Nu kwam het verdriet met z'n verlammende werking boven. Ik wilde dat niet. Het ging niet om mij, maar om hem en hem alleen.
Langzaam voelde ik hoe hij in mij voer, zoals hij wel vaker doet als ik zo hard aan hem denk dat hij niet dood kan blijven. Ik voelde hoe hij hier nu zat, het hoofd als altijd geheven en scheef, de ogen van aandacht toegeknepen, de eeuwige glimlach om zijn opeengeperste lippen.
Het praten vanaf de verhoging is opgehouden en wij lopen, vader en ik, samen met de anderen de honderd meter buitenom naar de Universiteitsbibliotheek, waar de expositie is van de schatten die de loterij hem had uitbetaald als hij maar had geweten dat hij het lot had moeten kopen. Wat heeft hij in plaats daarvan voor die habbekrats gekocht? Het halve roggebrood dat hij iedere zaterdag uit een dorp verderop haalde omdat het daar het lekkerst was, de vis die hij aan de kraam at omdat moeder de lucht niet verdroeg, het lidmaatschap van de dam- & schaakclub? Ik had het hem niet graag ontzegd.
Zo is het ook goed, en nu zien we het toch nog, kunnen we erover fantaseren, over dat merkwaardige verhaal van Cervantes met die prachtige houtsnede, over De onaangename geschiedenis van Dostojevski, over alle Fausten, novelles, studies en vouwbladen van Goethe, die bijzonder goed vertegenwoordigd is en iets met de geest van de Wereldbibliotheek te maken moet hebben. Ze liggen op een mooie bladzijde opengeslagen in de vitrines, honderd boeken, honderd lees-avonden maar dan alleen in de winter, als er niet geschaakt of gedamd wordt; zomers is er de moestuin, de ijskar waarmee wordt bijverdiend zodat wij kunnen leren en 's avonds laat Het Vrije Volk als gekoesterde versnapering waarin hij de wereld proeft.
‘Geen Elsschot,’ hoor ik hem zeggen. ‘Zouden ze niet hebben samengewerkt?’ Dat zou hij mij hebben gevraagd en ik weet het antwoord niet, zodat er een stilte valt. Woorden marcheren door mijn hoofd: