| |
| |
| |
Mariëlle Polman
Twee huizen onder een kap
Helene Nolthenius (1920) heeft veel heen en weer gependeld van haar woonstee van de literatuur naar haar werkplaats van de wetenschap. ‘Twee huizen onder één kap, de kap van een hersenpan,’ schrijft ze in de bundel Forensen tussen literatuur en wetenschap (1990). De schuifdeuren tussen beide huizen stonden bij haar aanvankelijk open: aaneengesloten doorzonwoningen, waarin het licht van de geschiedenis scheen. In de loop der tijd werden de deuren echter op een kier gezet of dichtgeschoven: ze werd zich bewuster van de punten waar non-fictie in fictie overgaat.
| |
Een forens
Met wetenschap omwille van de wetenschap heeft Nolthenius nooit veel kunnen beginnen. Reeds in haar inaugurele rede als hoogleraar muziekgeschiedenis van de Oudheid en de Middeleeuwen in Utrecht (1958-1976) benadrukte ze de dienstbaarheid van dit vak: dienstbaar aan zowel de algemene cultuurgeschiedenis als aan de muziekuitvoering. Studenten muziekwetenschappen werden door haar dan ook aangesproken met ‘de minnestrelen van onze academische gemeenschap’, minnestreel in de oorspronkelijke Latijnse betekenis van ‘dienaar’.
Behalve dienstbaar is het vak muziekgeschiedenis volgens haar ook grensoverschrijdend: wie middeleeuwse muziek, met name het gregoriaans, wil leren kennen, belandt al snel op het terrein van geschiedenis, religie en kunst. Vooral de cultuur van de Italiaanse dertiende en veertiende eeuw werd haar aandachtsgebied. Ze publiceerde niet alleen wetenschappelijke artikelen over het duecento en het trecento, maar begon ook verhalen te schrijven: over Italië en andere mediterrane gebieden, over het hellenistische en vroeg-christelijke tijdperk, over de Middeleeuwen en Renaissance. Niet alleen muziek, wetenschap en het geloof maar ook de actuele wereld van maffiosi zijn thema's in haar werk. Musicologe, historica, schrijfster en journaliste (vóór haar professoraat was ze muziekrecensente van De Maasbode) - ‘Ik ben het allemaal net niet of net wel. Ze kunnen me in elk geval
| |
| |
altijd in een andere hoek duwen. In de trant van: haar wetenschappelijke werk is te journalistiek of haar literaire werk is te wetenschappelijk.’ Zowel tijdens het schrijven van een cultuurhistorische studie als van een roman staat Nolthenius hetzelfde doel voor ogen, namelijk het verleden van het mediterrane gebied zo dicht mogelijk benaderen: ‘“Inzoemen” heb ik dat ergens genoemd, waarbij je dan altijd de ellende houdt dat je zelf aan de achterkant van de camera blijft staan. Dat heb ik in de loop van mijn leven op verschillende manieren gedaan.’
Is het doel gelijk; de voorbereiding, het perspectief en de vorm verschillen. Een wetenschappelijk essay vergt intensieve zoektochten naar materiaal, maar als de gegevens zijn verzameld kan het circuit worden afgebakend en is het werk grotendeels gedaan. Het schrijven van een roman is in zekere zin moeilijker, door de vrijheid die het biedt en het beroep dat het doet op andere vermogens, bijvoorbeeld op psychologisch inzicht. In beide genres staat volgens Nolthenius voorop dat de feiten moeten kloppen. Steeds leest de wetenschapper mee over de schouder van de romancier, die dient te zwijgen over gebieden waarvan hij niets weet, ofwel omdat zij buiten zijn terrein liggen ofwel omdat er geen feiten over bekend zijn. In tegenstelling tot een historicus kan een romancier echter om wat onweetbaar is heen schrijven, aldus Nolthenius: ‘de lezer merkt er niets van, als er maar genoeg overblijft waarvan de schrijver met een gerust hart melding kan maken omdat de historicus-in-hem weet dat het “klopt”.’
| |
Bezielde stenografie
In Eroica (1949) beschrijft Nolthenius hoe diep ontroerd Goethe was tijdens het luisteren naar het pianospel van Beethoven. De componist moest echter niet veel van tranenrijke emoties hebben: ‘“Mijnheer, dat had ik niet van u verwacht!” zei hij verwijtend. “Het is me vaker gebeurd dat een publiek, als het ijselijk beschaafd was, mijn spel niet met applaus beloonde maar met natte zakdoeken”.’ In deze voor kinderen geschreven vie romancée zijn de gaten van de feiten door de schrijfster met gefingeerde uitspraken opgevuld, een romantiserende werkwijze die ze ook in
| |
| |
haar biografie van Schubert volgt. Hiervan heeft ze nu uitdrukkelijk afstand genomen. Ook haar studies over het duecento en het trecento laten een ontwikkeling zien van een romantiserende naar een registrerende vorm.
