| |
| |
| |
Jorge Luis Borges
Abenchacán, de Bocharí, gestorven in zijn labyrint Nederlands van F.C. Terborgh
[Jorge Luis Borges, in 1899 te Buenos Aires geboren, wordt als een der beste prozaschrijvers van het Spaanse taalgebied beschouwd, het moederland in Europa niet uitgezonderd. Zijn omstreeks 1925 gepubliceerde gedichten brachten een vernieuwing der Argentijnse poëzie. In later jaren concentreerde hij zich nagenoeg uitsluitend op essayistisch werk en het schrijven van korte verhalen, waarvan Franse vertalingen, enkele jaren geleden, sterk de aandacht trokken.
Borges' belangstelling voor de Arabische wereld blijkt uit menig essay en meerdere zijner novellen. Herhaaldelijk vindt men in zijn vertellingen het labyrint-motief terug: het ingewikkelde en onbegrijpelijke warnet dat ons leven en handelen is, de duistere kronkelwegen, die ons brein doorloopt alvorens het tot inzicht komt en het eigen verleden en zichzelf begrijpt.
In de hieronder volgende vertelling meent een der beide vrienden, die het labyrint op de kust van Cornwall bezoeken, dat een vluchteling toch niet nodig heeft een doolhof te bouwen om zich erin te verbergen, wanneer het heelal er al een is. Maar hij komt tot de conclusie dat de vizier Zaid een vlucht langs de kusten van twee continenten nodig had om in te zien dat niet een geroofde schat voor hem van het meeste belang was, maar een moord die hij niet had begaan - en dat hij een labyrint moest bouwen om die moord toch te kunnen plegen: een niet te vermijden daad, waarvoor hij in het verleden niet de moed had gevonden. F.C. Terborgh]
... zijn vergelijkbaar aan de spin, die zijn huis bouwt.
Alcorán XXIX, 40
Dit - zei Dunraven met een wijd gebaar, dat de sterren tussen wolken niet uitsloot en de zwarte woeste grond om- | |
| |
vatte, de zee en een majestueus, vervallen gebouw, lijkend op een niet meer gebruikte paardenstal - is het land mijner voorvaderen.
Unwin, zijn makker, nam de pijp uit de mond en stootte bescheiden en goedkeurende geluiden uit. Het was de eerste zomeravond van 1914; beu van een wereld die de waardigheid van het gevaar niet had, genoten de vrienden de eenzaamheid van dit grensgebied van Cornwall. Dunraven koesterde een donkere baard en wist zich de schepper van een belangrijk epos, dat zijn tijdgenoten nauwelijks zouden kunnen scanderen en welks onderwerp hem nog niet was onthuld; Unwin had een studie gepubliceerd over de stelling dat Fermat geen kanttekeningen bij een pagina van Diofantus had gemaakt. Beiden - is het nodig het te zeggen? - waren jong, verstrooid en hartstochtelijk.
- Het zal een kwart eeuw geleden zijn - zei Dunraven - dat de Bocharí Abenchacán, opperhoofd of koning van ik weet niet welke stam uit het Nijldal, in het binnenste vertrek van dit huis stierf, door de hand van zijn neef Zaid. Na al de jaren blijven de omstandigheden van zijn dood duister.
Unwin vroeg gedwee waarom.
- Om verschillende redenen - was het antwoord - in de eerste plaats: dit huis is een labyrint: In de tweede: hij werd bewaakt door een slaaf en een leeuw. Ten derde: er verdween een geheime schat in rook. In de vierde plaats: de moordenaar was dood toen de moord werd gepleegd. In de vijfde..
Unwin, vermoeid, deed hem stoppen.
- Verveelvuldig niet de geheimen - zei hij - die moeten eenvoudig zijn. Herinner je de gestolen brief van Poe; herinner je de dichte kamer van Zangwill.
- Of complex - weersprak Dunraven - herinner je het heelal.
