| |
| |
| |
Alfonsina Storni
Jij wilt me blank
Je wilt me van paarlemoer.
En meer dan wie ook kuis.
Mag mij hebben doorsijpeld.
Mag zich mijn zuster noemen.
Jij wilt me wit als sneeuw,
Jij die aan het feestmaal
Jij die in de zwarte tuinen
Holde naar de Vernieling.
| |
| |
En vaar uit naar de dageraad.
Wens me dan wit als sneeuw,
| |
| |
| |
En jij?
Ja, ik beweeg, ik leef, verkeer in waan;
Als stromend water kom ik water tegen
En voel de woeste kolking van het bewegen:
Ik ruik het woud, raak nieuwe aarde aan.
Ja, ik beweeg; misschien dat ik verlang
Naar ochtendstond en zon, vergeten, stormen.
Wat doe jij daar, armzalige, met je vormen?
Jij bent de steen, naast jou ga ik mijn gang.
| |
| |
| |
Droefheid
Naast de grote stad strekt zich
Niet te bewegen, dood te zijn, maar
Zoekt ze de blauwe, reine zee,
Waarnaar ze zwaar haar lichaam beweegt,
Zonder ooit te stoppen; altijd anders
Dromend zie ik, bij het sterven van de dag,
Dat ze een immense halve cirkel wordt
En daar in de verte verdwijnt
Onder de grijze mist, bij tijden doorsneden
Hopen boten en boten zich op,
| |
| |
| |
Ik ben
Ik ben bedroefd en zacht als ik aanbid,
Ik kan de hemel tot mijn hand doen dalen,
Wanneer mijn ziel verstrengeld in een andere zit,
Is nergens dons dat witter is te halen.
Geen één als ik wanneer ik voor je kniel,
Geen die zo wegduikt in verliefde dromen,
Nooit schikte een mensenziel zich zo volkomen
En teder naar een andere nietige ziel.
Ik sterf boven jouw ogen als ik even
Ervaar hoe fladderend en vol leven
Ze onder mijn witte vingertoppen zijn.
Ik ken en vat de taal der liefde, prachtig,
En ik kan zwijgen als de maan zich machtig
En rood wil laten zien boven het ravijn.
| |
| |
| |
Grafschrift voor mezelf
Hier rust mijn lichaam: ‘Alfonsina’ luidt
Het grafschrift waar u zich naar buigt ronduit.
Hier rust mijn lichaam en in deze groeve
Kan niets mij, ongevoelig, lui, bedroeven.
Het leven is mijn troebele oog ontvlucht,
Van mijn gepelde lippen komt geen zucht.
Ik slaap mijn eeuwige slaap en houd mij stom,
Word ik geroepen, draai ik mij niet om.
Voor het gewicht van de aarde ben ik blind,
De winter komt maar mij verkilt geen wind.
De zomer laat mijn dromen niet meer zwellen,
De lente doet mijn polsslag niet versnellen.
Mijn hart beeft, springt of klopt niet in mijn keel,
Aan het frontgevecht neem ik niet langer deel.
Wat zegt die vogel in zijn trekkersdrang?
Vertaal me zijn verwarrende gezang:
‘Er is een nieuwe maan, de zee geurt op,
De fraaie lijven baden zich in het sop.
Vlak bij de zee wandelt een mensenkind
Met in zijn mond een bij, die nipt, ontzind:
Een tors onder het witte linnen derft
| |
| |
de liefde van een tors die klopt en sterft.
Voorop de steven dromen zeemansbinken,
In kano's laten meisjes liedjes klinken.
In lichte holen, varend van de stranden,
Vertrekken mannen richting nieuwe landen
De vrouw die in deze aarde slaapt en woont
en die het leven in haar grafschrift hoont,
Schreef in haar groeve een laatste leugen neer -
want vrouw blijft vrouw - als hoefde zij niet meer.’
De gedichten ‘Jij wilt me blank’, ‘En jij?,’ ‘Ik ben’ en ‘Grafschrift voor mezelf’ werden vertaald door Barber van de Pol, de vertaling van ‘Droefheid’ is van Maarten Steenmeijer.
|
|