| |
| |
| |
Silvina Ocampo
Beelden
De duisternis. Het onbestaande. Bestaat er ook maar iets dat volmaakter is?
Ogenblikken lopen in elkaar over. Zoals een slang, een sonde door je keel naar beneden glijdt. De dokter is een kruising tussen een folteraar en een juwelier. Hij buigt zich over mij heen, beschijnt me met zijn felle lampje. Hij beveelt me, doorboort me, kwelt me. Mijn organisme bekent zich tot hem. Ik ben gedwee. Ik lijd niet. Je moet je gewoon overgeven. Ik keer terug in de duisternis. In het onbestaande.
Half wakker is het eerste wat ik zie een schilderij. Ik probeer op de naam van de maker te komen. Eerst denk ik aan de slechtste Engelse schilders totdat de naam van Dante Gabriël Rosetti me invalt. Deze vrouw, met haar haar in tegenlicht, is Beata Beatrix. Ik herinner me de Latijnse inscriptie van Rosetti op de lijst: quomodo sedet sola civitas. Waarom zie ik in vredesnaam dat schilderij voor me in een zo onwerkelijk licht? Ik sluit mijn ogen en open ze weer. Het is geen schilderij. Het is iemand die op mij let, haar haar licht op en haar gezicht is niet te zien. In de kamer is het donker. Wanneer het licht aangaat kijk ik om me heen en denk aan mijn eigen kamer. Als ik niet uit huis ben weggegaan, dan moet dit wel mijn eigen kamer zijn waar ik nu ben.
De deur zit links, in mijn eigen kamer zit hij rechts. Er staat een donker kastje met een ovalen spiegel erboven; in mijn eigen kamer staat een grote commode met daarop een Mariabeeld onder een glazen stolp. De rolluiken zijn van hout, ze gaan omhoog en omlaag met behulp van koorden; in mijn eigen kamer zijn de rolluiken van ijzer, ze gaan zijwaarts, in drie delen, open. De lamp die de kamer verlicht bevindt zich in een rechthoek van glas in het midden van het plafond; in mijn eigen kamer zijn er alleen maar twee lampjes met een zilverkleurige voet op de nachtkastjes. Ik ben echt verstrooid. Ik heb al die jaren in dit huis geleefd zonder in de gaten te hebben dat er twee verschillende soorten rolluiken zijn: de ene, de moderne, gaat op en neer en is gemaakt van lichte houten latjes; de andere is ouderwets, gaat zij- | |
| |
waarts open, in drie delen, en is van zwaar ijzer. Ik ben zo verstrooid dat ik niet eens in de gaten heb gehad dat er een lamp is, niet alleen die kleine lampjes met hun zilverkleurige voet maar die rechthoek van glas die aan het plafond zit en die ik nooit heb aangedaan omdat ik het knopje niet kon vinden. Het verbaast mij dat ik dat melkglas aan het plafond, dat heel opvallend is en waarnaar ik nu steeds lig te kijken, niet eerder heb gezien. Bovendien staat het Mariabeeldje onder de stolp er niet, noch de commode. Dat Mariabeeldje verontrust me. Als ik nu, zoals een uil, met een ruk mijn hoofd naar achteren zou draaien zou ik het misschien zien. Misschien heeft iemand de dingen heel voorzichtig van hun plaats gehaald om ze ergens anders af te stoffen. Maar stoffen gebeurt maar heel weinig want dat is gewoon onbegonnen werk. Het Mariabeeldje moet ergens in een hoek staan, onder een kast of achter het hoofdeinde van het bed. Zou een dienstertje het soms hebben afgestoft? Maar ik kan me niet omdraaien. In plaats van de commode die tegen de zijwand stond, zie ik dat kleine vormeloze kastje met zijn spiegel tegenover mijn bed. Zou ik
soms in Córdoba zijn? Zou ik soms van Córdoba dromen? Daar had je in een huis net zulke meubels. Nee, ik ben niet in Córdoba. Het moet een cadeautje zijn dat iemand me voor mijn verjaardag heeft gegeven; iemand die van me houdt maar die niet weet welke cadeautjes ik leuk vind. Wanneer zouden ze die dingen in mijn kamer hebben gezet, en wie? Ze zullen wel licht zijn. Iedereen kan ze optillen en van de ene plaats naar de andere dragen. Ik hoef me geen zorgen te maken. Wat doet het er ook toe wie ze hier heeft neergezet. Iedereen hier zal dat cadeautje waar ik niets aan vind wel mooi vinden. Als het iemand van hen is geweest die me dat kastje heeft gegeven, moet dat glimlachend zijn gegaan. En dat schilderijtje? Het hangt aan de linkerinuur boven een soort divan, vast erg comfortabel. Ik zie dat schilderijtje vaag vanuit mijn bed, alsof ik hoog op een berg lig. Dat bed heb ik nog nooit eerder in mijn kamer gezien en in geen enkele andere kamer van mijn huis. Meubels leiden zo hun eigen leven, het is niet verwonderlijk dat ze verdwijnen en verschijnen, elkaar afwisselen, zich laten vervangen door andere wanneer ze dat willen. Dat is maar goed ook, of niet
| |
| |
soms? Wat is er toch voor vreemds met deze kamer aan de hand? Zou ik het niet tegen iemand moeten zeggen? Misschien vertel ik het wel aan de eerste de beste die bij me in de buurt komt: tegen de zuster. Haar schort kraakt; het is erg goed gesteven, zo goed gesteven dat het van gips zou kunnen zijn, als gips glom tenminste. Deze zuster geniet ervan om zuster te zijn. Jammer dat lang niet iedereen zijn werk zo leuk vindt als zij. Ze is gelukkig. Soms loopt er een klein, vlug hondje achter haar aan dat ik niet goed kan zien.
Maar voordat ik de zuster een vraag kan stellen, antwoordt zij zelf al met een vraag: ‘Weetu soms niet waar u bent, schat?’
‘Nee.’
‘In het sanatorium, schat.’
‘Vandaar.’
‘Hoezo, vandaar?’
‘Vandaar dat ik mijn kamer niet herkende.’
‘Maakt u zich maar geen zorgen, hoor.’
Wat zou het leven toch snel voorbij zijn als er geen vervelende momenten waren om het eindeloos lang te laten duren. In een vreemde kamer heb ik uren achtereen geloofd in mijn eigen kamer te zijn, me geprobeerd thuis te voelen. En ik ben nog niet eens gestorven!
Zoals een architect die een verloren bouwtekening van een huis terugvindt, of een zeevaarder of ontdekkingsreiziger die zijn richting bepaalt met een kapot kompas, of liever nog, zoals een dier dat zich nestelt in een nieuw hol en zijn vorige niet vergeten kan, dwing ik me tot kalmte en probeer om nog beter tot rust te komen te achterhalen waar het sanatorium ligt, of mijn raam uitzicht biedt op de rivier en sinds wanneer ik hier ondergebracht ben.
Geluiden stapelen op irritante wijze hun verhalen rond mij op. Wat is dat toch voor snerpend gezaag dat de hele dag maar doorgaat vanaf de vroege ochtend? Worden er soms mensen verpulverd? Worden hun botten soms vermalen tot fijn zand? Zijn ze daar nu misschien huizen mee aan het bouwen? En wat is dat geluid als van kokend water dat vanuit de kelder en de benedenverdiepingen weerklinkt? Zijn het misschien prevelende lippen van biddende mensen of de
| |
| |
kookpotten van de hel die opgewarmd worden voor de zondaars? Ik herinner me dat ik in het koor zong van een kapel hier ver vandaan. Was dat misschien bij een kliniek? Die stemmen leken op vliegen-gezoem. Zouden dit dezelfde zijn? En dan dat roofdierengebrul van die mensen die samenklitten op de gangen. Wat voor een gedaante zullen zij gaan aannemen? Troosteloze monsters of een carnavals-optocht met geïmproviseerde maskers van flarden laken en natte handdoeken, die optrekt naar de woestijn voorzien van oneetbare, stinkende proviand. Hoeveel carnavalsdagen zijn er niet wanneer het helemaal geen carnaval is!
Deze gezichten lijken door de duisternis getekend te zijn. Ik zie ze plotseling opduiken. Ze maken zich los tussen de meubels, even aanwezig als zij. Het zijn de gezichten van de doktoren. Ze hebben handen, geen lichaam of ziel. Met hun rode koppen komen ze op me af. Zij zijn degenen die lijden. Zij zijn de volgende slachtoffers. Wie zelf lijdt, lijdt minder dan degene die ziet lijden.
Ze knippen plotseling het licht aan alsof ze me hopen te betrappen op een of andere onuitsprekelijke zonde. Een van hen, een kruising tussen God en locomotief, heeft op zijn specialistenhoofd een lampje.
Ze laten me overeind zitten, bekloppen me, trekken mijn deken weg, schreeuwen tegen me, betasten me, leggen een thermometer aan, priemen met hun vinger in mijn onderlijf totdat ik het uitschreeuw, ze knellen mijn arm af met een bloeddrukmeter.
‘Adem diep in,’ bevelen ze. ‘Stop,’ bevelen ze, totdat ik paars ben aangelopen.
Hoeveel zieken zullen er al niet in ziekenhuizen gestorven zijn omdat ze geausculteerd werden! Daar wil ik liever niet aan denken. Zo'n hardhandige behandeling zou zelfs voor een gezond iemand nog dodelijk zijn. Maar misschien betekent het juist je redding dat je daarna niet meer slapen kan, tenslotte vormt de slaap de voorafschaduwing van de dood.
Door die onderbrekingen duurt de tijd langer. De klok met haar ronde, lijkbleke gezicht, staart me aan. Ze is even eeuwig als de zon, alleen verdwijnen haar uren niet zoals de zonnestralen.
| |
| |
Acht dagelijkse bezoeken van doktoren weten van één dag een heel jaar te maken. Moeten we er echt dankbaar voor zijn dat vervelende dingen ons de duur van de tijd doen ervaren?
Mijn zweet valt druppeltje voor druppeltje. Een zandloper om eieren de juiste tijd te koken, een waterklokin een verwaarloosde tuin in Italië zijn minder kwellend. Er zit iets koortsigs in dat zand dat valt, dat water dat valt. Maar de wijzer die als een naald in je ader gestoken wordt, verandert zelf in een ader. Ik wend mijn blik af.
Ik houd niet van die staalgrijze aders van machines. Ik lijk zelf op een machine, maar menselijke aders hebben een andere kleur. Blauw, blauw. Inkt en bloed. Blauwe inkt en rood bloed lijken op elkaar.
Er zijn overstromingen in Buenos Aires. Ik weet dat omdat ik het voel. Ik heb het uit de krant (zonder die te lezen): je kunt hem horen ritselen in de kamer hiernaast.
Vandaag is er een herdenking voor een of andere koningin. Het is avond. Ik hoor de trommels van het feest. De mensen die zijn samengestroomd op het plein improviseren altaren en er wordt met blaasinstrumenten een bekende symfonie vertolkt. Wat vreemd dat ik die nooit eerder heb gehoord. Die kapel beweegt zich van de rivier vandaan en speelt steeds ferventer de tonen van een sublieme melodie. Eigenlijk zou ik het woord ‘subliem’ in het geval van muziek liever niet gebruiken. Maar welk ander woord zou ik moeten kiezen om het karakter van deze muziek aan te duiden? Bij de hoogste noot, die in het gehoor dringt als een lange naald, worden de mensen zo van hun stuk gebracht dat het geluid blijft door trillen, zich oneindig voortplant... Dat ik deze overbekende muziek niet eerder heb gehoord. Hoeveel opnamen moeten er niet van bestaan, door verschillende dirigenten geleide uitvoeringen, in verschillende tempi.