Optornend tegen zandige heuvels hadden zij het labyrint bereikt. Dit leek hun, van dichtbij, een rechte en haast eindeloze muur, uit baksteen en niet gekalkt, nauwelijks hoger dan een man. Dunraven zei dat het de vorm van een cirkel had, maar zo uitgestrekt was zijn oppervlak, dat men de bocht niet zag. Unwin herinnerde aan Nicolaas van Cusa, voor wie elke rechte lijn de boog is van een eindeloze cirkel...
| |
| |
Tegen middernacht ontdekten zij een vervallen poort, die naar een blinde en gevaarlijke vloer leidde. Dunraven zei dat er binnen in het huis veel kruiswegen waren, maar dat zij, steeds links afslaand, binnen iets meer dan een uur, het hart van het web zouden bereiken. Unwin stemde toe. De voorzichtige stappen weerklonken op stenen bodem. De gang spleet zich in andere, nauwere. Het huis leek hen te willen verstikken, het dak was zeer laag; zij moesten de een achter de ander voordringen door de ingewikkelde duisternis. Unwin liep voorop. Gestremd door ruwheden en hoeken stroomde de onzichtbare muur zonder einde tegen zijn hand. Langzaam, in het donker, hoorde Unwin uit de mond van zijn vriend de geschiedenis van Abenchacáns dood.
- Misschien de oudste van mijn herinneringen - vertelde Dunraven - is die van Abenchacán, de Bocharí in de haven van Pentreath. Hem volgde een zwarte man met een leeuw; ongetwijfeld de eerste neger en de eerste leeuw, die mijn ogen zagen buiten de prenten van de Schrift. Toen was ik een kind; maar het roofdier met de kleur van de zon en de man met de kleur van de nacht maakten op mij minder indruk dan Abenchacán. Hij leek mij heel groot; hij was een man van citroenkleurige huid, met halfdichte zwarte ogen, een insolente neus, vlezige lippen, een saffraankleurige baard, een sterke borst en met zekere en onhoorbare gang. Thuis zei ik: ‘Een koning is gekomen in een schip’. Daarna, toen de metselaars werkten, heb ik die titel uitgebreid en hem de Koning van Babel genoemd.
Het nieuws dat de vreemdeling zich in Pentreath zou vestigen werd met voldoening ontvangen; de omvang en de vorm van zijn huis met verbijstering en ook met ergernis. Het leek onduldbaar dat een huis uit een enkel vertrek zou bestaan en uit mijlen en mijlen van gangen. ‘Onder de Moren zullen zulke huizen gebruikelijk zijn, maar niet onder christenen’ - zeiden de mensen. Onze rector, de heer Allaby, een weetgierig en belezen man, groef de geschiedenis uit van een koning, die de Godheid strafte, omdat hij een labyrint had gebouwd, en las die voor van de kansel. Op maandag bezocht Abenchacán de pastorie; de bijzonderheden van het korte onderhoud werden toen niet bekend, maar geen enkele
| |
| |
latere preek maakte toespelingen op de hoogmoed, en de Moor kon metselaars aannemen. Jaren later toen Abenchacán om het leven kwam, bracht Allaby de kern van de dialoog ter kennis van de autoriteiten.
