| |
| |
| |
Christine Otten
Wandelen over de Duivelsbrug
Within his head revolve a little world
Where wheels, confusing music, confused doubts,
Rolled down all images into the pits
Where half dead vanities were sleeping curled
Like cats, and lusts lay half hot in the cold.
Uit: Within His Head Revolved a Little World, Dylan Thomas
Een verhaal had me naar Rhossili in Zuid-Wales gebracht, naar het zuidelijkste puntje van het Gowerschiereiland, een kilometer of twintig van Swansea. Het was een verhaal van Dylan Thomas en het heette ‘Who Do You Wish Was With Us’? Bij toeval had ik het ontdekt in een verzamelbundel van hem, met gedichten en korte verhalen. Dat was een paar jaar eerder, tijdens een reis door Engeland. Thomas beschrijft in zijn verhaal een wandeling die hij als adolescent maakte met zijn tien jaar oudere vriend Ray Price. Het verhaal is geschreven in een zinderend en poëtisch proza en tegelijk zijn de karakters herkenbaar en bijna alledaags, vol afgunst en compassie en angst en hoop, zo menselijk. Ik herlas het ontelbare keren, en op het laatst waren de beelden me zo vertrouwd en echt, vooral de beschrijvingen van Rhossili en Worm's Head, dat ik het gevoel had dat ik er eerder was geweest. Ik kende die twee dolende jonge mannen daar op de top van Worm's Head en ik voelde hun angst voor het opkomende getij, ze moesten snel terug naar het dorp, voordat het zwarte water hen zou insluiten en ze uren en uren gevangen zouden zitten op het eiland.
Jarenlang droeg ik het verhaal met me mee. Onbewust hoopte ik dat het me ooit iets zouden kunnen vertellen over mezelf, over taal, over herinneringen die ik me had toegeëigend maar die desondanks persoonlijk en intiem aanvoelden en die net zo geheimzinnig waren als herinneringen aan mijn jeugd. In mijn verbeelding was Worm's
| |
| |
Head het symbool van dat verlangen geworden. Daarom wilde ik de rots beklimmen.
Na het ontbijt besloot ik een paar uur naar het strand te gaan. Het strand van Rhossili is breed en geel en alleen te zien wanneer je naar de rand van het dorp loopt en naar beneden kijkt, in de diepte. Dan doemt een uitgestrekte zandvlakte op die aan de woestijn doet denken. Het begon al warm te worden. De hemel was diepblauw, paars bijna en nauwelijks van de zee te onderscheiden. Via een trap die uit de rotsen was gehakt, liep ik naar beneden. Ik wilde wat lezen, de droomachtige leegte in mijn hoofd verdrijven met beelden die ik kende. Ik ging zitten. Ik zag de zwartgeblakerde uitsteeksels van de Helvetia, een scheepswrak uit de vorige eeuw. Een paar gezinnen met kleine kinderen zaten onder parasols en in de verte zag ik donke-re schimmen langs de kustlijn slenteren. Het was stil. Het waaide niet. Ik strekte me uit en pakte de verhalenbundel van Dylan Thomas en begon te lezen. Ik had maar een paar zinnen nodig en ik was weer waar ik was.
‘“This isn't like any otherplace,” I said.
Ze stonden bovenop de Head. “Het zou midden in zee kunnen liggen. En je zou kunnen denken dat de Worm bewoog, nietwaar? Zorg dat we naar Ierland drijven, Ray. Dan zien we W.B. Yeats en jij kunt de Blarney kussen. We'll have afight in Belfast.”’
Ik deed mijn ogen dicht. De schittering van het zonlicht op het water bleef op mijn netvlies geplakt. Ik was in het verhaal. Ik keek naar Ray Price. Hij zat in het hoge gras en aan de manier waarop hij zijn hoofd boog en zijn schouders omhoog trok, als een man zonder nek, aan de manier waarop hij zijn adem tussen zijn tanden naar binnen zoog, zag ik wat er met hem gebeurde.
