Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Jan van Gelder
| |
[pagina 290]
| |
functie is duidelijk genoeg: zij vormen het staketsel waar omheen het geheel van duizenden hexameters is opgebouwd en zij verlenen aan de stijl zijn typische grandeur. Maar wat zij voor ‘Homerus’ precies betekend hebben, is niet meer te achterhalen. Wanneer men dit beseft, lijkt het vanzelfsprekend dat men de Ilias en de Odyssee in verzen vertaalt; dan krijgen ook in het Nederlands de vaste woordcombinaties hun poëtische bestemming. En toch lijkt mij daarnaast een vertaling in proza zin te hebben, zowel voor hen die geen Grieks kennen als voor hen die Grieks leren en leerden, en wel om de volgende reden. De bekoring die uitgaat van de nauwelijks begrepen ‘formules’ in Homerus' taal, de betovering van ‘den onsterfelijken rhythmos van den hexameter... altijd eender, altijd anders’, zoals Boutens schreef, het bewustzijn dat men te maken heeft met een vreemde, verre wereld - dit alles en nog andere factoren hebben tot gevolg dat men soms één onmiskenbaar, en niet minder wezenlijk, feit over het hoofd ziet, namelijk: hoe dicht de mensen wier avonturen door Homerus worden verteld bij óns staan, hoezeer zij op ons lijken, hoe ‘modern’ de dichter was en bleef. En omdat men het besef daarvan verliest, stelt men zich meermalen tevreden met een eigenaardige vaagheid in vertaling en interpretatie, die samenhangt met de verering van Homerus' dichterschap, in zoverre deze verering een angstig vasthouden aan de vorm meebrengt; de door mij bedoelde vaagheid kan dan ook, ik zeg niet uitsluitend, maar in eerste instantie het makkelijkst, worden opgeheven door een stoutmoedige vertaling in proza. Laat ik ter illustratie een enkele passage (uit het vierde boek) bespreken. Men leest op pagina 8/9, hoe het hele gezelschap, Menelaos, Helena, Telemachos en Peisistratos, aan tafel zit te wenen bij de herinnering aan de doden van de Trojaanse oorlog en in het bijzonder aan Odysseus. Dan maakt de jeugdige Peisistratos, na een complimenteuze inleiding, tegen Menelaos een opmerking, die Boutens als volgt vertaalt: Nu ook luister naar mij, als 't gaat; want ik bij den maaltijd
| |
[pagina 291]
| |
Vind geen lust aan geklaag, maar ook in de vroegte geboren
Zal er een daagraad wezen... En toch misprijs ik het geenszins
Dat men beweent wie stierf van de mensen en haalde zijn eindlot
Deze verzen geven, filologisch en esthetisch verantwoord, precies weer wat men bij Homerus leest, maar wat betekenen zij eigenlijk, wat zegt Nestor's zoon in de grond van de zaak? Zou zijn opmerking zo vaag en raadselachtig bedoeld zijn, als zij ons, met deze formulering, in de oren klinkt? Kan men zich een en ander niet wat duidelijker voorstellen? Heeft Peisistratos, die in het vervolg blijkt een nogal nuchter jongmens te zijn, geen bezwaar tegen al dat geween na veel eten en drinken, omdat hij daarin een sentimenteel verschijnsel ziet, door ons wel eens bestempeld met de term ‘genevertranen’? Spreekt hij niet juist dáárom over ‘de dageraad’? Na een nacht slapen, in de eerste zonnige uren van een nieuwe dag, ziet de wereld er toch weer anders uit en zijn wij meer onszelf. ‘Maar’, voegt de jongeman aan zijn woorden toe, om niet ongevoelig te schijnen, wat hij trouwens ook niet is, ‘denk niet dat ik de doden wil vergeten...’ Deze overwegingen hebben mij geleid tot de volgende weergave: ‘Daarom durf ik u, in bescheidenheid, een voorstel te doen. Na het eten en het drinken huilt men te gemakkelijk; eigenlijk houd ik daar niet van; wij kunnen dit alles beter bekijken in de morgen. Natuurlijk vind ik het op zichzelf niet verkeerd dat men zijn doden beweent...’ Ik kan mij voorstellen dat een filoloog, vooral ook als hij gevoel heeft voor poëzie, bezwaar zou maken tegen zo'n methode van vertalen, die hij wellicht ‘interpreteren’ zal noemen, of, als hij onvriendelijk wil zijn, ‘hineininterpretieren’. Toch moet dit risico, meen ik, genomen worden en ik denk in dit verband aan het conflict dat zich de laatste jaren in Griekenland zelf heeft toegespitst tussen enkele vooraanstaande regisseurs van de klassieke tragedie. Terwijl sommigen van hen met uiterste strengheid de oorspronkelijke vorm waarin deze werd opgevoerd, willen benaderen, streven | |
[pagina 292]
| |
anderen er naar het algemeen-menselijke element in de antieke tragedie naar voren te brengen door een regie die, zonder de tekst geweld aan te doen, juist dit algemeen-menselijk element zoveel mogelijk begrijpelijk en toegankelijk maakt voor de gevoeligheid van de moderne toeschouwer. Een dergelijk doel heb ik nagestreefd met deze vertaling. Weliswaar zie ik persoonlijk geen reden voor een conflict. Waarom zou men iets dat schoon en raadselachtig is, als Homerus' poëzie, en waarvan de oorspronkelijke vorm en inhoud ongrijpbaar werden, niet op verschillende manieren kunnen benaderen? | |
IIOm van Troje naar huis terug te keren moet Odysseus naar het zuiden varen, vervolgens om de Peloponnesus heen noordwaarts koersen naar zijn eiland Ithaka, dat ligt ten westen van Griekenland. Als hij echter door een storm nog verder westwaarts wordt gedreven, komt hij in een onbekend gebied, waar verschrikkelijke monsters huizen en bekoorlijke, maar niet minder gevaarlijke, nimfen wonen op eenzame eilanden. Odysseus ontkomt aan al deze wilde wezens, die soms een gevaarlijke wildheid in hemzelf wakker roepen, door zijn intelligentie en zijn moed, bovendien door de bijstand van Pallas Athene en de andere Olympische goden. In het algemeen stellen deze laatsten, in eeuwige jeugd en schoonheid hoog boven de aarde tronend, op de toppen van de berg Olympos, zich ten doel orde te brengen en te handhaven in het chaotische leven van demonen en stervelingen. Helaas blijven zijzélf niet altijd vrij van fatale hartstochten. In elk geval kunnen hun goddelijke bemoeiingen niets veranderen aan de wezenlijke rampzaligheid van de mens. De stervelingen, immers, maken gedurende hun korte bestaan op aarde meer ellende mee dan zij vreugde beleven, en over hun lot na de dood behoeven zij geen enkele illusie te koesteren. Odysseus krijgt daar iets van te zien, als hij op bevel van de nimf Kirke, door de ‘straat van Gibraltar’ de | |