In Duecento; Zwerftocht door Italië's late Middeleeuwen (1951) stelt Nolthenius duidelijk dat de grens van de feiten hier wordt overschreden: ‘Wie zulk een tijd en zulk een land wil beschrijven, dient somtijds de wetenschap te laten voor wat zij is. Hij kan niet volstaan met zijn kennis te luchten, zijn ideeën te etaleren. Al schrijvend baant hij zich een weg voor de ontroering die het verleden hem gaf, en ongemerkt wordt zijn relaas tot een epos. Wie zich bij het verkennen van een fel bewogen tijd tot feiten en voetnoten bepaalt, is immers bij voorbaat al verloren. Hij degradeert tot stenograaf van een eeuw vol verhandelingen, waar hij hagiograaf had moeten zijn van het reilen en zeilen ener Godgeschapen mensheid.’
Op de achtergrond klinkt de stem van Jacob Burckhardt en ook die van Frits van der Meer, die geen waardevrije wetenschap voorstond, maar de geschiedenis onlosmakelijk verbonden zag met een eeuwen overstijgend, gemeenschappelijk geloof. Dat Nolthenius het middeleeuwse Italië adoreert straalt van iedere bladzijde, maar achteraf kan ze de barokke, exuberante stijl en het ondeugdelijke notenapparaat moeilijk verdragen. Ook Renaissance in mei; Florentijns leven rond Francesco Landini (1956) getuigt van een onbevangen, enthousiaste houding ten opzichte van de geschiedenis, nu de geschiedenis van het veertiende-eeuwse Florence. Ruim dertig jaar later verschijnt haar biografie van de persoon door wie ze zich heeft bekeerd tot het katholieke geloof, waarvan ze inmiddels weer is afgestapt: Een man uit het dal van Spoleto; Franciscus tussen zijn tijdgenoten (1988). Wie was Franciscus werkelijk? is de vraag die Nolthenius heeft aangezet tot het schrijven van dit boek. Deze studie bewijst haar gegroeide overtuiging dat feit en fictie van elkaar dienen te worden gescheiden: na twee delen compilatie - achtereenvolgens een compilatie van kroniekgegevens over Assisi en omstreken en van levensberichten over Franciscus door tijdgenoten - volgt als laatste deel haar eigen interpretatie.
| |
| |
Dat ze geworsteld heeft met de verhouding tussen de twee huizen onder haar hersenpan, blijkt uit haar zoektocht naar de juiste methode en uit haar gevecht met meester Forzulus. Voordat ze uitkwam bij de definitieve indeling van haar boek, stond ze op een driesprong, zo wordt aan het einde beschreven: een traditionele route, die uitmondt in een hagiografie; een historische route, die Franciscus benadert vanuit zijn eigen tijd en waarmee hij probeert uit te komen bij de mens van vlees en bloed die hij is geweest; en een actualiserende route, die uitkomt bij Franciscus als een klassebewuste, oecumenische, dienstweigerende en ecologische welzijnswerker.
Ze sloeg, zo moge duidelijk zijn, de middelste route in. Werkend aan dit boek, las ze akten van meester Forzulus, notaris in Assisi, van wie alleen naam, beroep en handschrift bekend zijn. Met het idee om de lezer aan de hand van deze notaris mee te nemen - zoals ze in de vorige twee studies had gedaan, waarin achtereenvolgens Franciscus en Francesco Landini de gidsen zijn - fantaseerde ze zijn leven en zijn karakter. Ten slotte deed een droom haar inzien dat op deze manier de echte Franciscus achter de familie Forzulus dreigde te verdwijnen: ‘Het kostte me een week om ze hun biezen te laten pakken en ze terug te sturen naar niemandsland. [...] De “knop” is zo definitief “omgegaan” dat ik me vandaag Forzulus nauwelijks herinner. Ik weet alleen dat ik dank zij hem de afstand tussen “non-fiction” en “fiction” in beide richtingen heb afgelegd.’
| |
Historische en fictieve personages
Nolthenius is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat men een periode het dichtst kan benaderen ‘in een roman waarin fictieve personen zich bewegen door een niet-fictieve wereld’. In haar eerste historische roman lag de verhouding gecompliceerder. ‘Historische personen zijn nooit historisch. Fictieve personen zijn nooit fictief,’ wordt voorin vermeld in Een ladder op de aarde (1968). Het is blijkbaar niet zo duidelijk wat historisch en wat fictief is. Feit en fictie staan hier niet tegenover elkaar, maar zijn op een ingewikkelde wijze met elkaar verweven.
