg.
| |
Groningen, 16 april 1942
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Van mijn vriend Marja kreeg ik de indruk, dat het U aangenaam zou zijn iets van mij te hooren; zelf had ik er
| |
| |
vaak naar verlangd eenige verbinding met U te hebben (hoewel ik in het algemeen reeds veel, veel te veel, correspondentie voer); ik behoor niet tot degenen die U het eerst naar waarde wisten te schatten, en erken dat ik nóg in Uw eerste bundel ‘Afvaart’ niet de latere Achterberg kan zien, maar al Uw latere bundels hebben diepe indruk op mij gemaakt. Ze zijn dunkt me zooveel waard als U er met Uw ziel voor betaald hebt, en dat is niet weinig. Ik bezit, op ‘Osmose’, dat ik ook zal koopen, na, al uw bundels. - De kwatrijnen uit ‘Osmose’ las ik destijds in ‘Criterium’; door een vergissing (ik meen: door verkeerd omslaan van bladzijden) meende ik met werk van Marsman te doen te hebben, en verbaasde mij diep dat Marsman tot zooiets in staat was. Dergelijke vergissingen zijn leerzaam. - Toevallig heb ik op het oogenblik ‘Eiland der Ziel’ en ‘Dead End’ uitgeleend aan een vriend in Voorburg, een zeer geestverwant teekenaar, wiens vriendschap mij onnoemelijk veel beteekent. En ‘Thebe’ aan een vriend van mij èn van die teekenaar, hier in Groningen. ‘Thebe’, het titelgedicht, vind ik mee van het beste van het beste, en dat lijkt mij geen toeval, want in Uw poëzie is de strengheid en stilte van Aegyptische grafkamers. Naar zooiets kan men dorsten als naar het leven zelf; vooral in een tijd als deze. - Men heeft misschien de overeenkomst tusschen ons beider werk overdreven (trouwens: de betrokken personen zelf zien in de eerste plaats de verschillen), maar ik acht het zeker dat mijn gebied soms aan het uwe grenst. Dat voelde ik sterk een paar maanden geleden, bij de dood van mijn hoogvereerde Vader; een gebeurtenis waarnaar ik levenslang had uitgezien als naar het einde van de wereld, maar die mij veel milder geweest is dan ik dorst hopen. In de daaropvolgende nachten heb ik heel veel gedicht; wel heeft zich de spanning spoedig
weer gewroken door allerzotste grollen, waarvan ik mijzelf kwalijk nam dat ze in zulk een tijd konden ontstaan. Dat is iets dergelijks als de dansorgieën bij pest. Maar de werkelijke gedichten hebben me door die tijd heengeholpen. Formeel blijft het iets volstrekt anders dan het uwe. Ik sta veel dichter bij de traditioneel-poëtische taal, U bent vooral typisch-modern hierin: dat U geen vrees voor ontnuchtering
| |
| |
hebt, en wetenschappelijke termen even volmaakt ernstig hanteert als woorden die in de zangerigste lyriek passen. - Van de eerste nachten na Vaders dood is dit:
Hiermee toonde ik mijn toovermacht:
Dat ik levende wezens heb voortgebracht.
Ik schiep een geluk dat onstoorbaar is:
Volmaakte liefde in volmaakt gemis.
Er is nog één wonder waar ik op wacht:
Volmaakte stilte en volmaakte nacht.
Misschien wel de allereerste; dat weet ik niet meer. In elk geval is het volgende van de tweede nacht:
Gescheurde kleeren, bloedige lokken,
Maar dat was bedekt onder witte vlokken.
‘Kom binnen, vreemdling, al ben ik alleen:
Mijn moeder is naar de dorpen heen.
Misschien zijn de lichten te zien in een dal
Maar de weg is versperd van de vlokkenval.
Het haardvuur stook ik nog dubbel heet.
Maar hoe kwam die vlek in mijn rozig kleed?’
‘O meisje, 't is beter dat ik weer ga.
De klok luidt; een dorp is toch zeker na.’
‘Die klank is wel klaar, maar de klok is ver.
In wolken verbergt zich de laatste ster.
Om de steile kloof zweeft ijzige mist
En ieder teeken wordt uitgewischt.’
Hij huiverde en beefde bij laaiend vuur
Een duistere avond van eeuwige duur.
| |
| |
Ik wist niet wat ik deed, ik wist niet wat ik zei.
Hij luisterde scherp, maar 't was weinig naar mij.
Ik zocht woorden van troost en verzorgde hem goed.
Hij sleurde mijn woning vol sneeuw en bloed.
Ik sneed hem zijn brood en ik deelde 't maal.
Onze needrige disch bleef met leege schaal.
De kast was leeg en mijn hart was leeg.
Hij luisterde steeds, of ik sprak of zweeg.
En of ik zijn beker vol wijn weer goot,
Hij nam alles aan wat ik willig bood.
Maar al had ik mijzelf en mijn huis te geef,
Het was niet naar mij dat hij luisteren bleef.
Ik luisterde mee, toen de storm begon.
Toch wist ik dat niemand meer komen kon.
Hij wankelde traag naar de slaapkamer toe.
Ik steunde hem zwak, ik was nooit zoo moe.
De man die het bloed in mijn woning bracht
Heeft naast mij gerust, heel die woeste nacht.
De vreemde, die met mij dit maal genoot,
Sliep met mij een slaap zoo zwaar als de dood.
Vlak vóór de zeer korte ziekte van Vader was ik een groot gedicht begonnen, wat tusschen al de ontsteltenis van die tragische dagen heeft voortgeraasd als een sneltrein. Ik meen begrepen te hebben dat U niet veel gedichten wilt lezen; anders stuur ik ook dit nog wel. Het is van geheel andere aard dan wat ik hier óverschreef, een rumoer als een rhapsodie van Liszt (waarop het ook min of meer geïnspireerd is: op de 6e en 12e Hong. Rh.). Dit onderscheidt trouwens een groot deel van mijn werk opvallend van het Uwe: mijn
| |
| |
verzen zijn vaak daverende tumulten, product van onbeschrijfelijke opwinding. Het zit maar zelden in de stilte vastgebeten.
U bent een merkwaardig voorbeeld van de toepasselijkheid van de dichternaam op het dichterswerk. - Helène Swarth en Karel v.d. Woestijne (om slechts een paar voorbeelden te noemen) hadden nooit betere namen kunnen krijgen. - Uw poëzie is een heel gebergte dat achter de dingen ligt. (In mijn eigen naam hoor ik meer iets dat bij mijn passie voor de vliegkunst dan voor de eigenlijke kunsten hoort. Maar dat staat soms ook dicht genoeg bij elkaar).
Sinds weken ben ik door uitputting en verval van kracht tot niets van belang meer in staat. In koortsaanvallen ‘werk’ ik uitstekend, in zwakte en lusteloosheid niet. Het kan wel weer een jaar of langer duren voor ik iets doe. Met vriendelijke groeten, beste wenschen, en in de hoop dat het ontvangen van deze brief U even aangenaam geweest mag zijn als het schrijven voor mij.
Uw
Hendrik de Vries
a. roland holst, door zijn reactie op de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer genoodzaakt zijn huis in Bergen te verlaten, schreef deze brief zonder plaatsaanduiding, in zijn verlangen naar innerlijke eenzelvigheid, aan Achterberg, in wiens gedichten voor hem deze eenzelvigheid nog in zuivere vorm aanwezig was.
| |
10 oktober 1942
Zeer geachte Heer,
Eenige maanden geleden werd ik door omstandigheden, kenmerkend voor dezen tijd, gedwongen mijn woning in Bergen op te geven, en sinds een maand is die woning nu ook leeggehaald. Bij mijn overhaast vertrek kon ik maar
| |
| |
weinig boeken meenemen, en ook wat ik van u had bleef achter. Gelukkig bracht een vriend mij onlangs uw ‘Thebe’, en juist in deze weken, gekweld door het heimwee naar eigen omgeving en eigen levenswijze, zijn deze gedichten van u mij tot een diepe troost geworden.
Wie een zoo onvervreemdbaar eigen stem heeft als gij, kan nauwlijks behoefte hebben aan een blijk van bewondering; het is dan ook allereerst uit dankbaarheid, dat ik u dit schrijf - én (het mag u verbazen) uit iets als een benijden. Al sinds lang tracht ik vrijwel steeds tevergeefs, mijn leven naar geest en ziel af te wenden van alles wat in de wereld tegenwoordig tekeer gaat en iets terug te winnen van de innerlijke eenzelvigheid, die vroeger mijn ware leven was, vooral voor mijn werk. En juist die eenzelvigheid, dit zich afzonderen met het eenig dierbare, is het, waardoor uw gedichten hun doordringenden toon kregen. Zij laten zich door niets van die eenzelvigheid vervreemden, en niets kan hun haar ontvreemden. - Dat dit zoo is, vindt zijn oorzaak in een leed, dat u tot vlakbij den dood bracht - ik weet het. Maar het bracht, door middel van uw wonderlijke gave, den dood zelf tot een wijze van leven, onvervangbaar voor wie het ervaren kan. Hij voelt zich, het ervarend, niet langer ‘verhinderd door de rede en de steenen’.
Ik hoop, dat gij deze gave nog lang trouw zult kunnen blijven ‘als een goed instrument’ - het is het beste, al is het niet het eenige, dat ik voor u hoop -
Met mijn hoogachting en sympathie - uw A. Roland Holst
Uit een ander schuiloord ontving Achterberg de volgende twee briefkaarten van bertus aafjes toen hij zelf in Oegstgeest verbleef, waar hij regelmatig Jan Vermeulen, ‘onze vriend Jan’, ontmoette.
Het essay van Aafjes bevat elementen uit een artikel in Criterium van oktober 1940 en verder uit zijn reeds genoemd artikel in De Gulden Winckel van juli 1941 en een bespreking, De dichter van de sarcophaag, in de Boeken- | |
| |
schouw van 15 november 1941. Het verscheen klandestien onder de titel Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag in 1944 als afzonderlijke uitgave van de Mansarde Pers te Den Haag en werd later herdrukt als inleiding tot Achterbergs eerste verzamelbundel Cryptogamen, die in 1946 bij A.A.M. Stols te 's-Gravenhage uitkwam. Bij dezelfde Mansarde Pers, oorlogsuitgaven van Bert Bakker, waren in 1943 van Achterberg Huis en Reiziger ‘doet’ Golgotha, beide met tekeningen van C.A.B. Bantzinger, verschenen.
‘De bundel die je nog over had’ is Eurydice, die, opgedragen aan Bertus Aafjes, ten slotte in augustus 1944 door Het Spectrum te Utrecht werd uitgegeven.
| |
Terband, 3 augustus 1943
Beste Gerrit,
Hoe gaat het? Het essay over je Poëzie is, geloof ik, al ter perse. Ik heb het een beetje geschaafd, hier en daar, maar verder is het onveranderd, a.r.h. laat je speciaal groeten. Hij was erg verheugd dat zijn brief je goed gedaan had. Nu iets zakelijks. Ik zou immers de bundel, die je nog over had, uitgegeven proberen te krijgen. Nu, ‘De Gulden Pers’ wil graag een bundel hebben. Ik heb er persoonlijk met den directeur J. Meyer over gesproken: het is in orde. Stel je nu verder persoonlijk met hem in verbinding (tenzij je beslist liever wilt, dat ik de zaken afhandel). Zeg natuurlijk niet dat er zoveel poëzie tegelijk van je uitkomt, na de oorlog. Vraag f 250 gld. Die krijg je wel. Zijn adres is: Heere L. Meyer, Uitg ‘De Gulden Pers’, Laan van N.W. Oosteinde 189 Voorburg. Je kunt hem verzoeken of hij eens bij je aankomt. Ik zou, als ik jou was, de bundel verkopen. Je krijgt er geld voor, hij verschijnt - en verzen schrijf je toch nog genoeg in de toekomst.
Nu, beste Gerrit, ik zit hier voorlopig nog in een klein nest in Friesland, maar amuseer me uitstekend in deze eenzaamheid: vis, zwem, lig in de zon en schrijf kinderversjes en
| |
| |
lees Sherlock Holmes. Maar van de oorlogspsychose raak je hier af. Werk jij op het ogenblik?