[pagina 293]
| |
Okeanos opvaart, de grote rivier die rondom de aardschijf stroomt. Hij bereikt dan, in het gebied van de Kimmeriërs, de toegang tot de onderwereld, waardoor de schimmen van de gestorvenen naar buiten zweven, schril piepend en zich alleen nog maar bewust van een smartelijk en vergeefs verlangen naar alles wat zij op aarde achterlieten. Men moge zich een dergelijk pessimisme indenken, dat als uiteindelijke bestemming van de mens poneert: het hopeloze verlangen naar iets dat in de ervaring grotendeels bitter was. Natuurlijk moeten wij hierin geen eschatologisch dogma zien, maar een poëtische verbeelding van de essentiële ontoereikendheid die het aardse leven aankleeft, en die voor alle denkende mensen, door alle eeuwen heen, een tragische ervaring is geweest. De mensen bij Homerus stellen daar noch een geloof, noch een filosofie tegenover; maar zij schijnen die ervaring zo moedig onder het oog te hebben gezien en daarin zo onvoorwaardelijk te hebben berust, dat deze moedige berusting zelve hun de kracht gaf, zonder illusies, en altijd op enige afstand, vreugde te beleven aan de reële goede dingen van het leven: wijn en vlees, mooie kleren, zang en dans, landerijen, vee en schepen, een verstandige vrouw, gezonde kinderen en ordelijke bedienden in een stevig gebouwd huis; terwijl het bewustzijn, hoe tijdelijk en betrekkelijk dit alles is, hun, ondanks velerlei afdwalingen, toch reeds de weg wees naar het inzicht dat Socrates eeuwen later, in Athene, zou formuleren als conclusie van een filosofisch debat: ‘Maar bij zoveel theorieën blijft, nadat alle andere weerlegd zijn, alleen deze onweerlegbaar, dat wij ons meer moeten hoeden voor onrecht doen dan voor onrecht lijden en er vooral naar moeten streven niet goed te schijnen, maar werkelijk goed te zijn, zowel in onze omgang met vrienden, als in ons gedrag tegenover de gemeenschap... En dat wij alle ogendienst, zowel aan ons zelf als aan anderen, moeten vermijden...’ Odysseus en de zijnen zouden hiermee hebben ingestemd. | |
[pagina 294]
| |
IIIDe bekende Franse uitgever en vertaler van de Odyssee, Victor Bérard, wijst op het dramatische karakter van de Homerische epen, die volgens hem een soort toneelstukken zijn. De beschrijvende gedeelten kan men beschouwen als aanwijzingen om de dialoog te situeren, en op deze laatste wordt alle aandacht gericht. Ofschoon dit wat overdreven lijkt, is het de lezer misschien welkom in deze inleiding een overzicht aan te treffen van de voornaamste dramatis personae. Ik mag dan wel beginnen met de godin Athene, de intelligente en krijgshaftige maagd, geboren, met wapenrusting en al, uit het hoofd van Zeus en haar vader verreweg overtreffend in vernuft en zelfbeheersing. In vele gedaanten vertoont zij zich aan haar gunstelingen onder de mensen, maar altijd heeft haar blik iets starends, of zij elders is met haar gedachten, bij nieuwe uitvindingen en nieuwe oorlogen, inderdaad, zij kijkt zoals wijze uilen kijken, en daarom heet zij ook de ‘uilogige’. Odysseus is haar bijzondere beschermeling. ‘Ik, de intelligentste van de goden’, heeft zij een keer tegen hem gezegd, ‘en jij, de intelligentste van de mensen, wij hoeven elkaar toch zeker niets wijs te maken. Ik kán je gewoonweg niet in de steek laten’.
Deze Odysseus heerst als koning over het eiland Ithaka. Hij bewoont daar een groot huis in de stad en op de rotsachtige bodem van het eiland grazen zijn runderen, schapen en geiten. Ook heeft hij de beschikking over schepen om enige handel te drijven, wellicht soms op roof uit te gaan, en in het algemeen de relaties met de buitenwereld te onderhouden. Hij is een verstandige, wereldwijze en dappere man, die nooit zijn vrienden of onderhorigen in de steek zal laten. In alle moeilijkheden weet hij raad. Schiet hij een enkele keer tekort, dan redt hij zijn prestige door de schuld te geven aan de inblazingen van een demon of aan de wil van Zeus. Toch is Odysseus' karakter niet zo rechtlijnig als het lijkt. Nieuwsgierigheid, drang naar avontuur, zwakheid, soms, | |
[pagina 295]
| |
tegenover een exotische en weelderige omgeving, brengen hem meermalen in gevaar; een groot deel van zijn ellende bezorgt hij zichzelf door gebrek aan zelfbeheersing op een moment dat zelfbeheersing meer dan ooit geboden was.
Als het epos begint is Odysseus al twintig jaar van huis weg en gedurende deze volle twintig jaren bleef zijn echtgenote, Penelope, hem trouw, bijna dag en nacht wenend in haar ‘bovenvertrekken’. Gelukkig verliest zij, ondanks tijd en tranen, niets van haar bekoorlijkheid, wat echter weer het bezwaar heeft dat velen haar als vrouw begeren. Een heel gezelschap jonge en oudere edellieden dingt naar haar gunst. Zij heten traditioneel de ‘vrijers’. Hun gedrag is misdadig omdat zij Penelope tot een huwelijk willen dwingen door dag in dag uit bij haar de baas te komen spelen en Odysseus' bezit op te eten. Het volk van Ithaka durft deze aristocraten geen halt toe te roepen en Penelope moet de schandelijke en ruïneuze situatie machteloos aanzien. Toch bestaat er tussen haar en sommige vrijers enige verstandhouding en zij weet allen op het laatste ogenblik kostbare geschenken te ontfutselen.
De zoon van Odysseus en Penelope, Telemachos, begint te beseffen, daartoe geïnspireerd door Athene, dat er iets gedaan moet worden en dat hij de man is om het te doen. Hij staat op de drempel van de volwassenheid; beurtelings verlegen en brutaal, bang en overmoedig, verstandig en onhandig, blijkt hij toch, alles met elkaar, een waardige zoon van zijn vader.
Eigenaardig is de positie van Odysseus' vader, Laërtes. Hij leeft eenzaam op het land, een melancholieke oude man, die zich volkomen overgeeft aan zijn verdriet. Maar als men in het laatste boek leest dat hij nog kan vechten en zelfs een vijand doodt, begrijpt men niet goed, ten eerste, waarom hij geen koning is in plaats van Odysseus, ten tweede, waarom hij deze tijdens zijn afwezigheid niet vervangt.