Toch kan men zeggen dat in deze roman een fictief personage tegen- | |
| |
over een historisch personage staat: de non Beatrice, die de Italiaanse Middeleeuwen vertegenwoordigt, tegenover de staatsman Cansignorio della Scala, die de Renaissance personifieert. Gezien haar gegroeide verzet tegen het romantiseren van personages, tegen verzonnen dialogen van historische personen is het niet verwonderlijk dat Nolthenius de keuze voor Cane della Scala achteraf betreurt: ‘Moest ik het overdoen, dan schiep ik een personage, even fictief als tegenspeelster Beatrice, die de Middeleeuwen vertegenwoordigt.’ Ze heeft Cane overigens al een heel ander karakter gegeven dan de werkelijke vorst, een misselijk tirannetje: ‘Mijn Can della Scala is een man van groot formaat, belezen in de klassieken, een Dante-kenner.’ Hoe de man-vrouwverhouding destijds werkelijk was, poogt Nolthenius te reconstrueren in haar Annie Romein-Verschoorlezing van 1995 aan de hand van brieven van Margherita di Domenico Bandini, geboren Florentijnse en in 1376 getrouwd met Francesco di Marco Datini.
In haar detectives over de middeleeuwse monnikspeurder Lapo Mosca nadert Nolthenius haar ideaal. Daarin zwerft de verzonnen franciscaanse, zingende detective in de niet-fictieve omgeving van Toscane en Avignon, en raakt hij verzeild in historische gebeurtenis-sen die door bronvermelding achterin nauwgezet zijn verantwoord. Ieder feit dient te kloppen in Moord in Toscane (1989), een bundeling van twee eerder verschenen Lapo Mosca-romans, en in Babylon aan de Rhône (1991). Er zal dan ook geen volle maan opdoemen als de maan die beschreven nacht in 1362 wassend was. De kritiek van Nolthenius op de romans van Umberto Eco en Ellis Peters, waaraan deze detectives onwillekeurig doen denken, betreft dan ook hun wat slordige omgang met de feiten.
In haar dankwoord ter gelegenheid van de ontvangst van de Henriëtte de Beaufortprijs in 1992 voor Een man uit het dal van Spoleto stipt ze overeenkomsten tussen detectives en biografieën aan: in beide vormen dient de schrijver niet meer te doen dan de feiten aan te reiken en zich vervolgens terug te trekken, want wie zijn onderwerp op de huid wil zitten, moet op de achtergrond blijven. Het is pas aan het einde
| |
| |
dat de schrijver zelf aan het woord komt en de oplossing bloot geeft. In Voortgeschopt als een steen (1999) heeft Nolthenius gekozen voor een geraffineerde vorm om te ontkomen aan het romantiseren van haar personage: de vorm van memoires. Ze laat de hoofdfiguur Leonidas van Trente aan het woord, een non-fictieve epigrammendichter, die zich beweegt door een non-fictieve wereld. Hoewel de innerlijke monoloog overheerst, worden er soms ook dialogen gevoerd. Nolthenius legt echter de woorden niet direct in de mond van haar personages, maar doet dit via de ikfiguur, Leonidas zelf. Aan de hand van zeer schaarse bronnen reconstrueert, dus interpreteert Nolthenius de zwerftochten van Leonidas door Italië, Sicilië, Griekenland, Noord-Afrika en Klein-Azië in de derde eeuw voor Christus. Daarbij is het haar eerder te doen om een evocatie van het hel-lenistische tijdperk, gezien vanuit een getuige, dan om een reconstructie van het wel en wee van deze brooddichter over wie zo weinig bekend is en aan wie ze eerder De cicade op de speerpunt; De Griekse oudheid in 160 epigrammen (1992) had opgedragen.
| |
Tot absurdistische hoogte
De verhouding tussen feit en fictie reikt tot absurdistische hoogte in de bundel Het vliegend haft (1993). In de meeste verhalen uit deze bundel wordt door het noemen van fictieve bronnen de schijn gewekt dat de gebeurtenissen zich werkelijk hebben afgespeeld. Zo tekent bijvoorbeeld de schrijver Loukios de verslagen op van twee ooggetuigen van de verrijzenis en de wonderen van de nimf Drusiana, wordt de opvolging van Simon Petrus beschreven aan de hand van een Arabische vertaling van een Grieks relaas uit de tiende eeuw, melden Karolingische kronieken wonderlijke gebeurtenissen in een klooster in de Zwabische bossen en berust het verhaal over de drie absurde reïncarnaties van Ludovic op gegevens die bij de verteller bekend zijn.