Als je eens een nieuw vers schrijft, wil je het dan sturen. Ik ben er altijd benieuwd naar. Of doe je dat liever niet. Groet onze vriend Jan. Het allerbeste, hoor
van je
Bertus
| |
Terband, 16 augustus 1943
Beste Gerrit,
De laatste revisie van ‘De dichter van de sarcophaag’ gaat met deze post naar Bert terug en het boekje zal nu wel spoedig verschijnen. De affaire Meyer is nogal raar verlopen, hoor ik. De man wou alles of niets. Wil ik nu eens bij Querido probeeren? Als jij mij Euridice wil sturen, graag. Ik kan niets met zekerheid zeggen, maar ik wil ernstig probeeren de bundel gedrukt te krijgen. En hartelijk dank voor de opdracht. Daar ben ik buitengewoon blij mee. Ik schrijf deze briefkaart op adres van Jan en als je goed en wel in Eibergen geinstalleerd bent en je hebt mij dat laten weten zal ik je een uitvoerige brief schrijven. Mijn adres is voorlopig: Tine Aafjes-Wesseling, Terband 54a (bij Heereveen). Gerrit, het allerbeste hoor en nogmaals dank van je
Bertus
De toezending van een bundel gedichten, opgedragen aan s. vestdijk, bracht deze er toe een lange brief terug te schrijven, die haast een aanloop tot het lang voorgenomen essay over Achterbergs werk genoemd kan worden.
De gedichten die Vestdijk in zijn brief noemt zijn later echter in twee verschillende bundels opgenomen, die beide in 1946 bij Stols te Den Haag verschenen. In de eerste van deze bundels, Stof, die aan Vestdijk is opgedragen, staan de gedichten Aluminium, Meel, Mantel, Elpenbeen, Brons, Rook, Rood, Bloem en Cellophaan. De overige gedichten
| |
| |
komen voor in de bundel Existentie, die door Achterberg aan A. Roland Holst werd opgedragen.
| |
Doorn, 25 januari 1944
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Uw zending deed mij buitengewoon veel genoegen, in de eerste plaats om de opdracht waarvoor ik u hartelijk dankzeg, en nog eens in de eerste plaats: om de kennismaking met de gedichten zelf. Ik heb in uw dichterschap steeds bewonderd wat anderen nogal eens tot critische terughouding beweegt, n.l. de hachelijkheid ervan. U waagt bijzonder veel, én met uw gevoel én met uw taal; men zegt steeds: dat kan niet goed afloopen, en het loopt altijd goed af. In dit opzicht bent u de regelrechte voortzetter van Marsman's poëzie. Niet dat er van invloed sprake is; maar de verzen schijnen op dezelfde manier in de vlucht opgevangen. Maar Marsman verslapte vrij spoedig, ongetwijfeld omdat zijn leven hem niet meer dwong tot waagstukken, die men ronduit met de naam ‘magie’ bestempelen kan. Er was tenslotte niets persoonlijks meer dat hij bezweren moest, - bij u is er niets anders. Ik weet niet eens of ik u daarmee geluk kan wenschen; als dichter zeker wel, als mensch niet. Maar de poëzie eischt nu eenmaal menschelijke offers. Ik geloof, dat men deze poëzie van u het best zou kunnen karakteriseeren als ‘bezweringsformules’ in een veel letterlijker zin dan men gewoonlijk aan dit woord hecht. U streeft niet alleen naar ‘taalmagie’, maar naar werkelijke magie, die de wereld en de natuurwetten veranderen wil. Hoewel in iedere dichter wel zoo'n magiër en thaumaturg verscholen zal zijn, is het toch nooit zoo duidelijk als hier. Hiermee hangt ook samen uw hoogst merkwaardige preoccupatie met de materie, die voor u veel meer is dan ‘symbool’ alleen. Datgene waaraan u uw beelden en vergelijkingen ontleent: de natuurwetenschappen, geometrie, anatomie, instrumenten, etc. vervult niet alleen een poëtisch dienende rol, maar krijgt een zelfstandige beteekenis, omdat u, of iets in u, zeer klaarblijkelijk streeft naar een diep- | |
| |
gaande
transmutatie dezer zaken. In de middeleeuwen zoudt u alchimist geworden zijn. Een vers als Oppervlaktespanning kan men daarom op twee manieren lezen, én als evocatie van de geliefde, én als natuur-philosofische fantasie. In andere gedichten, het is waar, treedt dit tweede aspect op de achtergrond. Maar het is sterker aanwezig dan in vroegere gedichten.
Dit brengt mij op het eenige punt, dat mij tot enkele critische bedenkingen noopte. Of het door de systematische rangschikking der verzen kwam, of door iets anders weet ik niet, maar ik had aanvankelijk de indruk, dat er wat te veel ‘methode’ aan de opzet dezer gedichten ten grondslag ligt, alsof u het heelal naspeurt naar ‘stoffen’ die voor het doel geschikt zijn, en daardoor gevaar loopt in een procédé verstrikt te raken. Laat ik dadelijk zeggen, dat deze indruk grootendeels weer te niet gedaan werd bij de lectuur der verzen afzonderlijk; dit neemt echter niet weg, dat dit gevaar van procédévorming uw poëzie ongetwijfeld bedreigt (even als die van Holst en Pierre Kemp), en dat heel enkele verzen uit deze bundel (Rina Ketty, Spirogeet, Aluminium, Meel) een al te allegorische verstrakking vertoonen, die hier wellicht mee samenhangt. Ik heb niets tegen methode en allegorie, maar bij uw poëzie past het niet. Voor het overgroote gedeelte van uw verzen zijn deze opmerkingen echter niet geschreven; zij bewegen zich geheel op het peil van uw vroegere bundels, en al kan men een gebrek aan ‘vernieuwing’ tegen u uitspelen, van gedicht tot gedicht, in onnaspeurlijke schakeering en taaltechnische vondst, is er toch wel degelijk van vernieuwing sprake. Heel mooi vind ik Arbeidsvermogen van plaats, Naamlooze Vennootschap, Dossier (dat mij even aan Emily Dickinson deed denken), Burcht, Bron, Ontlading, Mantel, Elpenbeen (heel zuiver!), Brons, Rook (prachtig!), Rood, Bloem (een buitengewoon bekoorlijke taalfantazie!), Cellophaan, Zestien I, III, V, Teling, Het meisje en de tijd (een van de allerbeste), Kraakbeen, Rok, Danaïde (met een voortreffelijke 4e en 5e regel!) En nog andere. Uw vermogen om door middel van de taal, bij een schijnbare monotonie der
gegevens, de magische spanning steeds weer op te voeren,
| |
| |
is hoogst opmerkelijk. Juist om die monotonie te ontloopen zoudt u ertoe kunnen komen in de bovenbedoelde zin ‘systematiek’ te gaan nastreven, met een afwisseling van chemische, anatomische, embryologische etc. etc. onderwerpen, - onbewust nastreven natuurlijk. Maar dit heeft uw poëzie in het geheel niet noodig, want van werkelijke monotonie is en was nergens sprake.
Met de Paschen zal ik u graag ontvangen. Ik zal u dan wat van mijn producten meegeven, die nu nog circuleeren.
Met vriendelijke groeten, Hoogachtend,
S. Vestdijk
Het was niet eenvoudig in oorlogstijd de verschillende klandestiene uitgaven te bemachtigen en nog moeilijker was het van deze uitgaven op de hoogte te blijven. Dat gold ook voor de verschillende uitgaven van Achterbergs werk, waarvan in 1943 de reeds genoemde gedichten Huis en Reiziger ‘doet’ Golgotha bij de Mansarde Pers verschenen en in 1944 Kleine kaballistiek voor kinderen als rijmprent bij A.Th. Mooij (A. Marja) te Yerseke, Schaatsenrijder als rijmprent bij Hans Roest te Dordrecht, Meisje, verlucht door H.N. Werkman, als nr. 2 van de Volière-reeks uit Groningen, Sintels in de Bayard Pers (Kroonder te Bussum), Morendo bij de Molenpers (Jan Vermeulen te Leiden) en Eurydice bij Het Spectrum te Utrecht.
gerrit kamphuis had zich om inlichtingen over deze uitgaven tot Achterberg gewend met de bedoeling zijn collectie geheel aan te vullen.
Het eerste opstel van Kamphuis over de poëzie van Achterberg werd gepubliceerd in Tuba, Orgaan van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit, 2de jaargang nr. 3, november 1931 en behandelde de bundel Afvaart.
| |
11 juni 1944
Beste Gerrit,
Dank voor je inlichtingen. Ook deed het mij veel genoegen de karakters van jouw hand weer eens onder oogen te
| |
| |
krijgen en daaruit af te lezen hoe je het maakt.
Jan Vermeulen heb ik intusschen al een postwisseltje gestuurd in de hoop, dat de gevolgen niet uitblijven. Maar graag zou ik toch ook ‘Schaatsenrijder’ en ‘Meisje’ hebben. Ik betreur het zeer, dat je bij de uitgave daarvan een oogenblik niet aan mij hebt gedacht en zou het zeer op prijs stellen, als je op de een of andere manier mij alsnog deze werkjes zou kunnen doen geworden. Ik heb nog altijd het plan eens een samenvattende studie over je poëzie te schrijven. Sinds mijn eerste opstel daarover (en ik geloof wel een van de eersten geweest te zijn die op de waarde van je werk heeft gewezen, in een tijd, dat de z.g. officieele critiek je nog moest ontdekken) is mijn aandacht en belangstelling daarvoor niet alleen gebleven, maar nog zeer versterkt en verdiept. In mijn brieven heb ik tegenover jou daar ook meer dan eens van getuigd.
Vertrouwend, dat het vers zich in jou zal blijven vervullen,
Met hartelijke groet je
Gerrit
Achterberg had het bundeltje Morendo wèl toegestuurd aan j.c. bloem, van wiens reactie hierop slechts een gedeelte, de bovenste helft van de brief, in de papieren van Achterberg bewaard is gebleven.
| |
Zutphen, 3 augustus 1944
Waarde heer Achterberg
Ik ben een paar dagen uit de stad geweest, had het daarna wat druk met dringende correspondentie en wilde bovendien U niet schrijven, voordat ik het boekje, dat U zoo vriendelijk bent geweest, mij te zenden, aandachtig had gelezen. Laat ik beginnen met U er hartelijk voor te bedanken. Ik vind het niet alleen een keur van zeer mooie verzen - daarvan was ik vooruit al wel verzekerd - maar ik vind het bovendien zoo nuttig (dat lijkt mij het meest juiste woord), dat die keur, die den afstand tusschen Uw eerste en tweede
| |
| |
boekje als het ware overbrugt, is gedaan. Het vormt een gewenschte inleiding op Uw latere werk. Maar dit alles wat, hoe belangrijk het ook mag zijn, ten slotte niet zoo belangrijk is als de intrinsieke waarde van de verzen zelf, daargelaten - Uw bundeltje is in de eerste plaats een verzameling van zeer mooie verzen. Die sfeer van een zeer reëele droom, die Hendrik de Vries ook soms in zijn gedichten heeft, hebt U op Uw eigen manier (dat spreekt vanzelf) volkomen weten uit te spreken en behalve hij en U weet ik niemand in ons land, die dat zoo kan.
Onmiddellijk na verschijnen van Eurydice in augustus 1944 zond Achterberg ook deze bundel aan Bloem toe. De derde bundel die hij aankondigde is waarschijnlijk Limiet, welke uitgave, bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, het jaartal 1945 vermeldt, maar die eerst in april 1946 gereed kwam. Mogelijk doelde Achterberg echter op een andere bundel, daar hij er verscheidene klaar had liggen en er na Limiet in hetzelfde jaar ook nog Stof, Radar, Sphinx, Energie en Existentie verschenen.
| |
Zutphen, 17 augustus 1944
Hooggeachte heer Achterberg
Hartelijk dank voor Uw nieuwen bundel, waarmee U mij een bijzonder groot genoegen hebt gedaan. U bent van een benijdenswaardige productiviteit, want U kondigt mij ook al weer een derden aan, die ik met niet minder belangstelling tegemoet zie. Ik heb ‘Eurydice’ nog maar heel vluchtig gelezen - het is net gekomen - maar ik heb er toch al een sterken indruk van en die indruk is meer dan gunstig. U hebt wel een wonderlijke gave om de vluchtigste en tevens diepste impressies onder woorden te brengen, die mij een enkele maal aan Gorter en Leopold doet denken - hoewel U het toch weer op een geheel persoonlijke wijze doet -, om associaties te vinden, die haast onvindbaar schijnen en, eenmaal gevonden, toch zoo juist blijken te zijn. En, al blijf ik Uw verzen moeilijk vinden, ik begrijp ze
| |
| |
toch steeds sneller en beter. Dat is op zichzelf geen vreemd verschijnsel: men went aan een bepaalde dichtstijl, men leest er zich in. En ik behoor ten slotte tot een oudere generatie, die veel ‘redelijker’ (om het zoo eens te zeggen, welk woord ik geenszins als iets beters bedoel) dichtte. Hetzelfde wat ik thans met U ondervind is destijds ook mijn ervaring met Marsman geweest. Diens eerste verzen (later opgenomen in het z.g. roode boekje van Ploegsma) begreep ik ook niet, toen zij in het allerlaatste nummer van de Beweging verschenen. En nu zijn zij mij al lang gewend en begrijpelijk.