Hiermede heb ik de personen voorgesteld met wier karakter | |
[pagina 296]
| |
en situatie de lezer van tevoren al enigszins bekend moet zijn. Wat de tientallen overige figuren betreft die in deze ‘avonturenroman’ een rol spelen: hun introductie kan ik het beste overlaten aan de dichter zelf. Alleen nog een paar woorden tot goed begrip van wat volgt. Op raad van Pallas Athene heeft Telemachos een reis ondernomen om te zien of hij iets over Odysseus te weten kan komen. Hij is eerst bij Nestor, koning van Pylos, geweest; deze heeft hem naar Menelaos, koning van Sparta, verwezen en hem zijn zoon Peisistratos als begeleider meegegeven. In het begin van het vierde boek komen de beide jongens bij Menelaos aan. En ten slotte dit. De commissie die gaat uitmaken hoe in het vervolg de vreemde, dus ook de Griekse, eigennamen geschreven moeten worden ‘is nog doende’. Mijn vertaling van de Odyssee zal wel in de handel zijn voordat deze commissie ‘gedaan heeft’. Ik ben dus aan een eigen systeem bezig, dat ik in de definitieve tekst wil toepassen. Voor dit fragment moge men genoegen nemen met de gebruikelijke chaos. | |
Odyssee boek IV Telemachos in SpartaZij bereikten Lacedaemonië, dat één grote vlakte vormt, doorploegd met ravijnen, en zij reden voor bij de doorluchtige Menelaos. Hem troffen zij thuis bezig zijn vele verwanten een bruiloftsmaal aan te bieden ter ere van zijn zoon en zijn voortreflijke dochter. Haar bestemde hij voor de zoon van de grote strijder Achilles; in Troje had hij dit al beloofd en nu deden de goden het huwelijk in vervulling gaan. Met paard en wagen zou de bruid reizen naar de vermaarde stad van de Myrmidoniërs, over wie haar man regeerde. Voor zijn zoon had Menelaos de dochter van Alektor uit Sparta gekozen. Hij hield veel van de jongen; deze heette Megapenthes en was het levenskrachtige kind van een slavin. Want aan Helena gaven de goden geen kinderen meer, nadat zij de lieflijke Hermione het leven had | |
[pagina 297]
| |
geschonken, die men wel kon aanzien voor de gouden Aphrodite. Zo zaten zij dan te eten in de grote, hoge zaal, de buren en de verwanten van de doorluchtige Menelaos, en zij vermaakten zich ook. Te midden van hen zong een goddelijke zanger, zichzelf begeleidend op de citer en als hij een danslied begon, buitelden twee acrobatische dansers in de ruimte tussen de tafels. De beide jongens, Telemachos, al een echte edelman, en de knappe zoon van Nestor, bleven met hun wagen onder de poort staan. Maar de statige Eteoneus, de volijverige bediende van de doorluchtige Menelaos, zag hen, toen hij voor het een of ander naar buiten was gekomen. Hij liep terug door de zaal om het aan de koning te vertellen en nadat hij dicht bij hem was gaan staan, sprak hij de gevleugelde woorden: ‘Hier zijn twee vreemdelingen, hoogmogende Menelaos. Het lijken wel edellieden. Wat beveelt u? Moeten wij hen onder deze omstandigheden ontvangen of zullen wij ze naar een ander verwijzen voor logies?’ Maar de blonde Menelaos zei driftig: ‘Ik hield je altijd voor een verstandig man, Eteoneus, zoon van Boëthos, maar nu praat je onzin als een kind. Hoe vaak hebben wij beiden niet aan andermans tafel gezeten, voordat wij hier terug waren gekomen, en Zeus verhoede dat het ons weer gebeurt! Span vlug hun paarden uit en breng hen zelf binnen naar ons feest’. Op deze woorden snelde Eteoneus door de zaal en riep andere volijverige dienaren toe om met hem mee te gaan. Zij maakten de zwetende paarden los van onder het juk en bonden ze vast bij de ruif, waarin ze spelt wierpen vermengd met blanke gerst. De wagen zetten zij tegen de wit glanzende muur; daarna leidden zij de jongens het goddelijke huis binnen. Wel keken deze verbaasd rond in de zaal van de hoogmogende vorst! Want over alles onder het hoge dak van de doorluchtige Menelaos lag een glans als van de zon of de maan. Maar nadat zij van die aanblik genoten hadden, namen zij een bad in gepolijste kuipen. Slavinnen wasten hen en zalfden hen met olijfolie; zij kregen chitoons aan, waarover wollen mantels, en namen plaats in leunstoelen naast Mene- | |
[pagina 298]
| |
laos, zoon van Atreus. Een kamerdienares goot uit een mooie gouden kan water in een zilveren kom, voor de handwassing. Ook zette zij een tafeltje bij hen neer. De huishoudster bracht hun het brood en diende velerlei gerechten op, hartelijk gevend van de voorraad. Toen nodigde de blonde Menelaos hen tot de maaltijd met de woorden: ‘Neemt nu mijn brood en moge het u goed bekomen. Maar als ge klaar zijt met eten zult ge mij uw naam noemen. Ongetwijfeld zal die mij iets zeggen, want gij zijt zoons van hoogmogende koningen, scepterdragers; immers het volk heeft niet zulke kinderen’. Na die woorden legde hij hun een runderrug voor in eigen vet gebraden, die men hemzelf als koningsportie had opgediend. De jongelui tastten toe; maar toen zij genoeg gegeten en gedronken hadden, zei Telemachos, en hij boog ver voorover naar de zoon van Nestor, uit angst dat men hem zou horen: ‘Kijk toch eens, zoon van Nestor, mijn beste vriend, wat een gloed er afkomt van al dat brons en goud en barnsteen en zilver en ivoor in deze galmende zaal. Zo stel ik mij het paleis van Zeus voor, zo'n ontzaglijke weelde als ik hier zie; het is haast om bang van te worden’. Maar de blonde Menelaos had zijn woorden toch wel verstaan: ‘Beste jongens’, zei hij, zich tot hen wendend. ‘Geen sterveling kan het opnemen tegen Zeus, want zijn huis en alles wat hij bezit is onvergankelijk. Wat de mensen betreft, misschien leeft er wel iemand die rijker is dan ik, misschien ook niet. Eén ding is zeker, ik heb er veel voor moeten meemaken en veel voor moeten omzwerven aleer ik dit alles op mijn schepen mee thuis bracht, in het achtste jaar. Cyprus, Phoenicië, Egypte, Aethiopië, het land van de Sidoniërs en de Erembiërs, overal ben ik geweest, ook in Libye, waar de lammeren direct al horens hebben. Dáár groeit alles snel! De ooien werpen er driemaal per jaar, heer noch knecht heeft er gebrek aan kaas of vlees of zoete melk; werkelijk, het hele jaar door kunnen daar de beesten gemolken worden! En terwijl ik op die zwerftocht voor een goed leven in de toekomst zorgde, vermoordde een ander mijn broer, heimelijk, onverhoeds, door de list van een vervloekte vrouw. | |
