Aantekeningen bij ‘Schrijvers van nabij’
Naschrift van Ed. Hoornik: Wat Prof. Mr. W.H. Nagel, die zo vriendelijk was mij het eerste gedeelte van zijn artikel toe te zenden, over mijn verblijf met Gerrit Achterberg in Morzine te berde brengt, behoeft enige correctie. Al moet men Nagel natuurlijk op zijn woord geloven, als hij zegt het verhaal van Achterberg zelf te hebben gehoord, niettemin is wat hij beweert onjuist. Ik zal er slechts een enkel woord over zeggen en dat is dan wat Morzine betreft tevens mijn laatste.
Gedurende ons verblijf in Le Plenay - door Nagel niet zonder journalistiek talent beschreven - waren Achterberg en ik de gevangenen van de bergen en van elkaar. In deze atmosfeer van beklemming, die Achterberg in Avereest en mij in Dachau terugzette, ontstonden spanningen, die zich op allerlei manieren openbaarden. Overdag o.a. in de heftigste discussies zowel als in onbedaarlijke lachbuien, in stommetje spelen, in grijnzen en glimlachen en 's nachts vooral in het praatziek voor elkaar uitstallen van een met dood en schuld beladen verleden, dat zich als actuele werkelijkheid voordeed. Overigens waren we er allebei meesters in de volgende morgen glashard te ontkennen wat we elkaar 's nachts hadden toevertrouwd, hetgeen dan weer tot nieuwe wrijvingen aanleiding werd. In die omstandigheden was er allicht geen sprake van een ‘produktieve bui’, zoals Nagel, plotseling zelf bevangen door ‘openbaringszucht’, het uitdrukt. Hetgeen hij had kunnen weten, wanneer hij mijn essai Uit Gemis in het boekje Over en weer, waarin ik over deze periode schrijf, even had geraadpleegd. Pas na mijn vertrek uit Morzine met een bevrijde, rustig slapende Achterberg onderweg van Evian naar Parijs, schreef ik in de nachttrein de eerste gedichten van de reeks Achter de bergen, die ik later aan mijn reisgenoot opdroeg.
Hoe, waar en wanneer ik de door Nagel bedoelde ‘reisbeurs’ besteedde, had hij bij informatie op het departement van O.K. & W. kunnen vernemen, aan welke instantie ik hieromtrent verslag uitbracht. Men vindt daarin geen berichten over Morzine.
Hierover ten slotte W.H. Nagel: De kleine moeiten waar Hoornik over spreekt, zijn genomen. Ik moge hem ruim citeren uit zijn lezing in Over en Weer. ‘Tijdens een van die uitstapjes zagen we tegelijk in een rotsformatie hoog boven ons de gestalte van een vrouw. Geschokt bleven we staan. Welke associatie Achterberg op dat moment onderging, zal, voor wie zijn werk kent, duidelijk zijn. Het beeld viel als het ware midden in het centrale thema van zijn poëzie; het was weer een van die vormen, waarin de gestorven geliefde zich openbaarde. Zelf onderging ik het gevoel alsof de muze - de personificatie van het zielsverlangen - verjaagd uit de steden - daarboven een laatste toevlucht had gezocht. Ik stelde Achterberg de vraag of zijn gestorven geliefde niet identiek zou kunnen zijn met mijn muze en wanneer dat het geval was, of we dan niet samen slag konden leveren tegen de