Alsof ze die melodie kenden deinen de doofstomme kinderen van het plein hartstochtelijk mee. Zij knielen niet neer voor de altaren omdat ze te nerveus zijn. Die kinderen zijn bevoorrecht. De hele nacht gaat die muziek maar door. Het is een vloek. Wat een ellende, zo lang, zo eindeloos. In de ochtend wordt die melodie in het roze zonlicht nog steeds gefloten door eenzame mensen op dakterrassen. Ze fluiten op
| |
| |
een verkeerde toon want ze kennen de melodie niet goed. Ik weet niet wanneer het plechtige moment komt waarop de laatste trilling van die muziek in de helderheid van de ochtend weg zal sterven. Dat moment zal geen hoogtepunt zijn, zoals de ejaculatie van een yogi. Een paar uur later worden mijn ogen eerst overstelpt met kleuren, daarna met beelden. Het verwondert me, die plotselinge overweldiging door een overvloedige gele kleur die ik nog nooit eerder heb gezien. Alsof er een lichtreclame wordt weerspiegeld op een lila wateroppervlak (het lila lijkt het water aan te geven). Binnen die gele zone (die de aarde voorstelt) duiken nauwkeurig getekende groepen mensen op, angstig, grijs, doodstil, ineengedoken, alsof ze uit steen gehouwen zijn. Ze bevinden zich onder talloze parasols, zoals die van Boeddha, ze willen ergens aan ontkomen. Maar waaraan? Dit alles doet mij denken aan een wereldkaart, vol met monumenten.
In de kamer hiernaast zit iemand de krant met die berichten over de overstromingen te lezen. Ik kende een hond die dikwijls op kranten sliep. Wanneer hij bewoog en zuchtte in zijn droom ritselde het papier en leek het mij dat hij aan het lezen was.
Er verschijnt een vochtplek op de muur boven het hoofdeinde van mijn bed. Tevergeefs probeer ik hem in de spiegel tegenover me te ontwaren. Dat verontrust me. Ik weet dat hij groen, violet, blauw is, zoals een beurse plek op het lichaam en dat hij steeds groter wordt. Zou dat soms het symbool zijn van mijn ziekte? Ik voel die plek pijn doen alsof hij op mijn lichaam zit. Er wordt een man bij gehaald die ernaar moet kijken. Zou dat de loodgieter zijn? Hij heeft een bruin koffertje bij zich. De man betast en beklopt de muur, hij kijkt langs mij heen. Hij zucht diep.
Ik denk aan de plaatjes bij Het boek Job en De poorten van het paradijs van William Blake.
‘Er is niets tegen te beginnen,’ roept hij uit en loopt met zijn stopverf-lucht naar buiten. ‘Elk jaar is het weer hetzelfde liedje. Het komt uit het huis hiernaast,’ voegt hij eraan toe terwijl hij opnieuw binnenkomt.
De zuster geeft me te drinken. Het water smaakt niet naar water.
| |
| |
‘Smakelijk,’ zegt de loodgieter tegen me.
De non wordt er nu bij geroepen, de liefdezuster. Met slippende wielen komt ze aangesneld, in haar donkere habijt en met haar gelukkige poppengezicht. Ze vindt die vochtkringen onverklaarbaar. Je zou het hele huis moeten afbreken om te kunnen achterhalen waar dat vocht vandaan komt. Ze verlaat de kamer, met haar sleutelbos en rozenkrans.
Van oudsher krijgen de doden vaak geschenken. Zal ik binnenkort ook dood zijn? Ze zullen me een stinkende bos lelies brengen, twee groene hemden, zachtgroen, té zacht, chocoladehartjes, een bos rozen, waar ik een hekel aan heb, een cyclaam, die ik aan de Maagd Maria cadeau doe, een pak cakejes, bouillon waarvan ik moet overgeven.
Er zijn auto's op straat, er is telefoon op de kamer. In welke tijd zouden we eigenlijk leven? Vandaag de dag wordt de doden alles afgenomen wat ze hebben, hun ringen en hun vullingen, want die zijn van goud, hun ogen, want het hoornvlies kan weer voor andere ogen gebruikt worden, hun huid of hun haar, want die kunnen ze gebruiken voor transplantaties en pruiken. Mij hebben ze niets afgenomen: dood ben ik dus nog niet.
Wat zou er buiten allemaal niet gebeuren! Ik moet het weten. De bomen die blijven doorgroeien, vooruitlopend op nieuwe seizoenen. Dat enorme monument met zijn roze marmeren voetstuk en bronzen vrouwenfiguren waarvan ik hier door het raam iets zou moeten kunnen zien: altijd blijft het die gele aders houden die niet van het marmer zelf zijn, maar van hondenpis afkomstig of van mannen die het lekker vinden 's nachts buiten hun blaas te legen.
‘Wilt u dat ik uw kussen voor u opschud?’
Toen ik hier aankwam was de herfst, mijn lievelingsseizoen, met zijn gouden vruchten, voorbij en had de winter de bomen gelukkig al van hun bladeren beroofd.
‘Wilt u water?’wordt me gevraagd.
Die vriendelijke, glanzende, zachte verrotting van de parken, waar mannen een luchtje komen scheppen en masturberen, is vlakbij. Als
| |
| |
ze het raam opendoen komt die smerige wind binnen gewaaid die momenteel de schijn heeft fris te zijn omdat het koud is, winter. Er zijn mensen die op de bankjes gaan zitten of zijn gaan zitten; vrouwen die handwerken terwijl ze naar hun eigen en andermans kinderen kijken; bedelaarsters met vrachten kleren aan en bussen bij zich met oud brood dat naar sinaasappel ruikt; mannen die willekeurig evenveel op menselijke als op plantaardige wezens lijken, vertellen hun geheimen door; honden met of zonder baas; hysterische katten die terwijl ze paren de nacht vullen met hun schelle geschreeuw.
‘Wilt u een vruchtensapje, misschien?’ vraagt een mierzoete stem me.
‘Hoe ben ik hier heen gebracht?’ vraag ik.
‘In een ambulance,’ wordt er geantwoord.
‘En hoe hebben ze me vervoerd?’
‘Op een brancard, via de lift.’
Ik was in de duisternis beland zoals een muis in een kelder, zonder één enkele droom, verstijfd, zonder enig gevoel, versteend. Toen ik jong was speelde ik vaak standbeeldje met de angst werkelijk een standbeeld te zijn geworden; of verstoppertje in een donkere kamer (een prikkelend spelletje), met de angst om te verdwijnen. Daarbij moest je je ogen sluiten.
Deze keer, denk ik, heb ik echt standbeeldje gespeeld, in het donker gezeten. De apenboom, zwart en reusachtig, de rubberboom, onwezenlijk, leven op excrementen, sperma en glas. Niemand geeft ze water, behalve God, wanneer het regent. Er is een wil om te bestaan, boven alles en ondanks alles, zelfs bij bomen. Maar als het ene wezen in een ander transformeert zonder dat er iets verloren gaat, waarom zou je dan nog zo hard moeten vechten om één bepaalde vorm te behouden, die kort gezegd best wel eens van mindere kwaliteit of minder interessant zou kunnen zijn!
‘Hoe heetu?’ vraag ik aan de zuster.
‘Linda Fontenla.’
Linda Fontenla vindt het leuk om te praten; ook de waardigheid van zieken staat haar aan. Wat heb je nu aan gezonde mensen? Dat zijn
| |
| |
toch niets anders dan niemendallen zonder enig belang. Het leven is voor Linda Fontenla een eindeloze aaneenschakeling van klysma's, thermometers, transfusies en kompressen die vakkundig aangebracht of uitgevoerd worden. Als ze ooit gaat trouwen, trouwt ze met een zieke, want dat is een erg aantrekkelijk mens voor haar: een pakketje aambeien, een opgezwollen lever, een geperforeerde darm, een ontstoken blaas of een flinke hartafwijking.
‘Een oud kereltje dat door mij verpleegd werd u wilt het vast niet geloven - wilde met mij naar bed, begrijpt u. Zo iemand kan alleen maar een schoft zijn. Alles bood hij me aan, zelfs om te trouwen. Ik heb hem gezegd dat hij beter op kon hoepelen. Ik verpleeg daarom liever geen mannen. Allemaal zijn ze hetzelfde. Een beetje poeder kun je ze nog niet opdoen, gelooft u me maar. Het enige wat ze willen is rotzooien.’
‘Ga ik dood, Linda?’
‘Praat geen onzin, schat. Wilt u dat ik u het spiegeltje geef zodat u zelf kunt zien hoe goed u eruitziet? Hier. Moet u eens kijken. Gisteren zag u er wel slecht uit. Toen zat ik echt in de rats.’
‘Maar gisteren heeft u tegen me gezegd dat alles goed met me was.’ ‘Om u een beetje op te beuren, kon ik niet anders.’
Ik bekijk mezelf in het spiegeltje maar kijk tegelijkertijd naar de hand van de zuster. Wat hebben zusters toch vaak gelakte nagels, veel vaker dan de meeste mensen.
‘Het lijkt wel een schaapskop,’ hoor ik mezelf zeggen alsof ik een ander ben.
‘Schaapskop? Hoe komt u erbij. Laat me niet lachen!’
‘Zo'n schaapskop die alle zieken hebben.’
‘Zoiets heb ik werkelijk nog nooit eerder gehoord.’
‘U zou zoiets toch moeten weten.’
‘U moet niet zoveel praten, dat is slecht voor uw bloeddruk.’
Ik kijk naar de palm van mijn hand.
‘Ze hebben me verteld dat u hand kunt lezen,’ gaat Linda verder. ‘Kunt u dat ook niet eens een keer bij mij doen?’
‘Als ik niet doodga wel.’
| |
| |
‘Begint u daar weer over. Steeds maar over de dood zitten te zeuren. U moet aan wat vrolijker dingen denken. Zal ik u eens iets vertellen? Toen ik hier vanochtend aankwam stond er bij de ingang een groep vrouwen te huilen en te snikken. Toen dacht ik: paf! Mijn zieke is vast dood. Maar het was die van hiernaast, begrijpt u. Wie had dat kunnen denken? Met vreselijk lange gezichten stonden ze te huilen. Ze jagen je nog de schrik op het lijf.’
‘Maar zouden ze dan niet voor mij hebben staan huilen?’
‘Er was niemand van uw familie bij, niet een van uw vriendinnen. U kunt gerust zijn hoor. Of vertrouwt u mij niet meer?’
‘Het maakt me allemaal geen moer uit.’
‘Rustig maar. Het was maar een grapje.’
‘Doet u het licht uit.’