[pagina 299]
| |
Begrijpen jullie nu dat ik geen plezier heb in mijn bezit? Ach, jullie zullen het toch ook wel van je vaders gehoord hebben, wie zij ook zijn: ik heb veel ellende meegemaakt, nadat ik al eens een paleis verloor, waarin ik goed woonde, en dat vol stond met kostbaarheden. Had ik maar met een derde deel daarvan rustig thuis kunnen blijven en waren dan de mannen nog maar in leven, die nu omkwamen in de vlakte van Troje, vér van het paardenvoedende Argos. Dikwijls moet ik pijnlijk ontroerd aan hen denken, terwijl ik zit in mijn grote zaal; soms kan ik mijn tranen niet bedwingen, soms ook blijven mijn ogen droog: hoe nutteloos zijn onze kille tranen! En toch, om allen tezamen heb ik niet zo veel verdriet, al vind ik het verschrikkelijk, als om die ene man... de herinnering aan hem houdt mij uit de slaap en bederft mij het eten, want niemand van de Grieken heeft gedaan wat Odysseus deed en op zich nam. En het eind van dit alles? Voor hem ellende en voor mij onvergankelijke droefheid: hij is immers al zo lang weg; misschien leeft hij niet meer. Ook zijn oude vader Laërtes zal hem nu wel als een dode betreuren en de verstandige Penelope, en Telemachos die hij, nadat de jongen nauwelijks geboren was, in zijn paleis moest achterlaten’. Deze woorden maakten Telemachos' ogen vochtig, zó verlangde hij naar zijn vader; en bij het horen van diens naam kon hij niet verhinderen dat er een traan langs zijn wangen gleed; daarom nam hij met beide handen de purperen mantel op en drukte die tegen zijn ogen. Menelaos begreep heel goed wat er in de jongen omging. Alleen aarzelde hij nog of hij hem zélf over zijn vader zou laten beginnen of dat hij hem op de man af zou vragen: ‘Jij bént toch zeker Telemachos?’ Terwijl hij nog in die onzekerheid verkeerde kwam Helena uit haar geurige, hoge vertrek, gelijkend op Artemis met het gouden spinrokken. Onmiddellijk zette Adraste een mooi bewerkte stoel voor haar klaar, Alkippe bracht een wollen kleed om er overheen te leggen, en Phylo de zilveren werkmand, die Helena gekregen had van Alkandra, de vrouw van Polybos, die in het Egyptische Thebe woonde, waar de mensen het rijkst zijn. Aan Menelaos had Polybos twee | |
[pagina 300]
| |
zilveren badkuipen gegeven, twee drievoeten en tien talenten goud. Maar zijn vrouw had Helena persoonlijk met de mooiste geschenken vereerd: een gouden spinrokken en dan die mand op wieltjes, van zilver met een gouden rand, zojuist door Phylo neergezet, vol gesponnen garen, terwijl het spinrokken met de viooltjesblauwe wol er op lag. Helena ging zitten, haar voeten gesteund op een bankje. En terstond vroeg zij haar man op levendige toon: ‘Weten wij al, hoogmogende Menelaos, wie die mannen zijn, en waarom ze aanspraak maken op onze gastvrijheid? Zal ik je eens wat zeggen, al ben ik misschien maar een domme vrouw? Ik heb nog nooit iemand, man of vrouw, gezien die zó op de edelmoedige Odysseus leek - het is haast beangstigend; ongetwijfeld is dit Telemachos, die de grote man als jonggeborene in zijn huis achterliet, toen jullie Grieken om mij hondesnuit, naar Troje gingen, onverschrokken de oorlog in’. ‘Zo denk ik er ook over, vrouw’, antwoordde haar de blonde Menelaos. ‘Ik zie Odysseus' voeten en handen, zijn oogopslag, zijn hoofd en zijn haar. En zoëven sprak ik over mijn herinnering aan Odysseus, aan alles wat hij onder de moeilijkste omstandigheden voor mij heeft gedaan; en de jongen moest huilen; hij bracht zijn purperen mantel naar de ogen’. Maar toen kwam de zoon van Nestor, Peisistratos tussenbeide. ‘Zoon van Atreus, Menelaos, hoogmogende leider van het krijgsvolk’, zei hij. ‘Die jongen is inderdaad zijn zoon, zoals u zegt. Maar hij is bescheiden; hij heeft er hartgrondig bezwaar tegen direct al bij zijn aankomst lange verhalen te doen tegen u, van wiens woorden wij genieten, alsof wij luisterden naar een god. De wagenstrijder Nestor zond mij met hem mee; want hij wilde u opzoeken in de hoop dat u hem met raad en daad zou kunnen bijstaan. De zoon, immers, van een vader die onvindbaar is, heeft veel te lijden in zijn huis, als er geen anderen zijn om hem te helpen. En dat is juist de toestand van Telemachos: zijn vader is werkelijk onvindbaar en er zijn werkelijk geen anderen om hem te verdedigen tegen het kwaad’. ‘Is het dan toch zo!’ riep Menelaos. ‘Is dan de zoon van mijn beste vriend hier in mijn huis, van de man, die veel voor | |
[pagina 301]
| |
mij heeft geleden en gestreden! En ik had mij nog wel voorgesteld hem goed te doen méér dan alle andere Grieken, als wij op onze snelle schepen over de zee zouden zijn teruggekeerd door de genade van de Olympiër, de wijddonderende Zeus. En ik zou hem in Argos een stad hebben gegeven en een huis voor hem hebben gebouwd; met zijn bezittingen en zijn zoon en al zijn volk had ik hem uit Ithaka laten komen; een hele stad wilde ik hem ontruimen - ik heb er hier genoeg in de omtrek, die onder mijn heerschappij staan. Dikwijls zouden wij elkaar hebben bezocht; en niets zou een eind hebben gemaakt aan onze vriendschap en onze vreugde, voordat de zwarte wolk van de dood ons had overschaduwd. Maar dit vond een god misschien ál te mooi, en mijn vriend alleen, de ongelukkige, mocht niet terugkeren’. Zijn woorden deden allen wenen. Helena uit Argos, dochter van Zeus, weende, Telemachos weende, en Atreus' zoon Menelaos; ook de ogen van Nestor's zoon bleven niet droog, want hij moest denken aan zijn broer, de voortreflijke Antilochos, die gedood was door de stralende zoon van de Dageraad. En met die gedachte sprak hij de gevleugelde woorden: ‘Zoon van Atreus! Nestor zei dikwijls dat u de verstandigste van alle mensen was... de oude man, wanneer wij over u spraken in zijn paleis en elkaar velerlei vragen stelden. Daarom durf ik u, in bescheidenheid, een voorstel te doen. Na het eten en het drinken huilt men te gemakkelijk; eigenlijk houd ik daar niet van; wij kunnen dit alles beter bekijken in de morgen. Natuurlijk vind ik het op zichzelf niet verkeerd dat men zijn doden beweent; wij hebben niets anders om die ongelukkigen mee te geven dan wat afgesneden haarlokken en onze tranen. Ook van mij is een broer gesneuveld, niet de minste onder de Grieken. U zult dat wel weten, want ikzelf heb hem nooit gezien. Men zegt dat hij zich boven anderen onderscheidde, Antilochos, een goed hardloper en een goed soldaat’. ‘Vriend’, antwoordde Menelaos hem, ‘omdat je zo vlot spreekt als een verstandig man zou doen, die gekomen is tot rijpheid van jaren... nu ja, het is begrijpelijk bij de zoon van zo'n vader. Makkelijk herkent men in het kind de man voor wie bij zijn huwelijk, of eigenlijk al bij zijn geboorte, de | |