Ik zal het erg prettig vinden, als ik U weer eens hier mag zien. En maakt U U nu vooral geen scrupules over het eten, ik verzeker U, ook uit naam van de familie König, dat U dat zonder eenig bezwaar daar kunt doen. Ik ben deze maand echter erg bezet en moet ook nog de stad uit. Mag ik U daarom verzoeken, na 11 September te komen? Maar stelt U het daarna ook niet te lang uit, want dan wordt het weer misschien niet meer zoo geschikt voor fietstochten.
Ik hoop dus: tot spoedig en gelooft U mij inmiddels met veel hartelijks en de beste wenschen voor Uw welzijn
steeds de Uwe
J.C. Bloem
Een der eerste berichten na de bevrijding ontving Achterberg van bertus aafjes uit Friesland, die zijn bezorgdheid over hun beider vriend Ed. Hoornik uitsprak.
| |
Terband, 25 mei 1945
Beste Gerrit,
Even een levensteken, nu de briefkaartpost vrij is. Wat heb ik genoten van je laatste bundels. Ja, dat is alles klassieke poëzie, die de tijden overleeft. Hoe armetierig en als bladluizen zijn daarnaast al die klandestiene uitgaafjes van onbetekenende dichters.
Hoe maak je het beste Gerrit. Gaat het je goed? En vooral ook: heb je nog geschreven. Ik zelf heb haast een boeken- | |
| |
plankje vol aan verzen en proza geschreven. Maar ik zal maar geen vers voor je afschrijven, want lezen doe je het toch niet.
Over de arme Eddie hebben wij nooit meer iets gehoord, sinds hij naar een duits concentratiekamp werd overgebracht. God geve dat hij behouden is en dat ook niet deze prachtmens door de Sadisten vernietigd werd.
Retourneer je dadelijk een berichtje? Wij moeten elkaar, nu wij vrij zijn, spoedig weerzien. Ik vlas daar erg op. Dag.
je
Bertus
Nadat Achterberg een circulaire van 14 september 1945 had ontvangen met de uitnodiging mee te werken aan een nieuw internationaal cultureel maandblad Centaur, uitgegeven door W.L. Salm en Co. te Amsterdam en onder redactie van D.A.M. Binnendijk, Gerard den Brabander, S. Vestdijk, Wolfgang Cordan en Dr. J. Presser, ontving hij bovendien een ongedateerd briefje van een der redacteuren, gerard den brabander, dat de uitnodiging nog eens officieus herhaalde.
Het eerste nummer van dit tijdschrift verscheen in oktober 1945 en in het derde nummer van december 1945 werden de eerste vier gedichten van Achterberg geplaatst: Huid, Rood, Brons en Email, alle later in de bundel Stof opgenomen.
| |
Beste Achterberg,
Mèt een salut aan je poëzie een vraag: als je eenige verzen hebt, denk dan aan het nieuwe Internationale tijdschrift Centaur. We zullen het je volgende maand toezenden.
Een hartelijken groet van den kunstemaker in de poëzije
Gerard den Brabander
De verschillende bundels die Achterberg na de oorlog gereed had liggen, had hij aan gerrit kamphuis ter lezing gegeven.
| |
| |
Eén daarvan, nog wel erotische poëzie, werd bij vergissing niet terug gegeven. Een bundel Embryo is echter nooit verschenen, maar de gedichten waar Kamphuis in zijn brief over spreekt, komen voor in de afdeling Zestien van de bundel Existentie, die in november 1946 verscheen.
De alinea waarin de namen van H.M. van Randwijk en Jan H. de Groot worden genoemd, slaat op pogingen om voor Achterberg een betrekking te vinden.
| |
Amsterdam, 18 november 1945
Beste Gerrit,
Tot mijn groote schrik ontdekte ik tusschen mijn papieren de tekst van je bundel Embryo. Je had dus toch gelijk: aan de bundels, die ik je in Holterhoek teruggaf, ontbrak er inderdaad een. Ik haast mij je deze terug te sturen en hoop nu maar, dat je door mijn verzuim, of hoe je het noemen wilt, niet in moeilijkheden bent gekomen.
Intusschen prijs ik mij gelukkig, dat ik deze bladzijden nog eens mocht inzien. Deze erotische verzen zijn zoo verrukkelijk, sterk en teeder, als ik in lang geen poëzie heb gelezen. Ik weet niet, of ze recent zijn, of van vroegere datum. Is het eerste het geval, dan is dat van groote beteekenis, een wending in je poëzie die voor alle minnaars daarvan verrassende perspectieven opent. Het is dan een terugkeer van dat gebied tusschen dood en leven, waar je hardnekkig vertoevend en de verlorene tot leven bezwerend, niet van weerom dreigde te keeren. Een terugkeer naar de aarde, naar een prilheid van gelukservaring, zingend en toch uiterst concreet, die velen zeker niet meer voor mogelijk zouden gehouden hebben. Dat is daarom ook zoo belangrijk, omdat het bewijst, dat je vers niet uitsluitend bestaat bij de gratie van de spanningsverhouding tusschen dichter en verloren geliefde, dat je vers er niets bij inboet, maar integendeel nieuwe kracht krijgt, wanneer het zijn spanning ontleent aan gegevenheden aan deze zijde van de dood. Het tragische van je vroegere bezweringsformules heeft in deze verzen plaats gemaakt voor gave, uiterst concrete en toch zeer
| |
| |
subtiele en van oneindige geheimen vervulde teederheden dezer aarde.
Ik moet je zeggen, dat het mij moeite kost je deze verzen, eenmaal teruggevonden, weer te retourneeren. Heb je al plannen voor een uitgave? Zoo niet, doe er dan moeite voor. En als het niet te lastig is, stuur mij dan nu alvast een afschrift, zoodat ik mij er nog vaker in kan verdiepen. Na mijn terugkeer in Amsterdam heb ik dadelijk aan Henk van Randwijk geschreven over wat je vroeg. Jan de Groot heeft op mijn aansporen er met hem over gesproken. En kort daarna heb ik hem er nog eens over opgebeld. Hij zei toen, dat hij je geschreven had, en dat hij doende was iets voor je te zoeken. Sindsdien heb ik er niet meer van gehoord. Maar dat is niet verwonderlijk, want eenige tijd geleden is hij ziek geworden en nu ligt hij met longontsteking te bed. Ik hoop echter, dat je goede berichten hebt gekregen.
Hoor ik spoedig nog eens iets? Ik ben zeer belangstellend naar je nieuwste werk. Zal het geheel anders zijn dan het vroegere? Zul je voortaan niet meer dood en leven, maar leven en leven willen samendwingen, samenklinken in het vers? Ik wacht af.
Mijn hartelijke groet je
Gerrit
(ook van Betty, die deze gedichten niet minder bewondert dan ik)
Naschrift. Ik vergat nog te zeggen, dat naar mijn meening ‘Sprookje’ uit de toon van het geheel valt. Overigens is het, als gezegd, een bundel, die tot het beste van je werk gerekend moet worden. Als hij uitkomt, wil ik in het ‘Critisch Bulletin’ of elders wijzen op deze nieuwe richting in je poëzie.
De min of meer officiële erkenning, waar Achterberg in 1940 al naar uitkeek, bleef na de oorlog niet achterwege en vond zijn eerste, bescheiden uiting in de toekenning van de
| |
| |
Pinksterprijs 1946, die door vrienden was ingesteld om hun bewondering voor Achterbergs werk naar buiten te tonen. De volgende circulaire maakte deze bekroning bekend:
| |
Amsterdam, mei 1946
L.S.
Hierbij noodigen wij U uit tot het bijwonen van de uitreiking van den Pinksterprijs 1946 aan den dichter
gerrit achterberg
op Maandag 27 Mei a.s., 's middags om 2.30 u. in het Huys aen de drie Grachten, O.Z. Voorburgwal 249 te Amsterdam. Ter gelegenheid van deze prijsuitreiking zal een tentoonstelling worden gehouden van het werk van den dichter. Na een inleiding door Bertus Aafjes zal Achterberg enkele van zijn nieuwste verzen lezen.
Tegelijkertijd wordt een kleine bundel verzen van zijn hand, ‘Radar’, verkrijgbaar gesteld, waarvan de opbrengst integraal aan den dichter ten goede komt.
Cl. Ivens-Eggink
B. Aafjes
Ed. Hoornik
A.A. Balkema
Ook aan de uitnodiging van het weekblad de vrije katheder, dat bij de tienjarige herdenking van het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog een speciaal nummer wilde uitgeven, gaf Achterberg gehoor. Van de vier gedichten, die hij later in zijn bundel Hoonte, Amsterdam, 1949, onder de titel Terreur I t/m IV, opnam werden II en IV in De Vrije Katheder van 17 juli 1946, 6de jaargang, nr. 12, opgenomen en hij ontving van de redactie het volgende antwoord op zijn inzending:
| |
Amsterdam, 12 juli 1946
Geachte Heer Achterberg,
Wij danken U zeer voor de toezending van Uw Spanje- | |
| |
gedichten. Wij hebben er twee van uitgekozen, die wij in ons nummer van de volgende week zullen publiceren. Misschien ziet U nog kans, de andere twee, die wij U hierbij ingesloten retourneren, ergens anders te plaatsen.
Wij danken U ten zeerste voor Uw medewerking.
Met de meeste hoogachting
‘de vrije katheder’
Mede doordat d.j. opperman, in het 1ste nummer van de 2de jaargang van het Onafhankelike kwartaalblad vir literatuur en kuns, Standpunte, gedateerd januarie 1947, een aantal verzen van Achterberg met een inleiding van hem zelf, onder de titel Dolosgooier van die woord, publiceerde, raakte Achterbergs werk ook in Zuid-Afrika bekend.
A. Roland Holst was in de zomer van 1946 voor een reis van 8 maanden naar Zuid-Afrika vertrokken. N.P. van Wyk Louw was, met W.E.G. Louw, H.A. Mulder en J. Greshoff, redacteur van Standpunte.
| |
Kaapstad, 3 november 1946
Geagte meneer Achterberg,
U gedigte en die brief met die gevraagde inligting het ek toe n'rukkie gelede ontvang. Ek dank U hartlik daarvoor. My kort inleidende essay is reeds voltooi en alles is nou ter perse. Teen die end van Desember behoort die betrokke nommer van ‘Standpunte’ gereed te wees en dan sal ek sorg dat U n'nommer ontvang.
As dit niet te veel gevra is nie verneem ek graag U indrukke oor my opstel. Ek sal dit waardeer as U egter U onder geen verpligting voel nie - indien U verkies om te swyg dan sal ek ook daarmee genoeë neem. Maar indien U anders besluit, sal ek dit op prys stel as U sonder voorbehoud wil skryf. Ek dank U by voorbaat vir die toesending van Sintels.
Holst is terug van sy reis deur die land en nou gaan hy 'n paar maande in Kaapstad ontspan. Jan Greshoff vertrek die
| |
| |
15e vir 'n rukkie na Nederland om sy moeder te besoek. Hy kom weer in Maart terug.
Ek is op die redaksie van Die Huisgenoot - die grootste Afrikaanse weekblad in die Unie. Ons het sowat 75,000 intekenare. Ek is 32 jaar oud, getroud en het reeds n'dogter van ses maande. Vroeër was ek onderwyzer in Pietermaritzburg en Johannesburg gewees. Ek het lank gewag voordat ek gebundel het: Heilige Beeste. Die titel het ek ontleen aan die Zoeloe's met wie ek goed vertroud is. Shaka is hulle ekwivalent in die geskiedenis vir Hitler (± 1820). Tussen hakies, dolosgooier: is n'inboorling wat met behulp van beentjies, e.d.m. geeste oproep, of die toekoms voorspel, of n'uitleg aan een of ander raaiselagtige voorval gee. Ek stuur Heilige Beeste aan U. My volgende bundel gaan nou ter perse, Negester oor Ninevé. Sodra dit verskyn, stuur ek 'n eksemplaar aan U. Ek en n'vriend gee saam 'n bloemlesing uit Stiebeuel - dit bevat die werk van jong' digters wat nog nie self bundels uitgegee het nie. Ek stuur dit later. Ook Die Vrou van Elisabeth Eybers, Raka van Van Wyk Louw. Hy woon hier in Kaapstad, is 40 jaar oud, lektor in opvoedkunde, ons grootste digter.