De beelden overweldigen me weer. In de duisternis van de kamer zie ik overal heldere kleuren. In het begin is dat een genot voor mijn ogen. Bang waag ik me verder, zoals in de liefde. Dat niemand nu tegen me praat, dat niemand me nu onderbreekt. Ik maak het belangrijkste moment van mijn leven mee. Op de witte muur van mijn kamer wordt de wereldgeschiedenis vertoond. Ik moet de tekens ontcijferen, die steeds ingewikkelder worden. Het begon met dat platte vlak, met die gele aarde, dat lila water en die mensen in groepen, als kuddes bizons, schuilend onder ontelbare parasols. Wat voor beelden zouden me nu te wachten staan? Als bij toverslag nemen ze een andere gedaante aan. Ik zie een hoofd in een raam verschijnen. Het raam bestaat uit vier grote stenen. Het hoofd is knap, bijna engelachtig, zou je kunnen zeggen. Dan beginnen de stenen boven en beneden naar elkaar toe te bewegen. De mond lacht, hij toont zijn tanden, zoals die maskers van de Griekse tragedies. De kleuren doven uit. Het gezicht trekt pijnlijk samen: de stenen verbrijzelen het hoofd, angstaanjagend, afschrikwekkend. Ik verlang ernaar een ander beeld te zien. Ik roep ze zelf op. Hoe? Ik beschik over een bovennatuurlijke kracht, zij het een beperkte. Het lukt me niet altijd om mooie en rustgevende dingen te zien. Ik houd niet voor niets van de tekeningen van a Blake. Deze beelden lijken zo uit Het boek van Los of uit De poorten van
| |
| |
het paradijs te komen. Een eindeloze stoet zwarte paarden in schitterend tuig trekt voorbij op de muur. Ik weet niet wat voorwagens deze paarden voorttrekken, noch in welke verre eeuw ze thuishoren. Ze verblinden me zo dat ik niet in staat ben om me te richten op wat hen omringt. Geluidloze bellen begeleiden hun slowmotion-loop. Een onbeschrijfelijke vreugde hangt er om hen heen. Wat zou het toch droevig zijn als deze paarden niet meer zouden terugkeren. Ze lossen al op zoals wolken bij zonsondergang. Ze waren net zo scherp en gedetailleerd. Waar zijn ze gebleven? Deze beelden zijn als wolkenluchten die zichzelf nooit herhalen. Nu, met zo'n zelfde langzame loop als die paarden, alsof hun benen zich onder water voortbewegen, draaien vier harlekijns rondjes. Er zijn nog veel meer harlekijns; mijn kamer zit er vol mee, maar die vier trekken mijn aandacht. Ik hoop dat ze altijd zullen blijven! Van die paarden word ik op een gegeven moment toch een beetje bang; ze zijn zwart; ze lijken wat luguber, begrafenispaarden. Maar deze figuren daarentegen kunnen alleen maar harlekijns zijn, licht, vrolijk, onstoffelijk. Naar ze kijken is alsof je zonder ophouden aan het vrijen bent, alsof je de volmaaktheid hebt ontdekt, alsof je in de hemel bent. Maar terwijl ik naar ze kijk voel ik al dat ze toch zullen verdwijnen, dat niets ze kan vervangen.
In een kamer verschijnen vrolijke figuren die onderdeel uitmaken van een onbekende wereld; daarna, buiten, tekent zich een hoge trap af tegen de blauwe lucht waarlangs benen omhoog klimmen. En wanneer ik denk dat die harlekijns wel niet meer terug zullen komen, duiken ze opnieuw op met van die langzame bewegingen die lichamen alleen onder water kunnen maken. Een onbedaarlijke vreugde maakt zich van mij meester. Ze keren terug omdat ik per se wil dat ze terugkeren. Zou mijn bovennatuurlijke kracht soms volmaakt zijn geworden? Maar daar verdwijnen ze al weer, en er verschijnen mystieke figuren in hun plaats; eerst de apostelen en daarna Jezus. Jezus met zijn doornenkroon op de doek van de Heilige Veronica, maar het knappe gezicht van Jezus verandert in een apensmoel en ik kijk naar de andere kant, rechts van me. Ik zie een kast, vlak voor mijn ogen: een kast van glanzend mahonie die ik nooit open zal doen. De
| |
| |
kast verandert in iets anders zo gauw ik er niet meer naar kijk. Nu is het een gewone kast geworden, van gelakt ceder, met witte plekken erop. Ik wil niet links van me kijken. Voor me zie ik momenteel een tuin overwoekerd door enorme slingerplanten die tot aan de hemel groeien. Tussen die planten staan marmeren standbeelden die ook tot aan de hemel reiken. Daarna zie ik een oplichtende berg stenen, maar ontdek dan dat die stenen een hoop door elkaar krioelende mensen zijn, bezig om elkaar van kant te maken, mensen van steen die elkaar dood stenigen. Hoe meer doden die berg bevat, hoe hoger hij wordt; die mensen van steen planten zich bij bosjes voort.
Een witte leeuw die de hele wand beslaat, licht op.