[pagina 302]
| |
zoon van Kronos geluk beschikte; zoals hij nu Nestor onafgebroken van een rijke ouderdom laat genieten in zijn paleis, terwijl hij hem verstandige en dappere zoons gaf. Zeker, wij zullen onze tranen drogen. Laat men ons weer water over de handen gieten, dan zetten wij de maaltijd voort. Morgenochtend moeten Telemachos en ik maar eens een ernstig gesprek hebben’. Na deze woorden goot Asphalion, de volijverige dienaar van de doorluchtige Menelaos, hun water over de handen en zij tastten toe. Toen kreeg Helena, dochter van Zeus, een idee. Onmiddellijk deed zij een zeker soort kruid in de wijn die rondging. Het heet nepenthes [wat betekent ‘géén-verdriet’] en het veroorzaakt een zachtmoedige stemming en vergetelheid van alle ellende. Wie wijn met nepenthes gedronken heeft kan een hele dag lang geen tranen laten, al stierf hem zijn vader of moeder, al werd hem voor zijn ogen een broer of een zoon gewelddadig vermoord. Over zulke uitnemend werkzame kruiden beschikte de dochter van Zeus; deze waren haar gegeven door Polydamna, echtgenote van Thon, uit Egypte, waar het vruchtbare land niet alleen koren voortbrengt maar ook veel vergiftige en geneeskrachtige kruiden; daar is iedere man een allerkundigst dokter, want zij zijn van het geslacht van Paiêon. Nadat Helena haar mengsel bereid had en had laten inschenken, bracht zij het gesprek weer op gang met de woorden: ‘Atreuszoon Menelaos, hoogmogende, en ook jullie, zoons van edele vaders - het is nu eenmaal zo: Zeus geeft nu eens aan de een, dan weer aan de ander goed en kwaad, want hij kan alles. Maar geniet nu in deze feestelijke zaal van de maaltijd en de conversatie. Ik zal eens een verhaal vertellen dat wel bij onze stemming past; het gaat over een waagstuk van de stoutmoedige Odysseus. Niet gauw zou ik uitgepraat raken over zijn daden, maar bij de gelegenheid die ik bedoel deed hij het volgende, in het land van de Trojanen, waar jullie, Achaeërs, een tijd van beproeving doormaakten. Hij bezorgde zichzelf littekens met echte zweepslagen, deed een paar vodden om zijn schouders en zo lijkend op een slaaf, liep hij de brede straten van de vijandige stad in - ja, als bedelaar had hij zich vermomd, en dat was hij | |
[pagina 303]
| |
toch werkelijk niet bij de schepen van de Achaeërs! In die gedaante drong hij door in de stad van de; Trojanen. Allen lieten zich bedriegen; ik alleen herkende hem en vroeg hem uit. Listig ontweek hij mijn vragen, maar toen ik hem gebaad had en gezalfd met olijfolie en hem kleren had gegeven, zwoer ik een dure eed, dat ik niet met de Trojanen zou spreken over Odysseus voordat hij weer in veiligheid was bij de schepen en de legerplaats. Daarop vertelde hij mij de hele toeleg van de Achaeërs, tot wie hij terugkeerde na eerst nog verscheidene mannen te hebben gedood met zijn lange, scherpe dolk. Ook bracht hij voor de Grieken nuttige inlichtingen mee. O wat doordringend klonk het gejammer van die andere vrouwen in Troje! Maar mijn hart sprong op van vreugde, want ik verlangde alweer naar de thuisreis en weende om de verblinding waarmee Aphrodite mij had verleid, toen zij mij dáárheen bracht, ver van mijn vaderland, terwijl ik mijn kind verliet en mijn huwelijk niet achtte, noch ook mijn eigen man, die toch voor niemand onderdoet in verstand of in uiterlijk’. ‘Dat was werkelijk een goed verhaal, vrouw’, zei de blonde Menelaos. ‘Ik voor mij ben in de gelegenheid geweest van veel edele mannen het karakter en het verstand te waarderen; ik ken de wereld. Maar een tweede Odysseus, neen, die heb ik nooit ontmoet. Ik denk er bij voorbeeld aan wat die man presteerde in het houten paard. Ik zie ons daar nog zitten, de voornaamsten van de Argiven, van plan de Trojanen moord en doodslag te brengen. En toen kwam jij daar aan. Een demon die de Trojanen succes gunde, moet je hebben aangespoord. Want achter je aan sloop Priamus' zoon, Deïphobos, zoals later bleek. Driemaal liep je rondom het holle gevaarte waar wij in zaten; je betastte de wanden; bij name riep je ons, voornaamsten van de Danaërs; de Griekse klanken uit je mond klonken iedere man in de oren als de stem van zijn eigen vrouw. Wij daarbinnen, ik en de zoon van Tydeus en Odysseus, die god onder de mannen, hoorden wel, hoe je ons riep. Een onweerstaanbare aandrang bewoog Tydeuszoon en mij om naar buiten te komen of althans onmiddellijk het luik te openen. Maar Odysseus hield ons terug, hoe verlangend wij ook waren. Toen bleven alle andere | |
[pagina 304]
| |
