Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Dolf Verspoor
| |
[pagina 314]
| |
de cinematografische techniek van de romance, met panoramisering, traveling, close-up, flashback en montage. Coplas: gemakshalve ook in Spanje meer en meer verzamelnaam voor zangteksten van éenstrofige volksliedjes uit de laatste paar eeuwen. Onmogelijk, er nog in Nederland te vertalen zonder een hommage aan Hendrik de Vries, en een copla toe: Goede Hendrik de Vries:
als troost een handvol coplas
voor Bilderdijk's verlies
dat ik niet gaarne opblaas.
| |
Klaagzang
op de dood van guillén peraza 1443
Vrouwen, laat tranen
om Gods genade.
Guillén Peraza
hij viel op Palma,
de bloesem van zijn
gelaat ontbladerd.
Je bènt geen Palma!
Brem - en verlaten
zwarte cypres
uit doodse blaren,
sta je kwaadaardig,
sta je macaber.
Laat dan je velden
vulkanen braken,
je lach versterven
in last en kwalen,
zanden bedelven
je bloesembladen...
| |
[pagina 315]
| |
Guillén Peraza!
Guillén Peraza!
wáár is je schild?
wáár zijn je wapens?
Dood - in de kwade
kans, de fatale.
| |
SerranillaOp weg was ik, moeder,
naar Villa Reale.
Hoog op kale vlakten
kwam ik te verdwalen.
Zonder brood te vinden
doolde ik zeven dagen.
Geen aas voor de valk meer,
het muildier geen haver.
Tussen Zarzuela
en Darazutane
opende ik mijn ogen
naar waar de zon daagde.
Een hut zag ik liggen
waar rook uit vandaan kwam.
Mijn dier deed ik spoorslags
in die richting draven -
Daar sprongen al honden
blaffend om me samen -
toen zag ik een vrouw staan
die me lachend aanzag.
- Ruitersman, kom nader,
en geen valse schaamte:
ze zijn naar het dorp toe,
mijn moeder en vader,
mijn liefje Minguillo
is broden gaan halen:
| |
[pagina 316]
| |
hij komt niet vannacht en
niet voor morgenavond!
Hier, drink van de melk,
dan maak ik de kazen,
en daar waar de brem staat
gaan we samen slapen.
We maken een kindje,
het heet al Pascuale,
dat bisschop mag worden,
paus of kardinaal,
of varkentjeshoeder
in Villa Real -
Ik wed dat je stevig
te minnen verstaat!
| |
VillancicosNu ik weet van liefde
moet ik in het klooster?
Wee mij, troosteloze!
Nu ik weet van liefde,
weet van man -
moet ik in het klooster,
levenslang.
Wee mij, troosteloze!
*
Slechte nacht had ik, vrouw:
God vergelde het jou.
Kraaien de hanen, zei je,
dan kon ik slapen bij je -
maar jij lag daar bezijen
je màn - en ik in de kou...
| |
[pagina 317]
| |
God vergelde het jou.
*
Een vrouw zoals je ze kan kopen:
laat lopen.
Een vrouw zoals je ze kopen kan
die houdt niet van mij en daar houd ik niet van -
vlees ligt er genoeg bij de slagersman:
je krijgt het er wèl zo bloot en open.
Laat lopen.
*
Nooit meer pluk ik de verbena
op de ochtenden in mei
want mijn lief ging heen van mij.
Nooit meer pluk ik anjelieren,
kamperfoelie, eglantieren -
enkel nog in hart en nieren
droefenis en razernij
want mijn lief ging heen van mij.
*
De rotsen zijn hoog
waar de malve in bewoog.
De rotsen zijn hoog
langs oever en water
waar de malve in bewoog
en de bloeiende klaver.
*
Ik zag de schepen, moeder -
mij is beklemd te moede.
Moeder, drie meisjes, later -
niemand die ze hier kent -
| |
[pagina 318]
| |
aan het stromende water
daar wasten zij hun hemd.
Ik zag hun hemden, moeder -
mij is beklemd te moede.
Drie Morinnen doen mij minnen
in Jaén:
Acha, Fatima - en Marién.
Drie zo mooie Morenmeisjes
Die daar gingen om olijfjes
maar ze vonden lege twijgjes
in Jaén:
Acha, Fatima - en Marién.
Op olijfjes afgevlogen
stonden ze daar zeer gebogen
met terneergeslagen ogen
in Jaén:
Acha, Fatima - en Marién.