Als iemand de kamer binnenkomt en het licht aandoet zullen die beelden verdwijnen, de strak blauwe lucht raakt dan bewolkt met prachtige rozen of wordt doorkliefd door bliksemstralen in alle kleuren van de regenboog.
Een danseres met lange benen heeft de glazen rechthoek van de lamp (als een schild) in haar handen, ze haalt hem weg uit het midden van de strak blauwe lucht, daarna keert ze daar zelf weer terug. Ik kijk niet langer naar het plafond maar bewonder de rozen die naar voren springen uit een eindeloze achtergrond van blauw blad. Nog nooit zag ik rozen met zoveel onstuimigheid boven de lucht uitsteken. Ik zie ze op me afkomen alsof ik door een aantal vergrootglazen kijk. Daarna worden ze kleiner, ze worden bijna onzichtbaar en zelfs nog mooier. Het licht in de kamer hiernaast gaat uit. De engel verschijnt. Langzaam, als op calqueerpapier, tekent er zich een Chinese tuin af. Alsof ik postkaarten verzamel voor een album bekijk ik dit beeld vanuit alle mogelijke hoeken. Ik ben bang dat het zal verdwijnen. Als ik er een naam en datum onder zou kunnen schrijven, zou ik het doen. Het beeld sterft weg. Niets zal me met deze dood kunnen verzoenen. Het was een grote tuin met een pagode erin. Het bamboe deinde er, vast en zeker door de wind, en er was schaduw en meren en rivieren met doodstil liggende kano's. Alles ligt doodstil.
Dit gouden schip dat ik nu zie, met een miljoen hoofden die over de rand heen komen, gaat niet vooruit, of als het wel vooruit gaat, gaat
| |
| |
het samen met mij vooruit door een blauwe zee. Het is een Grieks schip. Het vervoert mensenhoofden alsof het vruchten zijn, vruchten zonder lichaam, vruchten met gezichten, allemaal even groot en glad. Nu worden de mensen in één klap oud, van het geluk vallen ze in de ellende, van het vriendelijke in het wrede, van het schone in het lelijke. Maar waarom? Niets is blijvend. Maar waarom? Zit ik ook in de ellende? Vormt elk gezicht soms zonder dat ik het weet een symbool van wat ik zelfvoel?
Er is een engel waarop ik wacht. Hij is nog steeds niet in mijn beelden verschenen. Ik hoor zijn voetstap, ik voel zijn hand, hij geeft me te drinken, hij geeft me te eten. Ik verzamel beelden voor hem, van die plaatjes die kinderen in hun schrift plakken. Als hij ze nu maar mooi vindt! Een schilderij of een boek zou ikzelf in ieder geval lang niet zo leuk vinden.
Schoonheid vergaat niet. Ik wacht op haar. Maar waar is het bed om lekker te kunnen wachten? Voor mij is dit geen liggen; en dat zal het ook niet worden. Natuurlijk, het ene bed is het andere niet. Je hebt kraambedden, huwelijksbedden, doodsbedden, rivierbedden. Maar dit lijkt in de verste verte nog niet op een bed...
| |
| |
| |
Bibliografie Silvina Ocampo
Verhalenbundels
|
Vergeten reis/Viaje olvidado (1937) |
Autobiografie van Irene/Autobiografía de Irene (1948) |
De furie/La furia (1959) |
De genodigden/Las invitadas (1961) |
De dagen van de nacht/Los días de la noche (1970/1983) |
Hemelsgeel/Amarillo celeste (1972) |
De verrukkelyke sinaasappel/La naranja maravillosa (1977) |
Enzovoort/Y así sucesivamente (1985) |
Cornelia voor de spiegel/Cornelia frente al e pejo (1988) |
Bloemlezingen
|
Rapport over de hemel en de hel/Informe sobre el cielo y el infierno (1970) |
De furie en andere verhalen/La furia y otros cuentos (1982) |
Roman
|
Zij die liefhebben, haten/Los que aman, odian (1940/1989) |
(Samen met Adolfo Bioy Casares) |
Verder een zestal dichtbundels
|
|