Achaeërs muisstil; alleen Antiklos wilde je antwoorden. Maar Odysseus hield hem zijn twee krachtige handen voor de mond en redde ons allen. Net zolang bleef hij Antiklos' mond dicht drukken, tot Pallas Athene je had weggeleid’. ‘Zoon van Atreus, Menelaos, hoogmogende, aanvoerder van het krijgsvolk’, sprak de verstandige Telemachos, ‘des te erger! Dit alles heeft hem niet kunnen bewaren voor de smartelijke ondergang, al was zijn geestkracht zo sterk geweest als ijzer. Maar vergun ons nu naar bed te gaan; wij zullen dan tenminste genieten van de zoete slaap’. Op deze woorden beval Helena uit Argos aan haar dienaressen ledikanten neer te zetten onder het zuilenportaal en daarop purperen matrassen te leggen, waarover zij onderdekens moesten spreiden, en ook de wollen bovendekens om tegen de koude over zich heen te trekken. De meisjes gingen, met fakkels in de handen, uit de grote zaal om de bedden op te maken. Een dienaar leidde de gasten naar buiten. En daar gingen zij ter ruste in het portaal vóór de deuren, de edele Telemachos en de knappe zoon van Nestor. Maar Atreuszoon sliep achter in de hoge zaal en naast hem legde zich Helena, draagster van fijne gewaden, godin onder de vrouwen. Zodra de Dageraad, vroeg in de morgen, de hemel had roze gekleurd, trok Menelaos, die held met zijn vervaarlijke krijgsroep, zijn chitoon aan, sprong uit bed en hing zich het scherpe zwaard om de schouder. Onder zijn glanzende voeten bond hij goed passende sandalen, en hij verliet het vertrek, mooi als een god. Hij zette zich naast Telemachos en sprak: ‘Wat bracht je hierheen, edele Telemachos, naar dit door de goden beschermde Lacedaemonië, over de brede ruggen van de zee? Een landsbelang? Iets persoonlijks? Vertel het mij eens precies’. ‘Zoon van Atreus, Menelaos, hoogmogende, leider van het krijgsvolk’, antwoordde de verstandige Telemachos, ‘ik ben gekomen in de hoop dat u mij misschien iets over mijn vader zou kunnen vertellen. Al mijn bezit wordt opgegeten, mijn vruchtbare landerijen kunnen het niet meer bijhouden. Mijn huis zit vol vijanden. Aan een stuk door slachten zij mijn | |
[pagina 305]
| |
schapen en runderen - omdat zij met mijn moeder willen trouwen, de brutale schurken! Daarom kom ik u smeken of u mij desnoods het ergste wilt vertellen: dat hij ellendig is omgekomen; misschien hebt u het met eigen ogen gezien, misschien ook gehoord van een andere zwerveling. Wel heeft zijn moeder hem het leven geschonken om ongelukkig te worden! En nu bid ik u: geen takt en geen medelijden; vertel mij alles precies zoals uw ogen het zagen; als mijn vader, de edele Odysseus, u wel eens, met raad of daad, heeft bijgestaan, in het land van de Trojanen waar gij, Achaeërs, een tijd van beproeving moest doormaken, wil mij daarvoor nu belonen: zeg mij de waarheid!’ En tot hem sprak de blonde Menelaos geërgerd: ‘Afschuwelijk! Dat zouden zij wel willen: slapen in het bed van een echte man, slappelingen die ze zijn. Zoals wanneer een hinde haar pas geboren jongen, die zij nog zoogt, brengt in het hol van een sterke leeuw, om dan voedsel te gaan zoeken op de heuvels en in de grasrijke dalen - maar toen kwam de leeuw zijn hol binnen en bereidde allen, moeder en jongen, een vreselijk einde; zo zal Odysseus hún een vreselijk einde bereiden. O vader Zeus, Athene en Apollo, zoals hij eens in het lieflijke Lesbos ruzie kreeg met Philomeleïdes en opstond om met hem te worstelen - hij smakte hem tegen de grond en alle Achaeërs hadden er plezier in - moge Odysseus nog een keer zó sterk en dapper onder de vrijers komen! Een bittere bruiloft zouden zij allen vieren met de snelle Dood. Maar, om op je vraag terug te komen: ik voel er niets voor je maar wat te vertellen en je met een verhaaltje blij te maken. Luister eens: een oude zeegod die werkelijk wat wist, heeft mij een en ander meegedeeld; daarvan zal ik je nauwkeurig verslag doen. Op mijn thuisreis hielden de goden mij vast in Egypte, omdat ik hun geen volmaakt offer had gebracht. Ja, zij willen altijd, de goden, dat wij hun verordeningen nakomen. Daar vóór Egypte, moet je weten, ligt een eiland in de woelige zee - het heet Pharos - zover uit de kust als een licht gebouwd, schip met een helder fluitende wind vol in de zeilen in één dag kan afleggen. Er is een veilige haven waaruit men de goed in evenwicht liggende schepen weer zee doet | |
[pagina 306]
| |
kiezen na zoet water te hebben ingenomen. Op dat eiland hielden de goden mij twintig dagen vast; wij kregen geen vleugje van de zilte winden, die de schepen geleiden over de brede ruggen van de zee. En nu zou al onze proviand zijn opgeteerd en daarmee de kracht van onze mannen, als niet een van de goden medelijden met mij had gekregen, Eidothea, dochter van de sterke oude zeegod Proteus. Ik had blijkbaar indruk op haar gemaakt. Toen ik eens, ver van mijn scheepsvolk, doelloos wat rondliep, trad zij mij tegemoet. De anderen zwierven langs de kust om aan hun gekromde haken tenminste nog een paar vissen op te halen - zij hadden immers ondraaglijk te lijden van de honger. Eidothea kwam dan bij mij staan en sprak: ‘U handelt wel kinderlijk, vreemdeling, of lichtzinnig; of geeft u misschien vrijwillig de moed op om te genieten van uw ellende? Hoe lang laat u zich nu al vasthouden op dit eiland zonder een uitweg te kunnen vinden! En ondertussen gaat het uw mannen hoe langer hoe slechter’. ‘Ik kan u eerlijk zeggen’, was mijn antwoord, ‘wie gij ook zijt van de goden, dat ik mij helemaal niet vrijwillig laat vasthouden. Waarschijnlijk ben ik tekort geschoten tegenover hen die de wijde hemel bewonen. Wees zo goed mij te zeggen, want de goden weten alles, wie van de onsterfelijken mij in mijn reis belemmert en hoe ik thuis moet komen over de visrijke zee’. Zij antwoordde mij, die godin onder de godinnen: ‘Ik zal u een goede inlichting geven, vreemdeling. Regelmatig komt hier een oude zeegod die werkelijk wel iets weet, de onsterfelijke Proteus; hij behoort hier thuis in Egypte, is een dienaar van Poseidon en kent alle diepten van de zee; men zegt dat hij mijn vader is. Als u hém eens kon overmeesteren! Ongetwijfeld zou hij u de weg uitduiden en vertellen hoe lang de trajecten zijn en hoe u thuis moet komen over de visrijke zee. En wanneer u het wilde, hoogmogende, zou hij u inlichtingen kunnen geven over al het wel en wee in uw paleis, terwijl u weg was op die lange, smartelijke tocht’. ‘Zoudt ú dan voor mij willen bedenken’, vroeg ik haar, ‘op wat voor manier ik die oude god moet overmeesteren, zodat hij mij niet van tevoren ziet of weet dat ik op hem loer, | |
[pagina 307]
| |