Meisjes weelderig van stuk,
meisjes zó verrukkelijk,
togen toen op appelpluk
in Jaén:
Acha, Fatima - en Marién.
| |
Ballade van de mooie misgetrouwde- Mooie vrouwe, misgetrouwde,
mooier dan ik ooit zag staan
maar met ogen vol benauwen,
zeg mij maar: wat scheelt er aan?
Moet ge hongeren naar liefde,
| |
[pagina 319]
| |
laat mij dan niet buiten staan.
Ik zag uw heer vele malen
met zovelen medegaan
die hij kust en die hij koestert
als had gij hem kwaad gedaan:
hoor hem zweren en bezweren
u te kwetsen en te slaan!
Dan antwoordde hem de vrouwe
en ze sprak als volgt hem aan:
- Ridder, zo gij mij wilt helpen,
voer mij verre hiervandaan:
in de landen waar gij thuis zijt
bied ik u mijn diensten aan,
ik zal fraai het bed opmaken
waar wij samen slapen gaan.
Ik bereid u, ridders waardig,
fijne spijzen, met saffraan,
vele duizenden gerechten,
en kapoenen, hoen en haan.
In de man die mij getrouwd heeft
is mij alle lust vergaan,
zó vergalt hij mij het leven
naar gij niet hebt misverstaan.
Zover waren zij tezamen,
kwam haar echtgenoot daar staan:
- Wàt doet gij daar, trouweloze?
Nu zult gij de dood ingaan!
- Waarom dan, mijn heer, waarom dan?
Nooit heb ik u iets misdaan!
Niemand zou ik toch omarmen
als het mij niet was gedaan!
Maar de straf die híj verdiende,
heer, laat ík ze ondergaan:
striem mij met uw paardezwepen,
doe mij dood ter aarde slaan,
| |
[pagina 320]
| |
haal een koord van goud en zijde
om mijn hals en trek het aan,
stop mij levend in de aarde
onder de oranjelaar
op mijn graf een gouden zerkje
met een wit ivoren baan
waarin woorden staan gebeiteld,
heer, laat er te lezen staan:
‘Hier ruste de bloem der bloemen,
liefde deed haar óndergaan:
laat hier allen vrede vinden
die te gronde om liefde gaan’.
Want ik wilde liefde, ocharme,
wilde liefde en stierf eraan.
| |
Ballade van koning Don Juan voor Granada 1431- Abenámar, Abenámar,
Moor uit fiere Morenrij:
over uw geboorte stonden
tekens aan het hemelwijd,
stralend was de maan gestegen
en de zee lag kalm en vrij.
Zo geboren Morenzonen
gaan de waarheid niet opzij!
En dan antwoordde de Moor hem
[hoort de woorden die hij zei]:
- Volle waarheid spreek ik, sire,
al kost het het leven mij:
ik ben uit een Christenmoeder
en een Moor der Morenrij,
sedert ik nog jong en klein was
onderwees mijn moeder mij
| |
[pagina 321]
| |
nooit in leugentaal te spreken,
nooit in lage vleierij,
en zo gij het wilt, o koning,
antwoord ik U frank en vrij!
- Dank zij u, o> Abenámar,
dank voor uw wellevendheid:
spreek, wat zijn deze kastelen,
hoog en blinkend wijd en zijd!
- Dit is het Alhambra, sire,
met moskeeën aan zijn zij,
daarnaast staan de Alixaren,
wonderwerk van kunst en vlijt:
ieder etmaal kreeg de maker
tweemaal honderd pond soldij,
en zovele ponden boete,
liet hij ooit een dag voorbij;
ginds het park Generalife
ruisend als het paradijs,
dáar de Vermiljoenen Torens
in hun trotse heerschappij...
Don Juan de koning sprak dan
en hoort wèl naar wat hij zei:
- Schoon Granada, wil gedogen
dat wij huwen, ik en gij:
Córdoba zij met Sevilla
U gebracht als huldeblijk!
- Weet, Sire, dat ik getrouwd ben
en geen weduwvrouwe! Hij
die mijn Moor is en mijn meester
hij is groot en goed voor mij!
| |
Ballade van de gevangeneHet was in de mei, in de meimaand,
in de tijden van zwoele warmten,
| |
[pagina 322]
| |
in de tijden waarin de beminden
elkander zoekend omarmen -
maar ik lig in vochtige kelders
jaren na jaren te talmen,
ik heb geen weet meer van dagen,
geen weet meer van nachten, behalve
toen nog een enkele vogel
des ochtends aanving te galmen -
totdat een schutter hem doodde...
hem geve God geen erbarmen!
| |
Ballade van de Moorse MoraimaIk was de Moorse Moraima,
meisje mooi van gelaat.