Abenchacán sprak tot hem, staande, ongeveer deze woorden: ‘Niemand, meer kan afkeuren wat ik doe. De schuldenlast die mij onteert is zo groot, dat, al herhaalde ik gedurende eeuwen de Laatste Naam van God, dit niet voldoende zou zijn om één enkele van mijn folteringen te verlichten. De zonden die mij onteren zijn zo groot dat, al doodde ik u met deze handen, dit de folteringen niet zou verzwaren die de oneindige Gerechtigheid voor mij bestemt. In menig land is mijn naam onbekend; ik ben Abenchacán de Bocharí en heb de stammen der woestijn met ijzeren scepter beheerst. Gedurende vele jaren heb ik hen uitgeroofd met de hulp van mijn neef Zaid, maar God hoorde hun klagen en leed dat zij in opstand kwamen. Mijn mannen werden verslagen en neergestoken; mij gelukte het te vluchten met de schat afgeperst in mijn jaren van roof. Zaid bracht mij naar het graf van een heilige, aan de voet van een stenen berg. Ik gelastte mijn slaaf de kant van de woestijn te bewaken; Zaid en ik sliepen, uitgeput. In die nacht meende ik dat mij een net van slangen omstrikte. Met afschuw werd ik wakker; aan mijn zijde, in het grauwen van de morgen, sliep Zaid; de druk van een spinneweb op mijn huid had mij die droom doen dromen. Het hinderde me dat Zaid, die laf was, zo rustig sliep. Ik overwoog dat de schat niet onbegrensd was en dat hij een deel kon opeisen. In mijn gordel stak de dolk met zilveren heft. Ik trok hem en doorboorde de keel van de ander. In zijn doodsstrijd stamelde hij enkele woorden, die ik niet kon verstaan. Ik keek hem aan; hij was dood, maar ik vreesde dat hij op zou staan en beval de slaaf hem het gelaat te verpletteren met een rotsblok. Daarna dwaalden we onder de hemel en op een dag zagen we in de verte een zee. Zeer hoge schepen doorkliefden haar; ik bedacht dat een dode niet over het water kon gaan en besloot andere landen op te zoeken. De eerste nacht dat wij voeren droomde ik dat ik Zaid doodde.
Alles herhaalde zich, maar ik verstond zijn woorden. Hij zei: Zoals je mij nu uitwist zal ik jou uitwissen,
| |
| |
waar je ook moge zijn. Ik heb gezworen deze bedreiging te verijdelen; ik zal me in het hart van een labyrint verbergen opdat zijn spook verdwale’.
Dit gezegd ging hij heen. Allaby probeerde te geloven dat de Moor krankzinnig was en dat het absurde labyrint een symbool en een duidelijk bewijs was van zijn krankzinnigheid. Later bedacht hij dat deze uitleg in overeenstemming bleek met het extravagante gebouw en met het extravagante relaas, maar niet met de doortastende indruk, die de man Abenchacán achter liet. Misschien waren zulke geschiedenissen gewoon in de zandvlakten van Egypte, misschien hielden zulke buitenissigheden [zoals de draken van Plinius] minder verband met een persoon dan met een cultuur... Allaby doorzocht in Londen vele oude nummers van de Times; hij stelde de waarheid van een opstand vast en van een daarop volgende nederlaag van de Bocharí en zijn vizier, die de naam van een lafaard had.
Eerstgenoemde, nauwelijks dat de metselaars klaar waren, installeerde zich in het hart van het labyrint. In het dorp zagen zij hem niet meer; soms vreesde Allaby dat Zaid hem reeds had betrapt en vernietigd. In de nachten bracht de wind ons het brullen van de leeuw, en de schapen in de kooi drongen zich samen in oeroude angst.
In de kleine baai plachten schepen uit oostelijke havens, op weg naar Cardiff of Bristol, voor anker te gaan. De slaaf kwam uit het labyrint [dat toen, ik herinner me, niet roze was, maar karmozijn.] en wisselde Afrikaanse woorden met de schepelingen en leek onder de mannen het spook van de koning te zoeken. Er ging het gerucht dat zulke schepen smokkelwaar meevoerden; en indien sterke drank of verboden ivoren, waarom niet ook dode mannen?
Drie jaren na het bouwen van het huis ankerde aan de voet der bergen de Rose of Sharon. Ik was niet onder hen die dit zeilschip zagen en misschien beïnvloeden het beeld, dat ik ervan heb, vergeten lithografieën van Aboekir of Trafalgar, maar ik meen dat het een van die zeer bewerkte schepen was, die niet het produkt van een scheepsbouwer leken, maar dat van een timmerman en minder nog van een timmerman dan van een schrijnwerker. Het was [zo niet in
| |
| |
werkelijkheid, dan toch in mijn dromen] gepolijst, donker, zwijgzaam en vlug, en Arabieren en Maleiers bemanden het.