Ik graaide naar het boekje naast me en las verder. ‘Hij staarde naar zijn stoffige witte schoenen en ik wist welke vormen zijn verbeelding ervan maakte; het waren de voeten van een dode man in bed, en hij zou over zijn broer gaan praten. Soms, terwijl hij tegen een muurtje leunde wanneer we naar een voetbalwedstrijd keken, zag ik hem naar
| |
| |
zijn eigen hand staren; hij maakte hem dunner en dunner, hij liet het vlees verdwijnen, het was Harry's hand die hij zag, de botten staken door de dunne huid.’
Ray Price had zijn vader, zijn broer en zijn zuster verloren aan tbc. Hij was een dagje uit met de jeugdige en zorgeloze Dylan om zijn verdriet en pijn te vergeten en zijn idiote moeder die thuis in een rolstoel op hem wachtte.
Ik had de passage zo dikwijls gelezen, maar nu ik zelf in Rhossili was, drong pas goed tot me door wat er stond. Thuis in Amsterdam had ik vooral het landschap gezien en de zee en de zon, de schoonheid. Ik had het verhaal gelezen op de manier waarop ik muziek beluister; ik had alle vrijheid genomen weg te poetsen wat me niet uitkwam. En weliswaar had ik de dreiging gevoeld in de tekst, maar die schreef ik toe aan het opkomende getij, niet aan het tragische leven van Ray Price.
Ik legde het boekje weer weg en sloot mijn ogen. Ik hoorde gekrijs van meeuwen, flarden geroep en gelach van kinderstemmen. De zee was te ver weg om het ruisen van de golven te kunnen horen, de zilte lucht te ruiken. Ik dommelde in slaap; tuimelde in een andere tijd.
‘Kom terug. Niet te ver in zee.’ In haar zwarte badpak stond mijn moeder aan de vloedlijn en tuurde in de verte. Ik stond achter haar. Ik was een jaar of zes.
‘Kom terug.’ De zee was van zilver. De lucht van glas, blauw en groen en doorschijnend. Met haar hand schermde ze haar ogen af voor de zon. ‘Verdomme, dat rotjong ook.’
Ik hoorde de paniek in haar stem, maar bleef rustig. Mijn broer was een goede zwemmer. Er kon niets gebeuren. Ik hield mijn adem in. Als een vis gleed hij door het donkere water. Ogen open. Kijken hoe ver hij kon gaan. Dieper; zijn oren deden pijn van de druk van het water.
‘Ik doe hem nog eens wat,’ siste mijn moeder tussen haar tanden. Ik telde in mezelf: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, u elf, twaalf. Toen keek ik op en zag mijn broer vanuit de verte naar ons
| |
| |
zwaaien. De waterdruppels op zijn gebruinde huid glinsterden als parels. Hij lachte. Hij kon nog staan. Ik voelde me trots en triomfantelijk. Alsof we samen iets hadden overwonnen.
Ik werd wakker van een bal die tegen mijn voeten aan rolde. Ik ging rechtop zitten, lachte tegen de spelende kinderen die zich braaf verontschuldigden en schopte de bal terug. Ik was niet helemaal weg geweest. Een minuut of wat zweefde ik ergens tussen vroeger en nu, maar zo onbestemd en vreemd als het heden me toescheen, waren ook de beelden uit mijn droom. Ik kon me niet herinneren dat we ooit op zo'n mooi strand waren geweest of dat mijn broer een durfal was die opzettelijk mijn moeder tergde. En waar was mijn vader?
Ik probeerde de droom terug te halen, het beeld van mijn broer onder water, van zijn jonge bruine huid die glinsterde in het zonlicht en mijn moeder, en ik dacht aan het verhaal van Dylan Thomas, het verhaal van een wandeling over Worm's Head, een dagje uit. Het was precies als met het landschap en de zee; achter de woorden en zinnen van Thomas lag een ander verhaal verborgen, een verhaal dat alleen ik kende. Daarom was ik hier naartoe gereisd.
Toen ik weer boven in het dorp was, zag ik pas goed hoe ver de zee zich had teruggetrokken. Een blauw zijden lint aan de horizon. Worm's Head leek ineens veel dichterbij, nu de weg niet langer onder water stond.