Die pakkie wat ek stuur, sal per see-pos wees.
Nogmaals my dank, en hartlike groete van:
D.J. Opperman
Behalve de bundel Existentie en de eerste verzamelbundel Cryptogamen, die beide eind 1946 bij Stols te Den Haag verschenen waren, had Achterberg aan anthonie donker ook een bespreking van Limiet en Energie door Prof. Dr. W.A.P. Smit toegestuurd, die onder de titel Gerrit Achterberg, vereerd en bestreden dichter in de Amersfoortsche Courant van 27 november 1946 was gepubliceerd. Waarschijnlijk zond Achterberg deze bespreking juist aan Anthonie Donker, omdat W.A.P. Smit in dit stuk o.a. schrijft over de tegenstelling in waardering van Achterbergs werk tussen Donker en Hendrik de Vries, zoals hem die gebleken was uit het septembernummer 1946 van het Critisch Bul- | |
| |
letin, waarin beiden over Achterberg geschreven hadden.
| |
Amsterdam, 25 december 1946
Beste Gerrit,
vandaag, Zondag, gebruik ik de gelegenheid om je dadelijk mijn dank te laten weten voor je toezending van Kryptogamen en van Existentie. Met beide ben ik zeer verheugd. Je weet wat jouw werk voor mij beteekent. Er zijn enkele dichters bij wier werk ik leef of geleefd heb. Dat waren in mijn vroege jeugd Gezelle en Gorter, later Gossaert, en Omar Khayyam, toen Nijhoff, en tegenwoordig het allermeest bij jouw werk, dat mij niet alleen uiterst veel zegt maar ook tot in den grond verwant is, al uit ik mijzelf anders en, stellig, minder expressief. Ik sluit hierbij ook de critiek van W.A.P. Smit weer in. Ik wist hoe hij erover dacht, want hij had mij laatst naar mijn bewondering voor je werk gevraagd.
[...]
Het was wel genoeglijk zooals wij samen gegeten hebben, laatst, wij maken nog weleens een afspraak.
Ontvang met Cathrien, ook van Miesje, heel veel hartelijke groeten van je
Nico
Dordrecht 17 Januari heb ik genoteerd!
Achterberg heeft zich nooit met ander letterkundig werk dan het schrijven van gedichten bezig gehouden. Een poging van de vrouw van Marsman, rien marsman-barendregt, om hem tot vertalen te brengen mislukte dan ook, zoals uit de twee volgende brieven van haar blijkt.
In 1937 was bij Meulenhoff te Amsterdam Paulus, de dichter Gods van Teixeira de Pascoaes in de vertaling van A.V. Thelen en H. Marsman verschenen en in 1939 Hiëronymus, de dichter der vriendschap. In 1950 verscheen bij Meulenhoff van Teixeira de Pascoaes Napoleon, Spiegel van de antichrist in de vertaling van A.V. Thelen en Gerard Diels.
| |
| |
| |
Amsterdam, 12 januari 1947
Beste Gerrit Achterberg,
Deze brief wordt mede uit naam van den uitgever Meulenhoff geschreven. Het derde boek van de trilogie van den Portugeeschen auteur Pasquaes moet nl. worden vertaald. Henny heeft het eerste en tweede deel verzorgd met Albert Vigoleis Thelen, een anti-fascistischen Duitscher, die reeds jaren lang uit Duitschland weg is, een poos in Nederland, Spanje, Zwitserland en gedurende den oorlog in Portugal heeft gewoond.
Het vertalen van dit boek stelt speciale eischen, vooral van stijl en het vermogen om equivalente beelden te vinden. Niet iedereen zal het kunnen doen. En zoowel de uitgever als Thelen en ik zouden graag zien, dat het derde deel goed vertaald zou worden. Vandaar dat we een beroep doen op Gerrit Achterberg, omdat we meenen, dat gezien zijn poezie, hij de geest van den Portugees zal kunnen navoelen.
Het manuscript is zoo juist in Nederland aangekomen. De Duitsche tekst nl. (Henny vertaalde het uit het Duitsch in het Hollandsch en na afloop werd het geheel met Thelen doorgenomen, omdat wellicht enkele kwesties onopgelost bleven. Thelen komt aan het eind van Januari naar Nederland en blijft enkele maanden, wellicht een half jaar. Een en ander hangt samen met visa om uit en in de landen te komen.
De vraag is natuurlijk duidelijk. Voel je voor het maken van deze vertaling? Heb je tijd? Je kunt het natuurlijk in Neede doen. De zakelijke regeling kan nader met den uitgever bekeken worden: deze wordt absoluut naar genoegen geregeld: Henny vond de regeling zeer bevredigend.
Wanneer je er over denkt, zal ik graag de copie sturen.
Gaat het naar wensch? Ook het werk? Ik hoop zeer, spoedig wat te hooren,
Met vriendelijke groeten,
Rien Marsman
| |
Amsterdam, 11 februari 1947
Zeer geachte Heer Achterberg,
Zeer jammer vond ik het van U te vernemen dat U de
| |
| |
vertaling niet meende op zich te kunnen nemen. Het zou volgens mij best gegaan zijn, doch het zou onmenselijk zijn U een vertaling tegen uw zin op te dringen. De dichter Gerard Diels wil het nu doen.
Wanneer ik naar Ommen kom wil ik U graag ontmoeten, zou dat eens kunnen, of ligt Ommen mijlen van Neede af? Ik heb er geen idee van.
Met hartelijke groeten,
Rien Marsman
In de zomer van 1947, toen de jongerentijdschriften Podium en Columbus tot een fusie besloten en onder de naam Podium en de redactie van Gerrit Borgers, Fokke Sierksma, Paul Rodenko en Anne Wadman bij uitgeverij Contact te Amsterdam gingen verschijnen, werd ook Achterberg tot medewerking uitgenodigd, met het gevolg dat in het eerste nummer van dit gefuseerde Podium van oktober 1947 de gedichten Veewagen 1945, Atoombom en Topaas werden opgenomen.
De weerklank van Achterbergs werk bij deze jongeren was zo groot, dat fokke sierksma besloot een aantal essays van hen te bundelen onder de titel Commentaar op Achterberg, dat, geïllustreerd met fotocommentaar van Emmy Andriesse, begin 1948 bij Daamen's Uitgeversmaatschappij te Den Haag het licht zag. Deze bundel bevatte bijdragen van de redacteuren en medewerkers van Podium en Columbus Gerrit Borgers, J.B. Charles, A. Marja, Paul Rodenko, Fokke Sierksma, Jan Vermeulen en Anne Wadman en was aangevuld met een tweetal essays van G. Sötemann en Jan Emmens, die kort te voren in het aprilnummer 1947 van Criterium waren verschenen.
Sierksma's tweede artikel over Achterberg, Snelvuur tegen de dood, werd opgenomen in zijn essaybundel Schoonheid als eigenbelang, die in juli 1948 van de pers kwam.
Het opstel van Jaap Mulder, Moderne magie, stond in het julinummer 1947, 3de jaargang, nr. 6, van Podium en werd onder de titel De verdwaalde medicijnman in Commentaar op Achterberg opgenomen.
| |
| |
| |
Groningen, 4 september 1947
Zeer Geachte Heer Achterberg.
Voor Uw brief zeg ik U bizonder hartelijk dank!
Van den heer Emmens heb ik nog geen antwoord ontvangen, maar ik vertrouw dat hij de kwestie naar genoegen zal oplossen.
Wanneer ‘Commentaar op Achterberg’ verschenen is - Bert Bakker achtte het niet onmogelijk, dat de uitgave in December in de boekhandel komt - zou ik het uiteraard zeer op prijs stellen, wanneer U mij Uw oordeel over het boek in zijn geheel en over de verschillende essays wilde geven. Het interesseert mij bizonder van U te vernemen, welke medewerkers naar Uw mening Uw poëzie het zuiverst in haar wezen hebben ‘geraakt’.
Dat U Paul Rodenko waardeert, doet me veel genoegen, omdat ik zelf ook zeer veel van hem verwacht. Hij heeft hartstocht en inhoud. Overigens waardeer ik hem als prozaïst en essayist meer dan als dichter; welke verzen van hem apprecieert U van hem? Tot nu toe kon ik er geen contact mee krijgen. Rodenko's essay in ‘Commentaar op Achterberg’ is voortreffelijk; hier en daar gedurfde theorieën, waarmee ik het niet eens kan zijn, maar altijd gebaseerd op een on-theoretisch, levend contact met de verzen, zodat het opstel in zijn geheel zeer belangrijk geworden is. Mijn beschouwing, die ik U indertijd stuurde, was slechts zeer voorlopig. Mijn bijdrage in de bundel kan er nauwelijks een uitwerking van worden genoemd. De titel daarvan is: Poëzie als ernst. Het spijt me heel erg, dat ik het U niet kan sturen, omdat ik door papiergebrek geen doorslagen kon maken. Dat geldt ook voor mijn tweede essay over Uw werk ‘Snelvuur tegen de dood’ (een radiolezing onder dezelfde titel ontvangt U binnenkort, maar dat is niet hetzelfde), dat in een bundel essays bij Stols zal uitkomen. Het zou me niet verwonderen, wanneer ik nog één of meer opstellen aan Uw verzen wijdde; U ziet, dat één niet genoeg is en dat ik er klaarblijkelijk nog niet mee ‘klaar’ ben!
Tenslotte een vraag. In mijn bezit zijn slechts een stuk of vier, vijf van Uw bundels. Weet U een mogelijkheid om
| |
| |
een en ander te completeren? Eerlijk gezegd hoop ik een beetje, dat U misschien van verschillende bundels meerdere exemplaren hebt. U neemt het me toch niet kwalijk, dat ik zo vrijmoedig ben? Lang niet altijd was er op het ogenblik, dat er een bundel uitkwam, het benodigde geld beschikbaar - de overweldigende reden, waarom mijn boekenkast vele lacunes heeft. Het spreekt vanzelf, dat - mocht U exemplaren over hebben - die door mij worden betaald. Ik ben nu niet meer student!
Van harte hoop ik, dat zich spoedig de gelegenheid voordoet, om met U kennis te maken; dat zou me bizonder genoegen doen.
Met de verzekering van mijn hoogachting en hartelijke groet t.à.v.
Fokke Sierksma
p.s. Hebt [U] in het laatste Podiumnr. het opstel van Jaap Mulder (= Gerrit Borgers) gelezen over Uw werk. Kort en zakelijk lijkt het mij niettemin waardevol, want voorzichtig diepgravend. Naar Uw oordeel ben ik benieuwd.
Ook de criticus c.j.e. dinaux voelde behoefte in een brief aan Achterberg van zijn bewondering voor diens werk te getuigen en zond hem daarbij zijn recensie over de bundels Eurydice en Doornroosje toe, die gepubliceerd was in het Haarlems Dagblad van 10 januari 1948.
‘Morgen van zijde’ verwijst naar het begin van Achterbergs gedicht Zijde uit de bundel Eurydice, waarvan de eerste strofe luidt:
Morgen van zijde en zonder vrees,
dat het des nachts geschiede
in leugen zal ontvlieden.
Er is geen donker tevergeefs.
| |
Wassenaar, 15 januari 1948
Zeer geachte Heer Achterberg,
In strijd met mijn gewoonte, zend ik U een recensie over
| |
| |
enkele van Uw bundels persoonlijk toe, omdat ik deze gelegenheid wil benutten om U te zeggen, - of liever: niet te ‘zeggen’, want dat kan ik niet - hoe diep Uw werk in mijn leven gegrepen heeft. Onder andere, hoewel soortgelijke omstandigheden, als Uw persoonlijke belevenis, is er één die mij tot symbool geworden is van wat de grenzen van ‘dit’ leven te boven gaat en met wie ik als beeld van ander leven verkeer. Ik heb, juist vanwege deze verwantschap, mijn artikel zeer sober gehouden, al gaf mijn hart, na een zo intens beleven van Uw werk, mij heel wat meer in: Uw werk werd mij tot meer dan troost en er zijn uren, waarin ik dat onbeschrijfelijk heimwee, dat oneindigheidsverlangen, kan bezweren door met de liefste gedichten van Uw bundels alleen te zijn. Dat klinkt misschien sentimenteel, ìs het allerminst. Vaak sprak ik over U met onze wederzijdse vrienden Ab en Edith Visser; zij meenden dat ik U, zonder gevaar mij bloot te geven, gerust kon schrijven in deze geest. Ik hoop, dat mijn bespreking, waaraan ik als krantenartikel de nodige grenzen moest opleggen, - ik heb toch al vaak onenigheid met mijn hoofdredacteur, omdat mijn artikelen te ‘moeilijk’ zouden zijn - geen teleurstelling voor U is.