Het ging in de morgen van een der oktoberdagen voor anker. Tegen de middag drong Abenchacán het huis van Allaby binnen. Hem beheerste de passie der verschrikking; nauwelijks kon hij uitspreken dat Zaid reeds in het labyrint was binnengedrongen en dat zijn slaaf en zijn leeuw waren omgekomen. In alle ernst vroeg hij of de autoriteiten hem konden beschermen. Voordat Allaby kon antwoorden was hij weer weg, alsof dezelfde angst hem wegsleurde, die hem naar dat huis had gebracht; voor een tweede en laatste keer. Allaby, alleen in zijn bibliotheek, overdacht met verbijstering dat deze vreesachtige in de Soedan ijzeren stammen had onderdrukt en wist wat een veldslag en wat doden is. Hij constateerde de volgende dag dat het zeilschip al was vertrokken [op weg naar Suakin in de Rode Zee, vond men later uit]. Hij bedacht dat het zijn plicht was de dood van de slaaf vast te stellen en ging naar het labyrint. Het hijgende verhaal van de Bocharí leek hem fantastisch, maar in een bocht der galerijen stootte hij op de leeuw en de leeuw was dood, en in een andere op de slaaf die dood was, en in de kamer in het midden op de Bocharí, wie men het gelaat verbrijzeld had. Aan de voeten van de man lag een geldkist, ingelegd met parelmoer; iemand had het slot verbroken en geen enkel muntstuk was overgebleven.
De laatste perioden, zwaar van oratorische pauzen, wilden welsprekend zijn; Unwin raadde dat Dunraven hen vele malen had uitgezonden, met gelijk aplomb en gelijke krachteloosheid. Hij vroeg, om belangstelling te veinzen:
- Hoe stierven de leeuw en de slaaf?
De onverbeterlijke stem antwoordde met sombere satisfactie:
- Ook hun had men het gezicht verbrijzeld.
Bij het geluid der stappen voegde zich het geluid van de regen. Unwin dacht dat zij in het labyrint zouden moeten slapen, in de ‘kamer in het midden’ van het relaas, en dat in de herinnering dit grote ongemak een avontuur zou zijn. Hij bleef zwijgen: Dunraven kon zich niet bedwingen en vroeg hem, als iemand die een schuld niet vergeeft:
| |
| |
- Is dit verhaal niet onverklaarbaar?
Unwin antwoordde hem, alsof hij hardop dacht:
- Ik weet niet of het verklaarbaar of onverklaarbaar is. Ik weet dat het een leugen is.
Dunraven brak in wilde woorden uit en riep de getuigenis aan van de oudste zoon van de rector [Allaby, bleek het, was gestorven] en van alle inwoners van Pentreath. Unwin verontschuldigde zich, niet minder opgewonden dan Dunraven. De tijd, in het donker, leek langer; de beiden vreesden de weg te hebben verloren en waren zeer vermoeid toen een zwak schijnsel van boven hun de eerste treden van een nauwe trap liet zien. Zij klommen en kwamen in een vervallen rond vertrek. Twee tekenen van de angst van de ongelukkige koning bestonden nog: een nauw raam dat de woeste streek beheerste en de zee, en op de grond een valluik dat zich opende boven de kromming der trap. Het vertrek, hoewel ruim, had veel van een kerker.
Minder door de regen gedrongen dan door de wens voor de herinnering te leven en het ongewoon relaas, overnachtten de vrienden in het labyrint. De mathematicus sliep in rust; niet zo de dichter, geplaagd door verzen, die zijn verstand verfoeilijk oordeelde:
Faceless the sultry and overpowering lion,
Faceless the stricken slave, faceless the king.