en mij zo ontsnapt? Het is voor een sterfelijke man niet makkelijk een god er onder te krijgen’. Onmiddellijk ging zij op mijn verzoek in en sprak: ‘Ook daarover zal ik u nauwkeurig inlichten, vreemdeling. Wanneer de zon het midden van de hemel heeft bereikt, komt die oude god uit de zee, onder het waaien van de westenwind, overdekt door de donkere rimpeling van het water. Aan land gaat hij dan slapen onder het gewelf van een grot. Om hem heen liggen, dicht op elkaar, zijn vinvoetige robben, kinderen van de schone Alosydne; uit de grijze zee opgedoken, verspreiden zij de doordringend zilte geur van de grote diepten. Zodra het morgen begint licht te worden zal ik u naar die plek toebrengen en u zo'n plaats aanwijzen dat ge naast de robben komt te liggen. U moet drie helpers uitzoeken, de beste mannen die ge op de roeibanken hebt zitten. Nu zal ik u eerst alle eigenaardigheden van de oude vertellen. Het begint er mee dat hij zijn robben inspecteert en telt; als hij dan bij allen is langs geweest en ze op zijn vingers heeft afgeteld, gaat hij er midden tussen liggen als een herder tussen zijn schapen. Let nu goed op wanneer hij is ingeslapen; dat ogenblik vraagt om uw kracht en inspanning! Grijp hem vast en houd hem vast, al doet hij nog zo zijn best om los te komen. Hij zal het proberen door zich te veranderen in alles wat er op aarde rondkruipt, en ook in water, en in laaiend vuur. Gij en uw helpers, echter, houdt hem onwrikbaar vast, klemt hem nog steviger in uw armen. Maar als hij eindelijk zelf om een gesprek vraagt, weer in dezelfde gedaante, waarin u hem zag slapen, gebruik dan geen geweld meer; laat de oude los, heer, en vraag hem, wie van de goden het u moeilijk maakt en hoe ge thuis moet komen over de visrijke zee’. Na deze woorden dook zij weer onder de golven. Ik liep terug naar mijn schepen, waar die in het zand lagen, en waar moest ik al niet aan denken! Maar toen ik bij mijn schip was aangekomen en bij de zee, maakten wij het avondmaal klaar; de goddelijke nacht viel en wij legden ons te slapen dichtbij de branding. Zodra de Dageraad, vroeg in de morgen, de hemel had roze gekleurd, ging ik op weg over het strand, vurig biddend | |
[pagina 308]
| |
tot de goden. Drie helpers nam ik mee, in wie ik het meeste vertrouwen stelde voor elke onderneming. Inmiddels had Eidothea, na te zijn ondergedoken in de brede boezem van de zee, vier robbehuiden aan land gebracht, alle vers gevild - zo beraamde zij een aanslag op haar vader! Ook had zij ligplaatsen uitgegraven in het natte zand en zij zat al op ons te wachten. Wij kwamen naar haar toe. Zij legde ons op een rij in de kuilen en bedekte ons ieder met een robbehuid. Dat had een allerellendigste hinderlaag kunnen worden, want de afschuwelijke lucht van die in zee levende robben was moordend. Wie zou het uithouden te slapen bij een zeemonster! Gelukkig vond zijzelf een middel dat verlichting bracht. Ieder van ons wreef zij wat ambrozijn onder de neus, waarvan de heerlijk zoete geur de dierlijke stank onschadelijk maakte. En de hele morgen lagen wij te wachten, geduldig en volhardend. Toen kwamen de robben uit zee in een grote troep. Zij legden zich naast elkaar neer dichtbij de branding. De zon stond in het midden van de hemel en werkelijk, daar kwam de oude uit zee. Hij vond zijn vette robben, inspecteerde ze allemaal, telde ze; op niets verdacht had hij ons onder de eersten meegeteld. Daarna ging hij ook zelf liggen. Met een schreeuw sprongen wij op hem af en sloegen onze armen om hem heen. Maar de oude vergat zijn toverkunsten niet. Eerst werd hij een baardige leeuw, toen een slang, en een panter, en een groot zwijn; vloeiend water werd hij, en een boom met hoog gebladerte. Wij, onverschrokken, hielden hem voortdurend vast. Eindelijk kreeg de oude genoeg van zijn monsterachtig gedoe. ‘Wie van de goden’, vroeg hij, ‘bracht je op de gedachte mij zo te beloeren om mij onverhoeds te grijpen? Wat wil je eigenlijk van mij?’ ‘Dat weet ge wel, oude’, antwoordde ik. ‘Waarom vraag je naar de bekende weg? Hoe lang word ik al niet op dit eiland vastgehouden? Ik zie er geen eind aan en ik kán niet meer. Wil mij nu zeggen, want de goden weten alles, wie van de onsterfelijken mij in mijn reis belemmert en hoe ik thuis moet komen over de visrijke zee?’ Zo sprak ik en onmiddellijk antwoordde hij mij: ‘Maar je had ook aan Zeus en de andere goden goed ver- | |
[pagina 309]
| |
zorgde offers moeten brengen voordat je scheep ging, als je werkelijk snel thuis wilde komen over de wijnkleurige zee. En nu zul je noch je vrienden terugzien, noch je mooie huis bereiken en je vaderland, voordat je weerom bent gegaan naar de wateren van de Nijl, die door Zeus gevoede rivier, om daar een heilige hekatombe te brengen aan de onsterfelijken die de brede hemel bewonen. Dan zullen de goden je laten gaan waarheen je verlangt te gaan’. Mijn hart brak bij deze woorden, omdat hij mij beval nog eens over de nevelige zee naar de Nijl te varen, een lange, moeizame tocht. Toch antwoordde ik hem, er was immers niets aan te doen: ‘Ik zal uw raad opvolgen, oude. Maar zeg mij nog eens wat anders en wil er niet omheen draaien. Zijn alle Achaeërs die Nestor en ik bij ons vertrek uit Troje achterlieten ongedeerd op hun schepen thuis gekomen, of is er ook wel een onderweg door de bittere dood achterhaald of misschien later gestorven in de armen van de zijnen, nadat hij de oorlog had overleefd?’ ‘Zoon van Atreus’, was zijn antwoord, ‘waarom vraag je mij dit? Je kon er beter onkundig van blijven en niet weten wat ik weet. Ik voorspel je dat je zult wenen, als je alles hebt aangehoord. Natuurlijk zijn er in het algemeen veel mannen omgekomen en ook veel in leven gebleven. Maar van de aanvoerders van de Achaeërs met bronzen chitoon verongelukten er twee op de thuisreis - wie er in de strijd bezweken, weet je zelf - en een derde leeft nog wel, maar wordt ergens vastgehouden op de brede zee. Ajas ging te gronde met zijn langgeriemde schepen, die door Poseidon op de grote rotsen van Gyrai werden gedreven; hijzelf kwam veilig aan land, en daar zou hij, ondanks de haat van Athene, aan de doodsdemon zijn ontkomen als hij niet, in zijn verblinding, vol overmoed had gepocht, dat hij zelfs tegen de wil van de goden aan de kolkende diepte was ontsnapt. Poseidon hoorde die grote woorden; onmiddellijk nam hij zijn drietand in de sterke handen en sloeg de Gyraiische rots in tweeën; één stuk bleef overeind staan, het andere stortte neer, waarop Ajas zo trots had zitten praten; nu werd hij meegesleurd in de eindeloze, golvende zee en stierf nadat hij het bittere water had gedronken. En nu je broer Agamem- | |