Ik liep het veld over. De lucht rook naar vers gemaaid gras en bloemen en zand. Een lauwe wind streek langs mijn blote armen. Het was rond twaalven. Ik kon rustig aan doen. Ik keek in de verte en zag de dunne gerimpelde wolken die als rookpluimen uit het water leken op te stijgen. Op een dag als deze kon ik me onmogelijk voorstellen dat de zee ooit kwaadaardig of dreigend kon zijn. Ik dacht aan Dylan Thomas en Ray Price, en pakte mijn boek uit mijn rugzak. ‘Ik keek naar ons, daar onder de vreemde zon; een jongen en een jonge man, met gezichten die bleek waren van de benauwde stad, buiten adem en met brandende voeten. We pauzeerden op een weg in een bos, en ik
| |
| |
zag de ongewone blijdschap in Ray's ogen en de onmogelijke vriendelijkheid in de mijne, en Ray die, iedere keer dat hij wees naar het landschap of zich verwonderde over de schoonheid ervan, protesteerde tegen zijn geschiedenis en ik had meer liefde in me dan ik ooit wilde hebben of gebruiken.’
Ik hoorde stemmen en keek op. Twee jonge vrouwen en een grote dikke man wandelden langs me heen. Ze droegen bergschoenen en vanzelfnamikaan dat ze Worm's Head gingen beklimmen. Ik klapte mijn boek dicht en rende achter ze aan.
‘Excuse me,’ zei ik. Een van de vrouwen draaide zich om.
‘Mag ik jullie volgen? Jullie gaan toch naar Worm's Head?’
‘No problem.’
Ik bleef een paar meter achter ze. De twee vrouwen leken zoveel op elkaar dat ik ze nauwelijks uit elkaar kon houden. Ze waren blond en bleek en slank en droegen allebeide eenzelfde soort kleurloze korte broek en t-shirt. De man was een stuk ouder, minstens veertig, schatte ik hem. Hij had inktzwart haar en een bol rood gezicht en ik moest aan Oliver Hardy denken. Hij liep voor de vrouwen uit. Hoewel ze zich nauwelijks bewust leken van mijn aanwezigheid, en alleen af en toe een enkel woord tegen elkaar spraken, was ik blij dat ik niet alleen aan de beklimmi ng begon. Het was alsof ik op een vulkaan liep. Ik had nog nooit zoiets gezien. Op handen en voeten klauterde ik over vlijmscherpe witte rotsen die allemaal dezelfde richting opwezen, alsof de wind ze naar een kant blies, en ik zag meertjes met glashelder water waarin vissen zwommen en gifgroen wier dreef dat me aan het haar van zeemeerminnen deed denken, en er waren watervallen en zeeanemomen in de knop: grote glimmende zwarte bollen die zich hadden vastgezogen op de rotsen, en de zon brandde op mijn nek en schouders en ik dacht: ik loop over de bodem van de zee, en hoe verder ik liep des te meer het was alsof ik buiten de tijd kwam te staan, ik concentreerde me volledig op mijn voetstappen en ik voelde hoe al mijn gedachten en angsten oplosten en ik leeg en licht werd, en ik hoorde de zee, het ingehouden ruisen van de golven op het witte stenen strand.
| |
| |
Ineens werd het donker om me heen. Ik keek op en zag de grote steile berg die als een reus voor me opdoemde. We stonden in de schaduw ervan.
‘Simon,’ gilde een van de vrouwen.
De man met het rode gezicht was al halverwege de berg. ‘Don't be a sissy. Het is gemakkelijk.’
Slingerend baanden we ons een weg over de Inner Head, het eerste en langste gedeelte van Worm's Head, waar gewoonlijk schapen graasden. Daarna kwam Devil's Bridge, had ik gelezen, een smal stuk rots, dat hoog boven het water zweefde en waarover je naar de uiterste rots van het eiland kon lopen.
Toen we bijna boven waren, gingen de vrouwen in het hoge gras liggen, naast Simon, wiens gezicht inmiddels vuurrood was en gutste van het zweet. Ik ging een paar meter verderop zitten. Omdat ik wel en niet bij ze hoorde, was het alsof ik een toeschouwer was, onzichtbaar. Ik kon hen zien, maar zij mij niet. We dreven midden in zee. De koele wind bezorgde me kippenvel. Rhossili was aan de andere kant van de berg. Overal waar ik keek, zag ik water en vette witte meeuwen die om het hardst krijsten. Als in een reflex pakte ik het boek van Thomas. Alsof ik daarmee het plotselinge gevoel van eenzaamheid kon verdrijven.