Niet alleen door het noemen van gefingeerde bronnen wordt met feit en fictie gespeeld, ook inhoudelijk staat hun verhouding op losse schroeven. Wie geplaagd wordt door twijfel, zoals Nolthenius, bekeerlinge en afvallige, weet dat in de zoektocht naar waarheid feit en
| |
| |
fictie dikwijls moeilijk te ontwarren zijn. Uiteindelijk kan er slechts óf een vraagteken worden geplaatst óf vanuit het vraagteken een spel worden gespeeld dat tot grillige fantasieën leidt.
Zoals volgens Nolthemius in de verhalen over Jezus fictie moeilijk van historie valt te onderscheiden, zo aanvaardt het personage Tyche, een van de ooggetuigen van Drusiana's leven, de onmogelijkheid om de waarheid te achterhalen van welk geloof dan ook. Uit trouw aan haar góden concludeert ze: ‘Geef mij het verzinsel dan maar. Dat is tenminste werkelijkheid.’ In het Zwabische, kloosterlijke dispuutgezelschap Parabola disputeert men op quasi-scholastieke wijze over de werkelijkheid van het onkenbare; Janvier probeert te achterhalen wat er nu gebeurt tijdens de toverij der transsubstantiatie; en is de blinde Arjen Brandt in het Ierse Ballydonagh werkelijk door toedoen van Sint-Agharad ziende geworden? Om slechts enkele te noemen van de vele kwesties rond geloof en wetenschap die zich in het oeuvre van Nolthenius voordoen en die op een specifieke manier verwijzen naar de relatie tussen Dichtung und Wahrheit.
Het titelverhaal van Het vliegend haft is het resultaat van Nolthenius' moeizame verhouding met de historische Deense bekeerling Niels Stensen. Ooit had ze het plan opgevat een biografie van hem te schrijven, maar het kostte haar zoveel moeite met deze zeventiende-eeuwse Scandinaviër in contact te komen dat ze uiteindelijk voor hem niet de inspanning overhad die een biografie vergt. Fictie bood een uitweg. Ze koos voor een deels verzonnen verhaal, waarin Stensen in Amsterdam Jan Swammerdam opzoekt: een ontmoeting met een entomoloog die onder invloed van de religieuze leidster Antoinette Bourignon de wetenschap vaarwel zegt. De tijdelijk fascinatie van Swammerdam voor Bourignon is een feit, zoals het ook een feit is dat de historische beeldvorming van deze leidster negatief is: meestal wordt ze weergegeven als een gedreven en fanatieke mystica, een beeld dat ook naar voren komt in het verhaal van Nolthenius.
| |
Coda
De verhouding tussen de feiten van Nolthenius' leven en haar fictionele werk is ten slotte een kwestie
| |
| |
van een andere orde. Zelfheeft ze dikwijls gewezen op autobiografische elementen in met name de eenlingen Beatrice, M'Edda uit De afgewende stad (1970) en Thomas Lanting uit ‘Een brood van steen’, een verhaal uit de weemoedige bundel De steeneik (1984) over bekering en afscheid van het katholieke geloof. Het Italiaanse geweld in ‘Luceto’ en ‘De postbode en de duivel’ uit dezelfde bundel is eveneens gekleurd door haar eigen ervaringen, toen zij in Toscane woonde waar de georganiseerde misdaad actief was. Ook in dit opzicht is er dus volop beweging tussen het huis van de fictie en dat van de non-fictie onder de kap van haar rijke hersenpan. De confrontatie met theatrale Italianen, gastvrij doch zeer op zichzelf, in Buiten blijven (1964), het kasteel in Weekend op Waldegg (1976), de verhalen over zangeressen, over afscheid in De steeneik - het zijn allemaal autobiografische sporen in haar oeuvre, dat als geheel nauw verbonden is met haar vak, haar persoonlijkheid, haar leven.
|
|