Unwin geloofde dat het relaas van de dood van de Bocharí hem niet had geïnteresseerd, maar hij werd wakker met de overtuiging het te hebben ontcijferd. Die hele dag was hij in gedachten bezig en nors, de stukken bijeenvoegend en opnieuw groeperend, en drie of vier nachten later citeerde hij Dunraven naar een bierhuis in Londen en sprak tot hem ongeveer de volgende woorden:
- In Cornwall zei ik dat het relaas dat ik van je hoorde een leugen was. De feiten waren zeker, of konden het zijn, maar verteld zoals jij ze vertelde, waren het duidelijkerwijs leugens. Ik zal beginnen met de grootste leugen van alle, met het ongelooflijke labyrint. Een voortvluchtige verbergt zich niet in een labyrint. Hij bouwt niet een labyrint op een hoogte van de kust, een karmozijnen labyrint, dat de zeelieden van verre zien. Hij heeft niet nodig een labyrint te
| |
| |
bouwen, als het heelal het reeds is. Voor wie wil hij zich werkelijk verbergen, Londen is een beter labyrint dan een erker waarheen alle gangen van het gebouw leiden. De wijze overdenking die ik je nu voorleg werd mij eergisteren nacht ten deel, terwijl wij op het labyrint hoorden regenen en wachtten dat de slaap ons zou bezoeken; door haar vermaand en genezen, verkoos ik je onzinnigheden te vergeten en aan iets anders te denken.
- Aan de theorie der eenheden, laten we zeggen, of aan een vierde dimensie der ruimte - merkte Dunraven op.
- Neen - zei Unwin rechtuit -. Ik dacht aan het labyrint van Creta. Het labyrint welks middelpunt een man was met het hoofd van een stier.
Dunraven, goed thuis in politiewerken, bedacht dat de oplossing van een raadsel altijd minder dan het raadsel is. Het mysterie heeft deel aan het bovennatuurlijke en ook aan het goddelijke; de oplossing heeft deel aan de vaardigheid der handen. Om het onvermijdelijke uit te stellen zei hij:
- Het hoofd, van een stier heeft de minotaurus op penningen en beeldhouwwerk. Dante verbeeldde hem met het lichaam van een stier en een mensenhoofd.
- Ook deze versie convenieert me - zei Unwin instemmend -. Waar het op aan komt is het verband tussen het monstrueuze huis en de monstrueuze bewoner. De minotaurus wettigt meer dan het bestaan van het labyrint. Niemand zal hetzelfde zeggen van een bedreiging, waargenomen in een droom. Het beeld van de minotaurus eenmaal opgeroepen [een onvermijdelijke evocatie in het geval waarin een labyrint bestaat] was het probleem feitelijk opgelost. Ik geef echter toe dat ik niet begreep dat dit oude beeld de sleutel was en aldus bleek het nodig dat je relaas mij een nauwkeuriger symbool aan de hand deed: het spinneweb.
- Het spinneweb? herhaalde Dunraven, verlegen.