‘“I'm going to climb in the sea,” I said. “Are you coming?”
Ray kroop uit de holte, terug de wijde wereld in en hij volgde me langzaam over de top van de rots, omlaag langs de steile helling; meeuwen vlogen wervelend omhoog. Ik klampte me vast aan de verdroogde, stekelige struiken maar ik trok de wortels mee; een steunpunt brokkelde af, (...) ik klauterde op een zwarte, platte rots waarvan het puntje, als de kop van een kleine Worm, omhoog krulde uit zee, een paar riskante stappen verderop, en, doorweekt door het rondvliegende water, keek ik net op tijd op om Ray te zien vallen in een regen van stenen. Hij landde vlak naast me.
“Ik dacht dat ik er geweest was,” zei hij, toen hij ophield te trillen. “Ik zag mijn leven in een flits aan me voorbij gaan.”
“Alles?”
| |
| |
“Nou ja, bijna alles. Ik zag het gezicht van mijn broer net zo duidelijk als het jouwe.”
We keken naar de ondergaande zon.
“Net een sinaasappel.”
“Een tomaat.”
“Een goudvissenkom.”’
Zonder op te kijken sloeg ik de pagina om. Ik zag dat ik een alinea met potlood had onderstreept. ‘“Dit is een rots aan het einde van de wereld. We zijn helemaal alleen. Het is allemaal van ons, Ray. We kunnen uitnodigen wie we maar willen. En alle anderen blijven uit onze buurt. Who do you wish was with us?”’
Ik ging zo op in het verhaal dat ik niet merkte dat Simon en de twee vrouwen waren opgestaan.
‘Gaan we helemaal tot het einde?’ hoorde ik een van de vrouwen vragen.
‘We zijn al bijna in Ierland,’ lachte Simon, ‘natuurlijk gaan we tot het einde. Kom op.’ Hij zag eruit alsof hij dadelijk zou exploderen, zo rood was hij, maar hij leek onvermoeibaar.
‘We moeten de Duivelsbrug over,’ zei ik, terwijl ik overeind kwam en mijn boek in mijn rugtas stopte.
Alledrie tegelijk draaiden ze hun gezicht in mijn richting, alsof ze nu pas merkten dat ik hen volgde.
‘Staat dat in dat boek?’ vroeg de jongste van de twee vrouwen. Van dichtbij zag ik de verschillen. Haar haar was rossiger en steiler dan dat van de ander. En ze keek strenger. Ik schudde van nee.
‘Devil's Bridge,’ zei ik nog een keer, meer om het zelf te horen dan voor hen. Het liefst wilde ik terugglijden in mijn staat van onzichtbaarheid, in het verhaal van Thomas. Ik was er bijna, het verhaal was bijna afgelopen. Ik had het gevoel dat als ik maar doorlas ik vanzelf zou begrijpen waarom ik aan de wandeling was begonnen. Waarom ik het met eigen ogen moest zien en ervaren. Who do you wish was with us?, gonsde het in mijn hoofd. Who do you wish was with us? De resonantie van die paar woorden, van die zangerige zin, ontroerde me. Alsof ik een fluisterende stem hoorde van een man die zo dichtbij was
| |
| |
dat ik hem kon aanraken. Dood bestond niet op deze eeuwenoude rots. Ik deelde de ervaring met Dylan Thomas en Ray Price. Hun aanwezigheid was werkelijker dan de aanwezigheid van mijn drie gidsen.