Edith en Ab gaan dezer dagen, zoals U weet, weg - naar Portugal, wat me erg spijt: het zijn mijn beste vrienden en de eenzaamheid is wel eens zwaar te dragen. Alleen een ‘morgen van zijde’ brengt soms - tijdelijk - uitkomst. Ik ken die morgens - kleine paradijzen in de tijd - ontijdigheden.
Ik hoop eens iets van U te mogen horen en verblijf na beleefde groeten en in grote dankbaarheid voor de welhaast laatste bevrijdingsmomenten die mij dankzij U gebleven zijn
Uw
Carel Dinaux
Een stuntelige brief - maar het wil niet anders.
Het gedicht Gerrit Achterberg, dat paul rodenko aan Achterberg toestuurde, werd opgenomen in zijn eerste bundel Gedichten, die pas in 1951 als 11de deel van De Windroos bij U.M. Holland te Amsterdam zou verschijnen. Het
| |
| |
motto, dat Rodenko aan een brief van Achterberg ontleende, bleef daarbij gehandhaafd. Zijn plan om een aantal gedichten over kunstenaars in éen afdeling De meesters op te nemen, werd echter niet verwezenlijkt: het gedicht Achterberg staat in het tweede deel van de bundel, met de ondertitel Arabisch (1947-1950), en de gedichten over de andere genoemde figuren komen er niet in voor.
De ‘andere essays’ waar Achterberg hier en daar bezwaar tegen had, waren de essays uit Commentaar op Achterberg. De bijdrage van Rodenko aan deze bundel droeg de titel Don Quichot in het schimmenrijk.
‘Het weekend in Nol in 't Bos’ slaat op een plan om na het verschijnen van Commentaar op Achterberg een symposion hierover te beleggen, dat door Nijhoff zou worden ingeleid en waar Achterberg tot besluit zijn mening over de ‘commentaren’ bekend zou maken. Doordat de dichter op het laatste moment echter toch te veel tegen het geven van zìjn commentaar op hèt Commentaar opzag, is het plan niet doorgegaan.
Een gedicht van Achterberg over Paul Rodenko is nooit door hem gepubliceerd.
| |
Den Haag, 17 januari 1948
Beste Gerrit,
Hierbij sluit ik - deze keer geen essay, maar een gedicht over je werk in. Ik ben bezig een gedichtenbundel persklaar te maken. Daarin komt een afdeling voor: ‘De Meesters’, waarin ik gedichten plaats over Picasso, Paul Klee, Henri Michaux, García Lorca en over jou (het is geen volledige lijst van mijn voorkeuren: T.S. Eliot, Jessenin en Majakowskij ontbreken). Nu wilde ik je vragen: vind je het goed dat ik boven het gedicht dat aan jou gewijd is als motto plaats: ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’? Ik vraag het je daarom, omdat deze term niet in je gepubliceerde werk voorkomt. Als je er dus bezwaar tegen hebt, dan laat ik het weg. (Ik ben juist van dit motto uitgegaan, omdat daarin alles is uitgedrukt, wat niet rationeel - dus niet in proza - is uit te drukken).
| |
| |
Hoe staat het leven verder? Ik hoor dat je ook tegen de andere essays hier en daar bezwaren hebt. Ik geloof dat je te veel op afzonderlijke woorden afgaat; onze generatie heeft nu eenmaal een andere terminologie dan de vorige. Maar het is toch duidelijk dat wij stuk voor stuk bewonderaars van je werk zijn. Om een voorbeeld te noemen: wanneer ik de term ‘Don Quichot’ gebruik, dan zit daar niets denigrerends in, zoals je schijnt te denken, maar integendeel de hoogste lof die ik je kan geven: want Don Quichot is voor ons existentialisten de subliemste vorm van menselijkheid.
Heb je nog iets definitievers gehoord over het weekend in ‘de Nol in 't Bos’? Van Bert Bakker heb ik niets meer gehoord, hoewel ik hem een paar maal heb geschreven.
Heb je intussen nog het gedicht, dat je over mij gemaakt hebt, voltooid? Zo ja, dan moet je het mij toch eens sturen.
Intussen, met hartelijke groeten, ook voor je vrouw, je Paul
1950 bracht Achterberg eerst ten volle de officiële erkenning, die voor hem van zo'n groot belang was: op 22 mei van dat jaar werd hem de P.C.-Hooftprijs op het ministerie van o.k. en w. uitgereikt, die hem was toegekend voor zijn bundel En Jezus schreef in 't zand van 1947, op advies van een jury bestaande uit M. Nijhoff, W.A.P. Smit, Garmt Stuiveling, Gabriël Smit en Clara Eggink. Na de plechtigheid overhandigde Mr. Cals hem de volgende beschikking:
| |
's-Gravenhage, 20 mei 1950
De Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen,
Gezien het rapport van de jury voor de Staatsprijs voor Letterkunde (P.C. Hooftprijs) 1949, d.d. 15 Mei 1950;
heeft goedgevonden:
de Staatsprijs voor Letterkunde, genaamd P.C. Hooftprijs,
| |
| |
over 1949 toe te kennen aan gerrit achterberg voor zijn gedichtenbundel ‘En Jezus schreef in 't zand’.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen,
(Mr. J.M.L.Th. Cals)
Na de stroom van gelukwensen door zijn schrijvende en niet-schrijvende, lezende en zelfs ook niet-lezende vrienden en bekenden, volgde een geheel andere vorm van erkenning: het verzoek van Henk Breuker, f.-j. temple en F. Cariés om zijn bundel Stof in een Franse vertaling van hun hand te mogen uitgeven, waartoe de eerstgenoemde hem een bezoek bracht en de tweede onderstaande brief tot Achterberg richtte.
De bundel verscheen, onder de titel Matière en met een inleidend woord op de flap door F.-J. Temple, in maart 1952 als uitgave van La Licorne te Montpellier.
De aflevering van Septembre die Temple aan Achterberg toestuurde, was het meinummer van 1950, waarvan het eerste deel gewijd was aan ‘La poésie néerlandaise d'aujourd' hui’. Op het omslag werd vermeld dat dit deel stond ‘sous la direction de: MM. Adriaan Morriën, Henk Breuker, Joseph Delteil, F.-J. Temple, L. Vroman, F. Cariés’. Van Achterberg waren de gedichten Tombe en Bronze opgenomen.
| |
Montpellier, 18 novembre 1950
Cher monsieur Achterberg
Vous aurez reçu, je pense, la visite de Henk Breuker avant de recevoir cette lettre qui n'a d'autre but que de vous apporter ma confraternelle amitié et vous annoncer l'envoi du no. de Septembre auquel j'ai joint quelques écrits de mon crû. Merci d'avoir accepté d'etre traduit en français et imprimé par des poètes-artisans. Breuker vous parlera de nous et de nos projets.
Vous verrez sur la couverture du no. de Septembre les noms
| |
| |
de ceux qui ont collaboré à cette petite anthologie. Le nom de Vroman s'y est glissé, je ne sais pourquoi puisqu'il est seulement à l'honneur parmi les poètes de chez vous. Mais enfin je ne m'en plains pas; c'est un fort poète.
J'ai hâte de voir le jour où votre plaquette-française sortira de notre presse-à-pédales.
En attendant je vous prie de me croire très attentivement votre
F.-J. Temple
Ook na de felicitaties kreeg Achterberg van oud en jong brieven toegestuurd, zoals de beide volgende, die hij binnen enkele weken ontving, aantonen. De eerste kwam van de 68-jarige p.h. ritter jr., die toen reeds lang zijn boekbesprekingen voor de a.v.r.o.-microfoon hield en ook Achterbergs bundel Mascotte, die eind 1950 bij Querido te Amsterdam was verschenen, voor zijn luisteraars had behandeld.
| |
Hilversum, 12 maart 1951
Zeer geachte Heer Achterberg,
Ik zend U hierbij het brouillon van mijn lezing over Uw laatste bundel. Tengevolge van zieken op onze schrijfkamer kon zij niet tijdig genoeg worden overgeklopt. En ik wilde U niet te lang laten wachten. Wilt U mij daarom de copie na lezing terug zenden? Zodra zij getypt is, zend ik U dan een dulplicaat.
Uw poëzie, ook Uw delven in de taal, hebben mijn grote en aparte belangstelling. Ik bedoel: niet zo als ik mij beroepshalve voor alle uitingen van alle moderne poëzie interesseer, maar als een eigen ontdekking en genegenheid. Maar wat kan men zeggen in tien minuten over poëzie, die een geheel ‘commentaar’ uitlokte?
Met Hoogachting en vr. gr.:
P.H. Ritter jr.
De tweede werd geschreven door de 23-jarige harry mulisch, toen deze de laatste hand legde aan zijn eerste roman
| |
| |
Archibald Strohalm, die in oktober van het daarop volgend jaar bij De Bezige Bij te Amsterdam verscheen, mèt het motto ontleend aan Achterbergs gedicht Werkster uit de bundel Hoonte.
| |
Haarlem, 31 maart 1951
Zeer geachte Heer Achterberg,
na veel aarzelen schrijf ik U dit briefje om te getuigen van mijn bewondering. Misschien heeft U daar weinig behoefte aan: ik deste meer. Voordat ik met Uw werk in aanraking kwam, dacht ik het orgaan voor poëzie (en, eerlijk gezegd: voor het leven) volkomen te missen. U heeft mij dat bijgebracht, en daarvoor wil ik U mijn dank doen weten. Het heeft weinig zin om nu superlatief op superlatief te stapelen, ten einde Uw werk (en Uw leven) te kenschetsen; tegenover anderen en mijzelf doe ik dat echter zeer beslist. Ik ben 23 en probeer goede dingen te schrijven. Van 1946 af publiceerde ik wat verhalen en artikels in de Groene, Elseviers, en v.n., maar de laatste jaren leg ik mij toe op het vervaardigen van grotere werken op literair en filosofisch gebied, waarvan ik mij om gegronde redenen vlei, dat ze ook Uw belangstelling zullen hebben (ik zeg niets van waardering). Een roman zal ik binnenkort voltooien, en ik vraag U toestemming om Uw versregel ‘symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods’ voorin als motto te mogen opnemen.
Tenslotte, geachte Heer Achterberg, heb ik nog de brutaliteit om U, als hoogste instantie, een paar versjes toe te zenden. Wellicht vindt U de tijd om mij er een enkel woord over te schrijven. Ik verzoek U niet te schromen om ze tot de grond toe af te breken, indien ze dat naar Uw mening verdienen. Misschien zult U zich ergeren aan een bekende toon hier en daar; uiteraard zal ik mij er zo spoedig mogelijk van los zien te maken, maar tenslotte kan men de leermeester aanvankelijk niet verloochenen.
U nogmaals van mijn deemoedige hoogachting verzekerend, tekent
Harry Mulisch
| |
| |
Maanden later bracht Mulisch Achterberg, die hij intussen al persoonlijk had leren kennen, op de hoogte van het succes dat hij met Archibald Strohalm behaald had.
| |
Haarlem, 21 november 1951
Beste Gerrit!
Herinner je je mijn roman ‘Archibald Strohalm’ nog? Na voltooiing zou ik je het boek terugsturen, opdat jij het aan Bert Voeten kon geven. Daar is nooit iets van gekomen; waarvoor nu exkuus. Ik heb het opgestuurd naar de Reina Prinsen Geerligs-prijsvraag. In de jury daarvan zat ook Bert Voeten, en naast hem Anna Blaman, Adriaan Morriën, H.J. Smeding, en Adriaan v.d. Veen.
Zo juist krijg ik bericht dat ik bekroond ben. Zaterdagmiddag vindt de prijsuitreiking plaats in de aula van de amsterdamse universiteit. Ik waag het niet je uit te nodigen. Ik wilde je van dit sukses toch even op de hoogte stellen. Immers: het boek voert een versregel van jou als motto, en je hebt je er de moeite voor getroost om mijn gezelschap gedurende 2 dagen op je hals te halen; het heeft je nog geld gekost ook: ik meen dat je nog fl. 4.- van me krijgt.