[pagina 310]
| |
nonGa naar voetnoot*). Hij werd geen slachtoffer van de doodsdemonen op de gewelfde schepen, want de machtige Hera beschermde hem. Verheugd, ja werkelijk! zette hij voet aan land en omhelsde en kuste de vaderlandse grond; hete vreugdetranen liepen over zijn wangen. Maar hem zag, vanaf zijn hoge uitkijkpost, een verspieder die de listige Aigisthos daar op wacht had gezet voor een loon van twee talenten goud. Een jaar lang lag die man op de loer, opdat Agamemnon niet ongemerkt zou passeren en zich teweer stellen tegen de indringer. Snel bracht hij nu bericht aan zijn vorst, in diens paleis. En onverwijld bereidde Aigisthos een aanslag voor. Hij koos zich de twintig sterkste mannen uit het volk en legde die in hinderlaag. In een nevenzaal liet hij een maaltijd aanrichten. Toen ging hij met paard en wagen Agamemnon, de herder van het krijgsvolk tegemoet om hem uit te nodigen, maar zijn bedoeling was afschuwelijk. Hij nam hem mee, die op geen dood was verdacht en vermoordde hem aan zijn tafel, als een rund aan de ruif; evenmin werd iemand uit het gevolg van Atreus' zoon gespaard’. Dit vertelde Proteus en mijn hart brak. Wenend zat ik in het zand; ik wilde niet meer leven en niet langer het zonlicht zien. Maar toen ik uitgeput was van het huilen terwijl mijn lichaam schokte van ellende, sprak de oude god van de zee: ‘Laat dit nu voor het laatst zijn, zoon van Atreus, dat je zo lang hebt geweend, want daar komen wij niet verder mee. Probeer liever je vaderland te bereiken. Misschien tref je Aigisthos nog levend aan; misschien heeft Orestes hem al | |
[pagina 311]
| |
gedood; dan kun je zijn begrafenis bijwonen’. Die woorden verkwikten mijn hart en ik voelde mij weer een man worden, al bleef ik bedroefd. ‘Over die twee ben ik dus ingelicht’, sprak ik, ‘maar wie is de derde die nog leeft en wordt tegengehouden op de brede zee?’ ‘De zoon van Laërtes’, antwoordde hij, ‘die op Ithaka woont. Hem zag ik op een eiland, tranen stroomden hem over de wangen, in het paleis van de nimf Kalypso, die hem tegen zijn zin vasthoudt. Hij kan niet ontkomen naar zijn vaderland, want hij heeft geen schepen met goede roeiriemen en geen mannen om hem daarheen te brengen. En nu jijzelf, hoogmogende Menelaos! Jij zult de gemene dood niet sterven in het paardenvoedende Argos, maar de goden zullen je doen geleiden naar de vlakte van Elysion, aan de rand van de aarde, waar de blonde Rhadamantys heerst. Daar is het leven voor de gelukkigen wonderzoet: geen sneeuw, geen harde storm, geen regen, maar altijd door waait er een lieflijk ruisende westenwind vanuit de Okeanos de mensen koelte toe. Dit lot is beschoren voor de echtgenoot van Helena, de schoonzoon van Zeus’. Na deze woorden dook hij weer onder de golven. Ik ging met mijn door de goden gesterkte volgelingen terug naar de schepen, en waar moest ik al niet aan denken! Maar toen ik bij mijn schip was aangekomen en bij de zee, maakten wij het avondmaal klaar; de goddelijke nacht viel en wij legden ons te slapen dichtbij de branding. Zodra de Dageraad, vroeg in de morgen, de hemel had roze gekleurd, trokken wij allereerst de schepen in de stralende zee. Wij zetten de masten op en maakten de zeilen vast. Mijn roeiers namen plaats op hun banken en sloegen, in twee rijen gezeten, het grijze water met de riemen. Opnieuw legde ik mijn schepen voor anker bij de Nijl, die door Zeus gevoede rivier en ik offerde een volmaakte hekatombe. Nadat ik zo de toorn van de eeuwig levende goden had verzoend, richtte ik een grafheuvel op voor Agamemnon, tot zijn onvergankelijke gedachtenis. Zodra dit gedaan was, aanvaardde ik de thuisreis, de onsterfelijken gaven mij een gunstige wind, die mij snel terugbracht naar mijn vaderland. | |
[pagina 312]
| |
En nu, beste jongen, blijf jij natuurlijk nog een poosje bij mij logeren, toch zeker een dag of elf, twaalf. Dan zal ik je ten geleide een kostbaar geschenk meegeven: drie paarden en een glanzend gepolijste wagen. Bovendien nog een mooie beker, waaruit je alle dagen kunt drinken na te hebben geplengd aan de goden, terwijl je nog eens denkt aan mij’. Maar de verstandige Telemachos zei: ‘Zoon van Atreus, u moet mij niet zo lang vasthouden. O, als het van mij afhing, zou ik wel een jaar lang bij u willen blijven en ik zou werkelijk geen last krijgen van verlangen naar mijn huis en mijn ouders. Want alles wat u zegt en vertelt interesseert mij verschrikkelijk. Maar de gedachte aan mijn vrienden die daar in het goddelijke Pylos ongeduldig worden, begint mij te benauwen, als ik denk aan een langer verblijf. En wat dat geschenk betreft, zou ik liever iets anders krijgen. Wat moet ik met paarden doen op Ithaka? U kunt er plezier van hebben, omdat u heerst over een uitgestrekt vlak land, waarin veel lotos groeit en gras, en ook tarwe, spelt en blanke gerst in brede aren. Maar op Ithaka is geen ruimte en geen weiland. Het is een land voor geiten en dat is mooier dan zo'n grote vlakte met paarden! Weet u: geen van de eilanden die in de zee liggen hebben ruimte of weiden voor paarden, en Ithaka het minst van al’. Zo sprak hij en Menelaos, die held met zijn vervaarlijke krijgsroep, glimlachte; hij streek hem over de haren en zei: ‘Je bent uit het goede hout gesneden, mijn jongen; je woorden maken dit duidelijk. Daarom zullen wij het anders doen en moeilijk is dat niet. Van alle pronkstukken in mijn huis zal ik je het mooiste en kostbaarste ten geschenke geven: een massief zilveren mengvat met een gouden rand; het komt uit de werkplaats van Hephaistos. Ik kreeg het van de edele Phaidimos, koning der Sidoniërs, toen ik, op mijn reis hierheen, bij hem logeerde. En nu krijg jij het van mij’. Tijdens dit gesprek waren de dagelijkse tafelgenoten van de goddelijke koning in zijn paleis aangekomen. Zelf hadden zij schapen meegebracht en wijn, die drank der mannen. Het brood werd hun later bezorgd door toedoen van hun vrouwen met haar mooie hoofddoeken. En men ging de maaltijd bereiden in de grote zaal. |
|