Simon was al vertrokken. We liepen achter hem aan, richting Duivelsbrug, richting Ierland. Het was bloedheet. De zon stond op het hoogste punt, recht boven ons. Niemand sprak een woord. Als in een processie baanden we ons een weg door het hoge zachte gras op de Inner Head. We daalden af, klommen over een veld van zwarte puntige rotsen en toen we bijna bij de Duivelsbrug waren, zag ik het wilde water beneden ons, witte schuimkoppen spatten uiteen tegen de kliffen. Af en toe spoot het water omhoog, als uit een geiser, en in het felle zonlicht leken de druppels kristallen, puur en helder fonkelden ze in de lucht. Ik bleef staan. Ik hoorde de zee. Ik hoorde hoge tonen op een gitaar. Ik sloot mijn ogen om het geluid vast te houden. Waar was ik? Ik was een jaar of twaalf, dertien. Ik hoorde mijn broer op zijn twaalfsnarige gitaar tokkelen. Volle knisperende tonen. Hij speelde een melodie. Pa-dadadadadadam, pa-dadadadam. Ik zat in mijn kleine slaapkamer en luisterde naar de mooie treurige muziek die naar binnen zweefde en iedere noot had betekenis, als woorden waren ze, maar woorden in een vreemde taal, fascinerend en vol belofte. Alleen mijn broer begreep ze, en ik luisterde en voelde me veilig en afgeschermd van alle kwaad.
Ik ging op een rots zitten. Mijn drie reisgenoten stonden een paar meter verderop. Waarschijnlijk dachten ze dat ik bang was de Duivelsbrug over te lopen, maar angst was het laatste wat ik voelde. Ik was gewichtsloos en sterk. Ik was terug in mijn ouderlijk huis. Ik herinnerde me een avond lang geleden. Mijn broer en ik zaten beneden in de woonkamer. Mijn ouders lagen boven te slapen, mijn vader in de ene kamer en mijn moeder in de logeerkamer. Het was laat, na twaalven. De radio stond aan en er was een liedje van Neil Young op, After the Goldrush. We lagen op de bank met ons tweeën, ieder aan een kant, en we zeiden geen woord. We luisterden alleen maar. Bij elk
| |
| |
nieuw liedje stak mijn broer zijn vinger omhoog, om me erop te wijzen dat het mooi was of ontroerend of belangrijk. Het was zijn favoriete programma. We deden het licht uit; het donker isoleerde ons van onze omgeving. Alsof we immuun werden voor alles, behalve de muziek. Niets kon ons raken. Zelfs onze vader niet. Hij lag boven in zijn bed, zoals hij daar al weken of maanden lag, dag en nacht, de gordijnen dicht, de onbeweeglijke geur van slaap en stof en zweet, van dood. Als hij maar niet opstond om naar de wc te gaan. Zolang we hem niet hoorden of zagen, bestond hij niet.
‘We moeten verder,’ hoorde ik Simon boven het geraas van de golven uitroepen, ‘we hebben nog anderhalf uur.’
Met tegenzin stond ik op. Ik wilde nadenken; maar ik wilde ook naar de uiterste punt van Worm's Head, anders was het niet af, niet echt. Simon ging eerst. In vier vlugge stappen was hij de brug over. Daarna de twee vrouwen. Toen ik. Ik keek naar mijn voeten, maar probeerde niet de diepte in te kijken, waar het water draaide en kolkte. Voor ik er erg in had, was ik aan de overkant, op de eigenlijke Worm's Head, en klommen we alweer omhoog en hoe hoger we kwamen, des te stiller het werd. Alsof de zee in slaap viel.
‘Moet je kijken,’ zei Simon toen we op een veldje waren, halverwege de rots. Hij wees naar beneden en drukte zijn hoofd tegen zijn borst waardoor hij wel vier kinnen leek te hebben. Ik ging zitten en kroop naar de rand van het veldje. Het was alsof een stuk rots was afgebroken, zo steil liep het af. Ik zag de zee; de schaduw en de diepte kleurden het water pikzwart.
We bleven een poosje in het gras zitten. In de verte lag Rhossili. Het brede strand was een gele draad; daarachter waren rotsen en heuvels met huizen niet groter dan miniaturen. Ik ging op mijn rug liggen en staarde omhoog, naar de strakblauwe hemel. Who do you wish was with us? Who do you wish was with us? De woorden klonken als een liedje. In het verhaal van Thomas was het bijna avond. De zee kwam opzetten en overspoelde hun rots, de rots waarop ze allang niet meer alleen u zaten, al hun vrienden waren er, zowel de levenden als de doden, en
| |
| |
ze probeerden te ontsnappen aan de duisternis. Ze hadden niet veel tijd meer. Ze spraken niet toen ze terug klommen, bang als ze waren voor elkaars gedachten. ‘Het is te laat. Het is te laat.’