Er zullen nog wel een paar maanden overheen gaan eer het boek verschijnt. Maar als het zover is ben ik van plan om je persoonlijk een exemplaar te komen brengen.
Ik moet je echter wel verzoeken om mijn bekroning tot a.s. zaterdag een beetje geheim te houden, want de pers schijnt het nog niet te mogen weten.
Bestaat Neede nog? Groet Cathrien namens mij en zeg haar, dat ik haar kookkunst nog steeds niet vergeten ben. De jouwe trouwens ook niet. Hoor ik eens iets van je?
Je
Harry Mulisch
Toen Achterberg 8 van de 14 gedichten die de Ballade van de gasfitter vormen, geschreven had, heeft hij in de zomer van 1950 met m. nijhoff in diens huis te Den Haag een
| |
| |
gesprek hierover gevoerd. De Ballade van de gasfitter verscheen in november 1953 als Maatstafdeeltje nr. 4 bij Bert Bakker te Den Haag. In diezelfde maand was als 3 de Maatstafdeeltje ook zijn Ode aan den Haag verschenen. Naar aanleiding van hun gesprek van destijds had Achterberg aan Bert Bakker gevraagd de voltooide Ballade nog even ter lezing aan Nijhoff te geven. Zowel de Ode aan den Haag als de Ballade van de gasfitter waren, vòor hun verschijnen in boekvorm, in hun geheel gepubliceerd in de eerste jaargang, 1953-1954, van Maatstaf.
Het artikel over Achterberg dat Ed. Hoornik in zijn bundel opstellen over poëzie, Toetssteen, Den Haag, 1951, had opgenomen, droeg de titel Het water uit de rots en was voordien gepubliceerd in Vrij Nederland van 31 juli 1948.
| |
Den Haag, 15 januari 1952
Beste Gerrit -
Bert heeft me vanmiddag de ‘Ballade van de gasfitter’ gebracht, om mij die even te laten lezen voor hij hem weer naar jou terugstuurt. Ik heb de Ballade deze avond tweemaal gelezen en ik ben er verrukt van. Zo is het goed, Gerrit. Je hoeft er niets meer aan te doen. Het kan nu verder zijn eigen weg vinden, dat wil zeggen, het zal nu wel vanzelf hoe langer hoe helderder worden.
Ik benijd je. Ik wou dat ik ook zo vrij kon schrijven. Al dagen lang zit ik nu over een paar kinderachtige regels te tobben en schiet niet op. - Dezer dagen las ik in ‘Toetssteen’ Eddy's stuk over jou. Dat is het beste wat er ooit over je poëzie werd geschreven, naar mijn mening. Ben je dat met me eens?
Nogmaals dank voor de inzage van de Ballade die ik morgen aan Bert zal teruggeven. Ik kon niet nalaten je er een paar woorden over te schrijven, al ben ik geen briefschrijver van nature.
Beste groeten, ook voor Kathrien, je
Pom
| |
| |
Ook hendrik de vries raakte persoonlijk met Achterberg bevriend en schreef de volgende brief na een bezoek dat hij met zijn vrouw aan Achterberg in Neede had gebracht. De foto waar De Vries over schrijft is nooit gepubliceerd. Met de ‘Tien vertellingen’ bedoelt De Vries: Edgar Allan Poe, Een tiental verhalen, vertaald door F.A. Ankersmit, met een inleiding van Henri van Booven en in 1910 uitgegeven in de Wereldbibliotheek van de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam. De eerste vier verhalen die in de derde en vierde druk van 1950 en 1951 werden weggelaten, zijn: Het ovale portret, Ligeia, De put en de slinger en De zwarte kater. De titel van de uitgave werd veranderd in Zes vertellingen.
In het 2de nummer van de 8ste jaargang van Podium, maart-april 1952, stonden de volgende gedichten van Achterberg: Gehenna, Grint, Zeegezicht, Tantalus en Déjà-vu, die later met uitzondering van het laatste gedicht door hem zijn opgenomen in de bundel Cenotaaf, in oktober 1953 bij Querido te Amsterdam verschenen. Déjà-vu werd geplaatst in Autodroom, welke bundel in maart 1954 bij dezelfde uitgever het licht zag.
De opmerking van De Vries over het ontginnen van het gebied der folklore, slaat op de medewerking van Achterberg aan het Dialectenbureau van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
| |
Haren, 25 september 1952
Beste Vrienden,
Onder de vele mooie herinneringen aan onze laatste reis neemt ons verblijf bij jullie een aparte en bizondere plaats in. Daarom verheugt het ons dubbel, dat deze foto zo goed is gelukt. Een toeval, want verscheiden andere zijn door zijlicht bedorven. De foto lijkt ons ook heel geschikt om eens ergens te publiceren. Niet in een krant; daarvoor is hij te klein, d.w.z. de noodzakelijke vergroting zou te zwak worden om het op ruw papier te ‘doen’. Maar in een blad als ‘Critisch Bulletin’, wanneer de gelegenheid zich voor- | |
| |
doet, graag. Hoe denk jullie daarover?
Wat was het mooi en harmonisch, onze ontmoeting, en wat hebben wij, met alle verschillen, veel gemeen; zoals dadelijk bleek betekenden voor Gerrit, precies als voor mij, de ‘Tien Vertellingen’, in Ankersmit's vertaling, een belangrijk moment in het leven. Het is mijn gewoonte niet, dingen te publiceren die ik alleen weet uit gesprekken. Maar mag ik, als het te pas mocht komen, vertellen dat het Gerrit in dezen precies eender ging? Ik ben nl. (eigenlijk al lang) van plan, hetzij per brief bij de Wereldbibliotheek zelf, hetzij in het een of ander gepubliceerd art. te protesteren tegen de willekeurige wijze waarop men vier (de vier eerste) van deze ‘Tien Vertellingen’ bij de laatste druk heeft weggelaten. Ik vind dat de nieuw opgroeiende generatie hiermee a.h.w. bestolen wordt.
Onze reis naar Tirol was, als geheel, prachtig. Dit zegt veel, want we hadden zo slecht Septemberweer, als daar in geen dertig jaar was geweest, en ook andere tegenslagen. Maar èn het land, èn, vooral ook, het volk zijn verrukkelijk. De gedachte dat de hele mensheid zó had kunnen zijn: zo stralend goed en vriendelijk als dáár de overgrote meerderheid is! We vertellen bij gelegenheid wel eens uitvoerig van een en ander.
Geen wonder dat het moeite kost, Tirol wat kwijt te raken. Toch is dat nodig: mijn toneelopdracht, vertaling van Calderón's blijspel ‘La Dama Duende’, kan niet wachten. En hier is men wel in een heel andere sfeer!
Het is ons een heel prettige gedachte dat jullie in een zo goede sfeer leven, dat Gerrit een zo mooi contemplatief werkvertrek heeft. De dichter die, meer dan wie ook, het abstracte met het concrete weet te verbinden. Dat blijkt weer uit de verzen van Podium 2, '52. Persoonlijk heeft ‘Déjà-vu’ mij het meest getroffen. Gewoonlijk bestaat die sensatie maar één moment; ik onderstel dat de verwondering ze dan vernietigt. Hier is het meer duurzaam; een grote uitzondering. En misschien wel een ander soort verschijnsel. We weten zo weinig!
We verheugen er ons ook over, dat Gerrit een zo aan de poëzie verwant gebied als de folklore mede-ontgint. We
| |
| |
hebben aan hem gedacht toen wij het museum van volkskunst in Innsbruck bezochten; het enige museum waar wij zijn ingegaan. Dit was buitengewoon! Kamerinrichtingen uit allerlei tijden; en, vooral: eindeloze verscheidenheid van klederdrachten, om levensgrote, zeer typische karakterpoppen.
Riek was het meest getroffen door de eerste beide verzen: ‘Gehenna’ en ‘Grint’. Merkwaardig is dat de echtheid voelbaar blijft, ook waar de gedachtengang niet precies is te volgen.
Wij willen graag eens horen hoe jullie de foto vindt.
Hartelijke groeten van
Rolf en Riek
Toen Achterberg een brief van een zekere heer Manka ontving met het oog op vertalingen van zijn werk in het Engels, wendde hij zich om advies tot de vertaler dolf verspoor, die hem het volgende antwoord stuurde.
Verspoor publiceerde in De Gids van februari 1958 Vier Achterberg-vertalingen in het Frans, aangevuld met de oorspronkelijke teksten.
James S Holmes is de in Nederland woonachtige Amerikaan die in 1956 de Nijhoff-prijs voor vertalingen ontving voor zijn Engelse vertalingen van Nederlandse poëzie, waaronder zich verscheidene gedichten van Achterberg bevonden. Van de oprichting in 1962 af maakte Holmes deel uit van de redactie van Delta, a review of arts life and thought in the Netherlands, uitgegeven door de Sticusa te Amsterdam.
De romanschrijfster Jo Boer verbleef na vele omzwervingen sedert de oorlog meestentijds in Frankrijk.
De schrijfster Mies Bouhuys, in 1957 getrouwd met Ed. Hoornik, bezocht Indonesië in 1951.
| |
Amsterdam, 4 oktober 1952
Zeer Geachte Heer Achterberg,
Wat betreft het schrijven van Mr. Manka het volgende: ik wil eerst de terugkeer van Holmes uit Parijs afwachten om
| |
| |
een en ander aan zijn ervaring met Amerikaanse dingen op dit gebied te toetsen. Doch de brief van M. komt mijzelf alvast teveel voor als een circulaire dan dat ik hier nu een beter soort gelegenheid tot expansie voor Uw werk in kan zien. Temeer waar de termen vaag zijn en er sprake is van ‘writers’ en ‘writings’ (de laatste nog wel voor het doel quantitatief gespecificeerd in aantallen woorden) - een en ander moet kennelijk meer op proza slaan. (U kunt trouwens bij vrienden en kennissen nagaan òf het inderdaad een circulaire is, en zo ja, aan wie ze allemaal werd toegezonden). Doch de laconieke hint van ‘laat het in het engels vertalen en stuur het me dan’ kan ik eveneens niet zien als de werkwijze van een serieus mens op dit gebied, hòògstens van een misschien enthousiast beginneling op het terrein der internationale culturele relaties. Algemene indruk: hoogst oppervlakkige aanpak van zaken die juist met de meeste zorg en ‘weten-wàt-men-wil’ dienen aangepakt! Doch ik zal het aan het eind van de maand met Holmes bespreken. Ik denk hem, met Uw goedvinden, reeds dezer dagen Manka's schrijven naar Parijs door te sturen. Holmes is in deze kwesties een uiterst betrouwbaar en nauwgezet iemand, wien al deze dingen persoonlijk zéér ter harte gaan. Waarschijnlijk zouden we gezamenlijk Manka om precisering kunnen vragen.
Ik mocht nog niet van Querido het exemplaar van ‘Oude Cryptogamen’ ontvangen, (zoiets kan soms vooral in de na-vacantie, wat langer duren) doch ik ben U uiterst erkentelijk voor de bereidwilligheid waarmee U mij in dezen terwille hebt willen zijn.
Mag ik U dan separaat Uw eigen bundels ‘Hoonte’, ‘Cryptogamen’ en ‘Existentie’ toesturen met postzegels voor retourzending, in de hoop dat U een persoonlijk stempel voor me wilt toevoegen aan deze drie werken waarin al zoveel van U ligt, (en meer van mij dan U als auteur misschien vermoedt). Andere bundels van U uit mijn boekenbezit zijn momenteel onbereikbaar daar ik ze bij de zwervende Jo Boer had ondergebracht - en vaak heb ik bundels van U gekocht en opgestuurd naar de jongere dichters in Indonesië, waar Uw poëzie, direct nadat men haar - in 1945 - ontdekte, overal bij de jonge revolutionairen
| |
| |
tot diep in het binnenland circuleerde: U zult dit trouwens sindsdien ook wel van b.v. Mies Bouhuys gehoord hebben. De grootste der moderne dichters aldaar, Chairil Anwar († 1949) kon urenlang over Uw werk lopen praten. Maar als ik over de weerklank der Nederlandse poëzie in Indonesie (en, ongezien, bij de élites van zwarten en blanken in Zuid-Afrika) begin, raak ik aan een chapiter waarover ik dagenlang zou kunnen praten.
Mag ik het weer voorlopig hierbij laten en U bij voorbaat dank zeggen voor enkele woorden in de drie bundels in kwestie?