- Ja. Het zou me niets verbazen dat het spinneweb [de universele vorm van het spinneweb, wel te verstaan, het spinneweb van Plato] aan de moordenaar [want er is een moordenaar] zijn misdaad zou hebben ingegeven. Je zult je herinneren dat de Bocharí in een graf van een net van slangen droomde, en dat hij, bij het wakker worden, ontdekte
| |
| |
dat een spinneweb hem die droom had ingegeven. Keren we terug naar de nacht waarin de Bocharí van een net droomde. De overwonnen koning, de vizier en de slaaf vluchten door de woestijn met een schat. Zij zoeken toevlucht in een graf. De vizier, van wie we weten dat hij een lafaard is, slaapt; niet slaapt de koning, van wie we weten dat hij dapper is. De koning, om de schat niet met de vizier te delen, doodt hem met een dolkstoot; zijn schaduw bedreigt hem in een droom, nachten later. Al dit is ongeloofwaardig; ik begrijp dat de feiten op andere wijze zich hebben toegedragen. In die nacht sliep de koning, de dappere, en waakte Zaid, de lafaard. Slapen is niet acht slaan op het heelal en achteloosheid is moeilijk voor wie weet dat hij met naakte zwaarden wordt vervolgd. Zaid, hebzuchtig, boog zich over de slaap van zijn koning. Hij dacht erover hem te doden [misschien speelde hij met de dolk] maar hij had niet de moed. Hij riep de slaaf, zij verborgen een deel van de schat in het graf, en vluchtten naar Suakin en Engeland. Niet om zich voor de Bocharí te verbergen, maar om hem aan te trekken en hem te doden bouwde hij, zichtbaar van zee, het hoge labyrint met rode muren. Hij wist dat de schepen naar de havens van Nubië de faam zouden brengen van de rode man, de slaaf en de leeuw, en dat vroeg of laat de Bocharí hem zou komen zoeken in zijn labyrint. In de laatste gang van het net wachtte de val. De Bocharí verachtte hem onnoemelijk; hij zou zich niet verlagen tot het nemen van de geringste voorzorg. De lang verbeide dag kwam; Abenchacán landde in Engeland, ging tot aan de poort van het labyrint, wrong zich door de blinde gangen en was misschien al de eerste treden opgegaan toen zijn vizier hem doodde, wellicht met een kogelschot vanaf het luik. De slaaf zou de leeuw doden en een tweede schot de slaaf. Daarna verbrijzelde Zaid de drie gezichten met een steen. Hij had zo te werk te gaan;
een enkele dode met een vernield gelaat zou een identiteitsprobleem hebben opgeroepen, maar het roofdier, de slaaf en de koning vormden een serie en, gegeven de twee uitgangspunten, zouden allen de laatste veronderstellen. Het is niet ongewoon dat hem de angst beheerste toen hij met Allaby sprak; hij had zo juist de vreselijke daad volbracht en
| |
| |
stond klaar uit Engeland te vluchten om de schat te herwinnen.
Een nadenkelijk, of ongelovig zwijgen volgde op de woorden van Unwin. Dunraven vroeg een nieuw glas bier alvorens een mening te geven.
- Ik aanvaard - zei hij - dat mijn Abenchacán Zaid is. Zulke gedaanteverwisselingen, zul je me zeggen, zijn klassieke kunstgrepen van het soort, zijn ware conventies, welker inachtneming de lezer eist. Wat ik weiger toe te geven is de veronderstelling dat een deel van de schat in de Soedan bleef. Herinner je dat Zaid voor de koning, en de vijanden van de koning vluchtte; het is gemakkelijker zich hem voor te stellen als de hele schat rovende, dan tijd verliezend om een deel in te graven. Misschien werden geen munten gevonden omdat geen munten waren overgebleven, de metselaars zouden een vermogen hebben kunnen uitputten dat, in tegenstelling tot het rode goud der Nibelungen, niet onbegrensd was. We zouden aldus op een Abenchacán komen, de zee doorklievend om een verspilde schat op te eisen.
- Verspild, neen, - zei Unwin - omgezet in het optrekken, bij de ongelovigen, van een grote ronde val uit baksteen, bestemd om hem te vangen en te vernietigen. Zaid, indien jouw conjunctuur juist is, ging te werk, gedrongen door haat en door angst en niet door hebzucht. Hij roofde de schat en begreep daarna dat de schat niet het wezenlijke was voor hem. Het essentiële was dat Abenchacán om zou komen. Hij gaf voor Abenchacán te zijn, doodde Abenchacán en was ten slotte Abenchacán.
- Ja - zei Dunraven -. Hij was een vagebond die, alvorens niemand te zijn in de dood, zich zou herinneren een koning te zijn geweest of eens te hebben voorgegeven een koning te zijn.
Vertaald uit:
Jorge Luis Borges, EL/ALEPH
Editorial Losada S.A., Buenos Aires, 1952.
Segunda edición.
|
|