Ik sloot mijn ogen. De leegte van de hemel en de zee weerspiegelde zich in mijn hoofd. Ik luisterde naar de zware treurige stilte die onze rots omringde. Wachtte op de heldere tonen van mijn broers gitaar. Ik hoorde zijn vingers over de snaren glijden, een stroef en metalig geluid wanneer zijn hand een nieuw akkoord zocht. Alsof ik even door de muziek heen kon kijken en bijna begreep wat hij wilde zeggen, zo klonk het, als een aanraking. Hij was dichtbij. Hij zweeg. Ik zag mezelf op de rots liggen en ik stelde me voor hoe het water langzaam op kwam zetten, alsof het me besloop, zacht en vriendelijk en stil, me optilde, de deining wiegde me in slaap en ik hoorde niets meer. Ik dreef op het water.
‘Vlug. Een zeehond.’ Het was alsof ik op de grond viel. Ik wreef in mijn ogen en keek in het gezwollen gezicht van Simon, die me wakker had geschud. De twee vrouwen lagen op hun buik in het gras en keken naar beneden. ‘Wat schattig. Net een oud mannetje.’
Ik keek over de rand en zag de kop van een enorme zeehond. Ontspannen dreef hij in het water. Hij had een snor en grote melancholieke ogen. Old George, dacht ik.
‘We moeten echt weg,’ zei Simon en hij stond op. Met zijn hand schermde hij zijn ogen af voor de zon.
Ik hoorde het ruisen van de golven, dat nu ineens dwingend en ongeduldig klonk. Het werd vloed. Aan de horizon lag een streep dunne mist. We pakten onze tassen en gingen op weg, richting land. Simon liep voorop. We wandelden terug over de Duivelsbrug, die plotseling dicht op het water lag. Het witte stenen strand was verdwenen. In de verte, op het vasteland, zag ik de omtrekken van het kustwachtershuisje en het Worm's Head Hotel.
Het was de wind die me de volgende ochtend uit mijn slaap haalde. Een snerpend hoog geluid dat als een geest rond het huis cirkelde. Ik stond op en schoof de gordijnen opzij. Regen striemde tegen het
| |
| |
raam. De wind joeg flarden mist over de velden. Worm's Head was verdwenen. Ik deed vlug wat kleren aan en ging naar beneden. Iedereen was al weg. Mijn ontbijt stond klaar in de gastenkamer. Het was bij tienen. Om elf uur vertrok de bus naar Swansea. Wanneer ik die miste, zat ik vandaag vast in het dorp en ik had me voorgenomen naar het Dylan Thomas Centre te gaan, wat rond te lopen in de stad.
Ik at een stuk toast en wat grapefruit, pakte mijn regenjas en vertrok.
Het Dylan Thomas Centre lijkt op een congresgebouw, maar dan kleiner. Er was een vergadering van de plaatselijke afdeling van de Labour-partij aan de gang, las ik op een aankondiging, maar ik zag geen mens.
Een zaaltje in het centrum was ingericht als museum ter ere van Dylan Thomas, met glazen vitrines vol oude uitgaven van zijn boeken en foto's en krantenknipsels. In een van de hoeken van de zaal was nogal amateuristisch Thomas' werkkamer in het boothuis in Laugharne nagebouwd. Op een krakkemikkige houten tafel waren een paar lege flessen en wat boeken, schriften en potloden geplaatst. Tegen de muur stond, vreemd genoeg, een modern televisietoestel. Ik was de enige bezoeker. Ik slenterde door het zaaltje dat naar oud papier en vocht rook en keek in de vitrines zonder werkelijk iets te zien. Ik wilde weggaan toen ik ineens een mannenstem hoorde. Ik draaide me om. Er was sneeuw op het televisietoestel en weldra zag ik oude zwartwitbeelden van Swansea en de kust. Een onzichtbare hand moest op de play-knop van een videorecorder gedrukt hebben. Als verstijfd bleef ik staan. Het was de stem van Dylan Thomas die ik hoorde, een stem van een man die allang dood was. Zwaar en melodieus en weemoedig klonken de zinnen en woorden, alsof het een lied was en geen gedicht. ‘These were the woods the river and sea/ Where a boy/In the listening/Summertime of the dead whispered the truth of his joy/ To the trees and the stones and thefish in the tide...’