Met hartelijke groeten,
Dolf Verspoor
Ook w.h. nagel, als schrijver J.B. Charles, schreef een gedicht over Achterberg, Giraf onder de dichters, dat hij vóór de publikatie er van in het 4de nummer van de 1ste jaargang, juli 1953, van Maatstaf aan hem toestuurde met een begeleidende, ongedateerde brief, die in april of mei 1953 geschreven moet zijn.
Van Daisy Wolthers had Nagel vernomen dat Achterberg en zijn vrouw van september 1952 tot half februari 1953 in Den Haag hadden gelogeerd en daarna in hun nieuwe huis te Leusden bij Amersfoort waren getrokken.
De eerste strofe van Giraf onder de dichters luidt:
Giraf onder de dichters, Gerrit Achterberg,
verkies de kwasi-edele en volmaakt beschaafd
grazende kudde humanisten achter 't hek
van rijm niet en caesuur, schema en maat,
maar blijf ons die je was en word geen parkenhert,
verkies te zijn het niet te temmen zwaluwpaard,
blijf die je bent onder de dieren van het vers.
De regel waar Nagel een kruisje achter plaatste, was de vierde regel van de 2de strofe:
Giraf onder de dichters, boor en stoot
de telescoop van jouw aandachtig hoofd
| |
| |
de hemel in, laat het verwonderd oog
zien op de keukentafel daar,
Nagel had, toen hij dit schreef, het eerste nummer van Maatstaf, dat in april 1953 was verschenen en waarin acht gedichten van Achterberg stonden, nog niet gezien, maar werd bij het lezen van deze gedichten getroffen door de overeenkomst van zijn versregel met de laatste regel van Achterbergs sonnet Ichthyologie, waarvan de terzinen luidden:
Rangorde tussen mens en hagedis
en van de hagedis diep in de stof,
verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof
de reeks naar boven toe hetzelfde is
en kunnen zo bij God op tafel kijken.
De door Bert Bakker voorgestelde correctie in de 4de regel van onderen heeft Nagel bij de publikatie van zijn gedicht in Maatstaf aangebracht.
| |
Beste Gerrit,
Mag ik jou eens met het potlood een brief schrijven? Een potlood is een nobel schrijftuig en bovendien heb ik geen pen bij de hand. Toen ik van Daisy begreep dat jullie een paar maanden in Den Haag zaten, gezeten hadden al bijna, was het helaas te laat jullie nog te bezoeken. Ik was zelf ziek geweest in Noordwijk. Nu komen jullie wat dichter bij en nu zal ik toch gauw jullie nieuwe huis moeten zien. Ik hoop dat de gedichten daar even regelmatig ter wereld blijven komen als in Hoonte en dat ze even rijp en prachtvol zullen blijven.
Trek je niets aan van de eerste strofe van het gedicht dat ik je insluit, Gerrit. Ik méén wel helemaal wat ik daar zeg, maar niettemin: trek je er niets van aan, ook onder je
| |
| |
sonnetten bevinden zich massa's gedichten die tot de rijkste van onze hedendaagse letterkunde behoren. In wezen blijf jij trouwens ook altijd modern. Lees het gedicht dat ik insluit echter eens; vind je 't goed voor Maatstaf? Bert wil 't wel hebben.
Merkwaardig zul je de regel vinden waar ik een kruisje achter plaatste. Ik had ‘Maatstaf’ nog helemaal niet gezien toen ik dit schreef!
Bert vindt in regel 4 v.o. een ;-teken nodig tussen ‘worden’ en ‘die’, wat denk je zelf?
Hartelijke groeten, ook aan Cathrientje, je
Willem
In 1954 werd aan Achterberg voor zijn bundel Ballade van de gasfitter en aan Pierre Kemp voor Een bloemlezing uit zijn kleine gedichten, samengesteld door Adriaan Morriën, de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam toegekend, hetgeen hem als volgt werd medegedeeld:
| |
Amsterdam, 1 november 1954
Het is mij een genoegen U te kunnen mededelen, dat Burgemeester en Wethouders in hun vergadering van 29 October 1954 zich verenigd hebben met het voorstel van de jury voor de Poëzieprijzen-1954, bestaande uit de Heren D.A.M. Binnendijk, Ed. Hoornik en H. Mulisch, om Uw bundel ‘Ballade van de Gasfitter’, in 1953 gepubliceerd, te bekronen met een der Poëzieprijzen voor 1954, ten bedrage van f 1.000.-.
Bij deze mededeling voeg ik gaarne mijn gelukwensen.
Ik stel mij voor, de bij deze prijs behorende oorkonde in een bijzondere bijeenkomst mettertijd aan U uit te reiken. Het zal mij aangenaam zijn, van U te vernemen, op welke wijze U het U toekomende bedrag wenst te ontvangen, per postgiro, per postwissel of contant.
Een gelijke prijs werd toegekend aan de Heer P. Kemp.
De Wethouder voor de Kunstzaken,
A. de Roos
| |
| |
Bij zijn 50ste verjaardag op 20 mei 1955 ontving Achterberg uit allerlei kringen van hoog tot laag gelukwensen. De hoogste hiervan was het volgende telegram:
| |
Den Haag, 20 mei 1955
Wens de dichter Gerrit Achterberg winnaar van de Staatsprijs voor letterkunde 1949 van harte geluk bij het bereiken van de vijftigjarige leeftijd spreek de hoop uit dat zijn groot dichterschap nog jaren lang vrucht mag dragen
Cals Minister van Onderwijs
Kunsten en Wetenschappen
En de laagste, eveneens uit onderwijskringen, kwam uit de derde klas van de Da Costaschool in Alphen aan de Rijn:
| |
Alphen a/d Rijn, 17 juli 1955
Beste meneer Achterberg.
De meester heeft ons verteld dat u pas 50 jaar bent gewoorden. Wij feliciteren u hartelijk. En omdat u jarig geweest bent hebben de kinderen van de Dacostaschool klas 3 tekeningen voor u gemaakt.
De meester heeft beloofd dat hij de 4 mooiste op zou sturen. Wij maken de tekeningen op schriftkaften met bordkrijt, met rood en geel en groen, allemaal verschillende kleuren. En nu hebben we van de meester echt niew bordkrijt gehad. De meester heeft ook gedichten van u voorgelezen en terwijl de meester ze voorleest, maken wij de tekeningen. Wij vinden dat u mooie gedichten kan maken.
U ben eigenlijk een grotemensen dichter en de meester vertelden ons dat u al wel 20 boeken met gedichten hebt geschreven. Wij dachten wel dat u de grootste dichter van d hele wereld bent en daarom willen we aan u tekeningen sturen. U heeft natuurlijk van de grote mensen allemaal pakjes gehad, maar misschien hebt u nog een plek in u
| |
| |
werkplaats voor onze tekeningen en we hopen dat u er blij mee ben en dan kan U gelijk zien dat u vriendjes in Alphen hebt.
En nou schei ik uit want onze poes heeft pas gejongd en we hebben 3 katjes gekregen. Dag meneer Achterberg en de groeten aan u vrouw
de kinderen
van klas 3. Albert Bouts
Weer een andere vorm van waardering voor iemands werk is het opnemen hiervan in schoolbloemlezingen, andries middeldorp, leraar Nederlands aan het Christelijk Lyceum te Leiden, dankt Achterberg voor de toestemming enkele gedichten van hem in zijn bloemlezing op te mogen nemen. Hij knoopt aan het gesprek dat hij tevoren met Achterberg had gevoerd, in deze brief een verdere beschouwing over zijn werk vast en ook uit déze mondelinge en schriftelijke gedachtenwisselingen ontstaat een vriendschap tussen beiden.
Voor het artikel dat Middeldorp over Achterbergs werk wilde schrijven en ook geschreven heeft, vond hij, ondanks zijn twijfel, een publikatiemogelijkheid in De Gids, die het in het septembernummer van 1960 opnam onder de titel De tegenwoordige tijd van toen, over de poëzie van Gerrit Achterberg en zijn kom af.
In het Achterbergnummer dat De Gids tijdens zijn 125ste jaargang in maart 1962 liet verschijnen, werd ook een bijdrage van Middeldorp opgenomen onder de titel 't Woord heeft het laatste woord.
| |
Oegstgeest, 21 september 1958
Zeer geachte Heer Achterberg,
De schoolbloemlezing waarvoor U zo vriendelijk enige gedichten hebt afgestaan is zojuist gereed gekomen. Er zijn van U nu opgenomen: Reiziger doet Golgotha, Eine kleine Nachtmusik, Beumer & Co. en Kerstmis. Deze keuze is misschien niet voldoende representatief voor Uw werk,
| |
| |
maar het doel van het boek en de eenheid t.a.v. andere stukken leggen nu eenmaal beperkingen op.
De uitgever zal U een ex. van de bloemlezing zenden benevens het honorarium; voor 6 gedichten f 60.- per druk van de bloemlezing.
Aan het gesprek met U over Uw werk bewaar ik nog steeds de prettigste herinneringen. Ik loop eigenlijk met het stoute plan rond, over Uw werk iets te schrijven. Steeds meer dringt bij mij de gedachte naar voren, dat in alles wat over Uw werk gezegd en geschreven is, nooit voldoende aandacht geschonken is aan de invloed van godsdienst en streek. Dat klinkt geloof ik nog al eigenwijs en gevaarlijk, want christelijke poëzie en regionale literatuur staan m.i. niet ten onrechte bij velen in een kwade reuk. Het zou mij er dus nooit om gaan Uw poëzie in een bepaald christelijk of regionaal vakje te stoppen. Maar ik meen, dat de wijze waarop in Uw gedichten de idee levend gemaakt wordt, sterk bepaald is door een orthodox christelijk, zelfs enigszins mystiek getinte, herkomst. Een vorm van godsdienstig beleven, die m.i. typerend is voor de streek. Een samengaan van een zekere ‘hardheid’ met een sterk gevoel voor het ‘geheime’. Een sfeer waarin de strenge calvinistische orthodoxie en de heidense mythe elkaar kunnen raken, kunnen samengaan misschien.
In die richting ook ongeveer, zou ik bepaalde gevallen van overdrachtelijk woordgebruik in Uw poëzie willen interpreteren. Als U boven een vers b.v. Tabor zet, dan is die term niet meer in de eerste plaats bijbels of godsdienstig bepaald, maar het is een subjectieve hernieuwing van dat woord. Een verschijnsel als dit is, geloof ik, ook typerend voor de subjectivistische vroomheid van de streek; daaraan is een dergelijk overdrachtelijk woordgebruik eigen.
Ook valt mij op, dat bovengesignaleerde door mij veronderstelde kenmerken in Uw latere poëzie duidelijker aanwezig zijn, dan in Uw vroegere; er zit a.h.w. een element van terugkeer in.
Ik vind dit alles mede belangrijk omdat, naar ik veronderstel een groot deel van Uw lezers in het Westen v.h. land in en om de steden woont. Zullen zij het zelfde in Uw
| |
| |
werk proeven? Of ben ik aan het ‘hinein interpretieren’? Zou een commentaar in mijn geest belang hebben?
Ik hoop U met mijn ontboezeming niet verveeld te hebben; nog minder hoop ik, dat U mijn zienswijze strijdig zou vinden met het wezen van Uw werk. Het is ten slotte ook nog altijd de vraag of er ooit een redacteur zou zijn, die een beschouwing over Uw poëzie in deze geest, zou willen plaatsen.
Mocht U zin hebben een week-end uit te gaan: wij zullen U en Uw vrouw graag te gast hebben! Het verkeer wordt wat rustiger nu en Oegstgeest is niet moeilijk te bereiken! Als de herfstbossen gaan kleuren zal ik ook nog wel eens in Uw buurt komen; misschien mag ik, na een telefoontje, nog eens komen binnen vallen?
Wilt U Uw vrouw de hartelijke groeten doen? Mijn vrouw vraagt mij U beiden ook namens haar, hoewel onbekend, te groeten.
Mhg., hoogachtend,
Andries Middeldorp
Een tweede bewijs van de belangstelling die ook in Zuid-Afrika voor het werk van Achterberg bestond, is het feit dat prof. dr. w.j. du plessis erlank, die in het kader van de culturele uitwisseling een bezoek aan Nederland en België bracht, ook op bezoek bij Achterberg ging en daarop, na zijn terugkeer, met de volgende brief reageerde.
Het ‘eselsromannetjie’ dat Du Plessis aan Achterberg toestuurde, was zijn in 1954 onder het pseudoniem Eitemal uitgegeven Jaffie, een ‘eselsromannetjie’.
| |
Stellenbosch, 2 november 1958
Beste Gerrit en Katryn,
Eindelik kry ek kans om aan julle te shryf. Ek hoop julle kan my Afrikaans lees.