Toen mij een Christen verleidde
klopte hij 's avonds laat.
Hij sprak in Arabische tale
als een die het wél verstaat:
- Moors meisje doe mij open,
Allah hoede u voor kwaad!
- Hoe doe ik open, ik arme,
ik weet niet wie daar staat.
- Ik ben uw moeders broeder
Mazote, ten einde raad!
Een Christen nam ik het leven,
de schout zit mij achterna:
en opent gij niet, mijn redding,
ze doden mij hier op straat!
Ik luisterde, ocharme,
ben langzaam opgestaan,
ik heb iets omgeslagen
zonder mijn rokken aan
en ben naar de deur geslopen
en heb hem wijd open gedaan.
| |
[pagina 323]
| |
Coplas1
Ha, kende ik de Leer
zo goed als de refreinen,
voor mij geen priesters meer
en ook geen sacristijnen!
2
Ik wou aan een gehuwde
maar heb me net bedacht
hoe ze haar man wegduwde
en mij hetzelfde wacht.
3
Mijn gepeinzen lijken
op fijne rook:
hoe hoger ze reiken
kwijnen ze ook.
4
Ze noemen je gezichtje
Sierra Morena
en je ogen oplichters
die er doorheen gaan.
5
Málaga heeft de faam
van wijnen en brandewijn,
van vrouwen die aangenaam
en mannen die kerels zijn.
6
Al kom je geen duizend jaar terug,
ik blijf als het riet:
het zwiept in de suizende lucht,
breken doet het niet.
| |
[pagina 324]
| |
7
Niemand had me dat nagedaan,
zelfs geen Heilige Vader in Rome:
ik ben met je slapen gegaan
en ben niet aan je gekomen.
8
Wanneer het bloed van de kerels
gebraden werd toebereid
dan was er geen vrouw ter wereld
iets anders dan keukenmeid.
9
De trom is je portret:
hij brengt lawaai teweeg
en wie er goed op let
vindt hem van binnen leeg.
10
Je moeder is slecht geboren,
jij ontloopt haar niet veel:
slecht meel komt van slecht koren
en slecht brood van slecht meel.
11
Van mijn eer zegt je moeder
veel kwaad en weinig goed.
Waarom water vertroebeld
als het gedronken moet?
12
Wie 't met twee minnaars houdt
is minder gek dan schrander:
raakt de ene kaars verflauwd
dan heb je nog de ander.
| |
[pagina 325]
| |
13
Ik was met een grijsaard verloofd
om ook eens warm te souperen -
ik vond het fornuisje gedoofd:
nu nodig ik andere heren.
14
Een man is de baarlijke duivel
zo hoor je in vrouwentaal -
en de vrouwtjes willen niets liever
dan dat de duivel ze haalt.
15
Als jij ooit komt te trouwen -
mijnheer pastoor wordt dol,
de koster krijgt een flauwte,
de koorknaap slaat op hol.
16
Wil me straffen, vader mijn,
met een brood en een patrijsje,
met een flesje klare wijn
en een vijftienjarig meisje.
17
Waren tranen van steen
die ik huilde om jou
dan verrees een kasteel
uit de golven van zout.
18
Was ik maar een klein zwart poesje
om door je venster te sluipen:
aan jou gaf ik een kusje
en aan je moeder de stuipen.
| |
[pagina 326]
| |
19
Een man zei van zijn horens:
- En tandenkrijgen dan?
Eerst heeft het wel wat storends
maar later eet je ervan.
20
Jonge meiden zijn van tarwe,
de getrouwden zijn van gerst,
weduwen die zijn van rogge
en de oudjes zijn de pest.
21
Wanneer er een liefheeft
als duitenzoeker,
noem ik dat geen liefde
maar vuile woeker.
22
Toen ze mij hebben verkondigd
dat jij me niet meer moest,
was zelfs mijn kat verwonderd
en heeft het uitgeproest.
23
Ze vissen op 't eiland León,
ze vissen met lijn en met haak:
de vis gaat eraan door zijn mond,
de mens gaat eraan door zijn spraak.
24
Loopt een armoedzaaier dronken
dan roept alles: - Dronkelap!
Is een rijke vent beschonken:
- Kijk mijnheer eens kwiek op stap!
|
|