Ik deed mijn ogen dicht. Ik hoorde alleen nog de trage melodie, het slepende ritme van Thomas' woorden, de pijnlijke schoonheid van de klanken, zonder dat de betekenis tot me door drong. De betekenis lag
| |
| |
verborgen achter een waas van geluid. De gitaar van mijn broer. De losse tonen die een onzichtbare draad sponnen van zijn kamer naar de mijne, die woorden overbodig maakten. Taal was bedreigend, te groot voor ons. Dood. Vader. Angst. De muziek was een eiland. Een rots. Worm's Head. Ik opende mijn ogen, alsof ik zo de werwelwind van gedachten kon stoppen. De laatste woorden van het gedicht van Thomas resoneerden in het kleine zaaltje: ‘My heart's truth... a year's turning...’
Altijd was dat geluid van die gitaar bij me gebleven, als een mascotte. Ik hoorde het zelfs wanneer ik naar heel andere muziek luisterde, er lag een wereld achter die belangrijk en geheimzinnig was en die ik wilde begrijpen en ontcijferen. Misschien was ik daarom gaan schrijven. Uiteindelijk had ik alleen de taal. Ik ben nooit erg muzikaal geweest.
Op de televisie vertelde een oude dame over haar herinneringen aan de dichter. Uit haar zelfverzekerde houding maakte ik op dat ze Thomas goed gekend moest hebben. Ik luisterde, maar door de slechte geluidskwaliteit ving ik alleen flarden van zinnen op. ‘Little plump man... his sweater too long... death a romantic idea... tragic...’ Ik ging op de stoel zitten die voor de tv stond en probeerde me op de documentaire te concentreren, maar ik hoorde alleen nog gemurmel. Ik dacht aan Thomas. Hoe hij als een componist aan zijn gedichten en verhalen moest hebben gewerkt. Zijn vrouw Caitlin had daarover geschreven, na zijn dood. Ze schreef dat hij een geheim leven had. Wanneer ze met de kinderen een wandeling langs de kliffen wilde maken en op haar tenen langs het boothuis liep, hoorde ze zijn stem. Hij stootte klanken uit, dreunde, mompelde, prevelde woorden, een vreemde stroom van geluiden die alleen voor zijn eigen oren bestemd waren.
Worm's Head. Het was vloed. De rots dreef weer in zee. Kaal en grijs en hard als graniet. Onbereikbaar en gevaarlijk. Een herinnering. Who do you wish was with us? Who do you wish was with us? Ontsnappen kon je alleen in je verbeelding, in de taal, muziek. Nooit zou ik de her- | |
| |
innering aan mijn vader in bed kwijtraken. Zijn zwakte en angst zaten in mijn bloed, of ik wilde of niet.
Achter me ging een deur open en weer dicht. Een hoog piepend geluid dat me terugbracht in het kleine museum. Ik draaide me om en zag een paar mannen langs de vitrines slenteren. Onverstaanbaar fluisterden ze tegen elkaar. Op de revers van hun colberts hadden ze een grote witte sticker geplakt waarop een rode roos prijkte, waaruit ik begreep dat ze deelnemers aan de Labour-conferentie waren. Ik knikte naar hen, maar voelde me ineens opgelaten, gegeneerd bijna om mijn eigen gedachten. Ik stond op en liep de zaal uit en even later ademde ik de staalachtige geur van Swansea in. De regen sijpelde. In de verte meende ik de zee te horen. Daar moest Mumbles zijn, het strand en de pier en de boulevard waar het altijd kermis is.
's Nachts, mijn laatste nacht in Rhossili, werd ik wakker uit een droom. Ik viel van een hoog gebouw. Diep onder me was zwart kolkend water. Ik was nat van het zweet en buiten adem, mijn borst deed pijn. Het dekbed was veel te dik voor juni. Ik stond op en liep naar het raam. In het groengrijze morgenlicht zag ik in de verte de vage contouren van Worm's Head. Ik drukte mijn gezicht tegen het glas, om dichter bij het eiland te komen, om het beter te kunnen zien, om het beeld voor altijd in mijn herinnering te prenten.
|
|