Laat my begin deur julle albei te bedank vir die middag en aand wat ek aan julle huis deurgebring het. Dit was 'n ontmoeting wat altyd vir my onvergeetlik sal bly. Jy weet,
| |
| |
Gerrit, die ontmoeting met digters, wie se werk ek op 'n afstand bewonder het, was nog altyd vir my 'n ontnugtering. Die mens is so dikwels, uiterlik gesien, van 'n ander tekstuur as sy poësie. Ek sal nooit vergeet - laat my maar geen name noem nie - hoe ek een van die allerfynste Hollandse digters in Brussel ontmoet het. Hy het met sy growwe grappe op my die indruk gemaak van 'n slagterskneg, wat met 'n byl groot stukke beesvleis moes afgekap het op 'n blok. Maar dat hy sonnette geskryf het, nee, dit was vir my die mees onverklaarbare teëspraak.
Maar jy en Katryn het die wêreld van doodgewoon menswees laat saamval met die wêreld van buitengewoon digterwees, julle het 'n vierkant laat koïnsideer met 'n sirkel. Dit was vir my iets seldsaams selfs in ons tyd van onmoontlike dinge wat moontlik word. Nou weet julle waarom die middag by julle aan huis die hoogtepunt van my reis in Europa was.
Nou sal julle natuurlik wonder waarom ek nie op julle vriendelike uitnodiging, ná my tweede lesingtoer in België, 'n naweek by julle kom deurbring het nie. Die verklaring is die volgende: Die Vlaminge het met baie vriendelike belangstelling, wat ek hoog waardeer, ná my eerste lesingtoer in April, my gevra om 'n verdere reeks lesings oor die Afrikaanse poësie in Junie te kom hou. Alles tesame het ek 23 voordragte oor verskillende aspekte van die Afrikaanse letterkunde gehou. Aan die end daarvan was ek so doodmoeg, dat ek besluit het om weg te hardloop, te verdwyn. Ek het ‘ondergeduik’ in Toledo en Madrid. En dit het geword - snaakse toeval as dit toeval is! - die tweede hoogtepunt van my Europese reis nl. 'n kennismaking ter plaatse met die skilderkuns van El Greco. Ek het sommer die nag, ná my laaste referaat, toe ek vreeslik moeg was en geen mense meer wou sien nie, gedink aan El Greco en Toledo. Dieselfde nag om 1.45 het ek uit Brussel vertrek via Parys na Spanje!
Miskien moet ek die digterlike neiging bereg om ongehoorde assosiasies te maak. Maar, jij weet, Gerrit, as jy kon geskilder het, sou jy geskilder het soos El Greco; en, as hy kon gedig het, sou hy gedig het soos jy. Sy figure staan in
| |
| |
die werklikheid, maar slank, reikhalzend byna, met gespitste vingerpunte waarop enige oomblik 'n pinkstervuur kan uitflikker.
Jy het my gesê dat jy sukkel om 'n nuwe geheel te vind vir digterlike skepping. Gaan jy en Katryn na die Pradomuseum in Madrid en dan na Toledo waar die El Grecohuis is. As die lewe en werk van El Greco nie 'n Achterbergtema is nie, dan is ek nie 'n Boer uit die Transvaal nie.
Daarvan gepraat, ek stuur vir julle 'n klein werkie van my eie, 'n Eselsromannetjie. Dit is 'n poging om drie inkongruente dinge saam te voeg: die lewe van twee Boereseuns op 'n plaas; die lewe en gewoontes van twee eseltjies, wat gewoonlik verag word maar 'n eie Bijbelse verlede het; en die geboorte, lewe, en kruisiging van Christus. Dit is 'n poging om dinge, wat ons gewoonlik beswaar met 'n warrag ewigheid, eenvoudig te sien in die straalverbreking van plek en tyd. Ek hoop julle kan my Wes-Transvaalse Afrikaans verstaan.
Voor ek afsluit: Ek het bietjie navraag gedoen oor die moontlikheid om jou onder die kuituurverdrag na Suid Afrika te laat kom, Gerrit. Ongelukkig sal dit jou onder verpligtings plaas wat vir jou as digter nie lekker sal wees nie - voorlesings, ontvangste ens. Maar ek wil tog probeer of dit niet op 'n ander manier kan geskied nie. Hoe, weet ek op die oomblik nie; maar met tyd kom raad. Ek wil hê jy en Katryn moet een of ander tyd hierdie wye land, Suid Afrika, sien, waaroor die Voorsienigheid afwisselend toornig-ongenaakbaar, koninklik-vrygewig, mild en menslik gewandel het, baie jare gelede.
Baie groete,
Duke
De laatste prijs die Achterberg werd toegekend, ditmaal voor zijn gehele oeuvre, was de Constantijn-Huygensprijs van de Jan-Campertstichting te Den Haag. Het was zijn vriend gerrit kamphuis die hem als secretaris van deze stichting per telegram van deze bekroning op de hoogte bracht:
| |
| |
| |
Den Haag, 20 november 1959
Bestuur Jan Campertstichting heeft u toegekend Constantijn Huygensprijs groot 2500 gulden voor uw gehele oeuvre stop uitreiking op nader vast te stellen datum stop brief volgt hartelijk gelukgewenst
Kamphuis Secretaris
Ook musici toonden waardering voor de gedichten van Achterberg als materiaal of inspiratiebron voor hun composities. De jongste van hen, de avantgardistische componist peter schat, wendde zich met de volgende brief tot hem om toestemming te vragen zijn compositie bij verzen van Achterberg te mogen uitgeven en laten uitvoeren:
| |
London, 24 november 1959
Zeer geachte Heer Achterberg,
Het is een jarenlang gekoesterde wens van mij geweest muziek te schrijven bij Uw verzen
Het geweldig niveau van Uw kunst legt de componist een grote verantwoordelijkheid op de schouders. Het is dan ook met enige schroom dat ik om Uw toestemming vraag
Uw poëzie heeft mij vanaf de eerste onvergetelijke kennismaking altijd diep ontroerd. De inspiratie en de emoties die ik bij het componeren onderging dank ik dan ook geheel aan de tekst, en ik geloof dat deze ‘Cryptogamen voor bariton en orkest’ tot nu toe mijn beste werk is. Zelfs voor een vakman is het moeilijk deze partituur - ik heb mijn uitgever gevraagd U een exemplaar te sturen - al lezend te horen, maar ik hoop dat een uitvoering niet te lang op zich zal laten wachten, zodat U zich een oordeel van deze muziek kunt vormen, een oordeel waar ik uiteraard zeer benieuwd naar ben.
Het liefst zou ik U persoonlijk bezocht hebben, maar ik woon voor langere tijd in Londen.
Ik zie uit naar een gunstig antwoord van U.
Met vriendelijke groeten
Peter Schat
| |
| |
Dat de belangstelling voor de poëzie op de meest uiteenlopende gronden kan berusten wordt duidelijk bij het lezen van de volgende brief.
In dit éne geval moest om persoonlijke redenen in deze brief wèl veranderd worden: alle hierin voorkomende namen zijn fictief, de rest van de brief bleef echter ongewijzigd.
| |
Rotterdam, 22 mei 1960
Zeer geachte Heer Achterberg
Allereerst wil ik mij even voorstellen. Mijn naam is Wim de Rijk. Ik ben zestien jaar oud en zit in de derde klas van het Gymnasium.
Zoals U waarschijnlijk wel bekend is moet men op een Gymnasium gedichten behandelen. Zo wij ook. Op een goede dag kwam onze leraar Nederlands, de heer Wilders, bij ons binnenstappen met een lijst in z'n hand en prikte deze achter in de klas. We moesten maar een gedicht uitzoeken en dat dan op de datum die er achter stond behandelen. We moeten het dus opzeggen en het daarna helemaal uitpluizen.
Ik heb toen een gedicht van U gekozen, omdat ik een paar van Uw bundels heb. Het gedicht waar het nu om draait betreft: ‘Kerstmis’ uit de bundel ‘Ode aan Den Haag’.
De kinderen die tot nu toe zijn geweest zijn allemaal onvoldoende. Ze dachten er allemaal wat anders over dan dat het moest zijn, volgens de Heer Wilders. Ik heb soms ook heel andere meningen dan hij. Maar al blijf ik nog zo lang praten, hetgene wat hij zegt is goed, want hij is de Leraar. Nu heeft hij op deze lijst ook zo gedaan, dat hij de makkelijkste bovenaan heeft gezet en de moeilijkste onderaan. Nu staat Uw gedicht op drie na het onderste. En dit heb ik dan ook wel ondervonden toen ik het gedicht bekeek.
Mijn vragen zijn nu deze: ‘Zoud U mij de inhoud van Uw gedicht willen schrijven? En dan de inhoud van ieder couplet apart? Dus eerst in grote trekken en dan heel nauwkeurig. Ook zou ik graag willen weten: ‘Wanneer heeft U
| |
| |
het gedicht geschreven, in wat voor een stemming was U en heeft het lang geduurd voor het helemaal af was?
Ik vraag U dit alleen maar, omdat ik nu maar zo graag wil dat, wanneer ik voor de klas sta en de uitleg heb gegeven dat Wilders zegt: ‘Nee jongen, dat is fout’ en dat ik dan als triomfator kan zeggen dat het wel zo is, omdat het de uitleg van U zelf is.
Voor mij zelf heb ik het gedicht al uitgeplozen en dus vraag ik nu aan U om mij zoveel mogelijk details over het gedicht te willen schrijven. Ik zou het namelijk ook zo jammer vinden als ik het op de betreffende dag helemaal fout zou doen.
Met gevoelens van de meeste hoogachting teken ik,
Wim de Rijk
Dat met de tot nu toe opgenomen documenten lang niet alle vormen van waardering die uit de door Achterberg ontvangen brieven blijken, tot hun recht kwamen, is onvermijdelijk: iedere brief, de ene sterker, de andere in mindere mate, toonde een eigen verhouding tot dit werk. En als bewijs hoe uiteenlopend de verhouding tussen dit dichtwerk en zijn omgeving kan zijn, volgt deze brief van de dierenarts dr. c.j. van nie, die een wel zeer ongewone en onverwachte relatie legt:
| |
Meppel, 9 juni 1961
Geachte Heer,
Als lezer en herlezer van Uw poëzie zou ik het op prijs stellen Uw toestemming te verkrijgen voor het plaatsen van Uw vers Registratie uit Oude Cryptogamen op één van de voorpagina's van mijn dissertatie ‘Congenitale hartmisvormingen bij het varken’.
Hoogachtend,
C.J. van Nie
De brief waarmee ten slotte deze bloemlezing wordt afgesloten, is niet afkomstig uit de mappen waarin Achterberg
| |
| |
zelf zijn ontvangen post bewaarde. Eigenlijk hoort hij dus niet meer thuis in deze verzameling, want hij werd haast twee jaar nadat de dichter op 17 januari 1962 was overleden, tot zijn weduwe gericht. Daar staat tegenover dat hij een goed voorbeeld is van de reeks documenten over de waardering van zijn werk die zich ook bleef voortzetten toen de maker van dit werk er zelf niet meer was. Bovendien geeft het opnemen van deze brief een ‘open einde’ aan deze reeks, waarin de gangbare ontwikkeling van alle posthume waardering zich duidelijk aankondigt: aan de ene kant een verstarring als tot de stenen van een straat, aan de andere kant een levend blijvende herinnering:
De stenen merken u van deze straat.
Voor het verleden is het niet te laat
heden te zijn waarin gij gaat.
| |
Delft, 20 december 1963
Het ligt in onze bedoeling, aan de gemeenteraad voor te stellen, aan één der in de zuid-westelijke uitbreiding van de gemeente geprojecteerde straten de naam te verbinden van wijlen Uw echtgenoot.
Alvorens de gemeenteraad een beslissing neemt willen wij ons er echter gaarne van vergewissen, dat de nabestaanden zich met deze straatnaamgeving kunnen verenigen.
Wij verzoeken U daarom, ons wel te willen doen weten, of Uwerzijds met ons voornemen kan worden ingestemd.
Aangezien wij dit voorstel graag in de raadsvergadering van 8 januari a.s. aan de orde willen stellen, zouden wij het op hoge prijs stellen, indien Uw antwoord vóór die datum in ons bezit zou kunnen zijn.
Burgemeester en wethouders van Delft
D. de Loor
burgemeester
B. Burger
secretaris
|
|