Barber van de Pol
Alfonsina Storni (1892-1938)
Haar landgenoot Borges typeerde haar poëzie in 1925, in het spraakmakende tijdschrift Proa, als ‘gegil van een kletstante’. La Storni was toen al bekroond voor haar tweede bundel Languidez en ze bleef voor- en tegenstanders houden, misschien omdat ze niet goed te plaatsen is in één stroming. De traditie van vrouwen getrouw is ze als kunstenaar veelzijdig en ongrijpbaar. Borges heeft natuurlijk gelijk: ze gilt, ze is woest en ze is oneerbiedig. Toch beweegt ze nadrukkelijk binnen de wetten van de literatuur. Ze mag aan het eind van haar leven een boek vol ‘anti-sonnetten’ hebben geschreven, ze zwoor daarmee de sonnet-vorm niet af. Wat haar woede bepaalt, is dat zij de mens veeleer ziet als een ‘natuurlijke realiteit’ dan als een historisch wezen. Esthetiek en ethiek, allemaal goed en wel, maar dood en bederf zijn voor Storni allesbepalend, zeker vanaf het moment dat vanwege kanker een borst bij haar moest worden afgezet en het einde van haar leven begon te gloren. Haar toon mag dan gillend zijn, hij is vooral persoonlijk, zonder daarmee bekentenisachtig of sentimenteel te zijn. Storni spreekt de lezer toe en eist zijn ‘verbeeldingsvolle medewerking’. Dat is modern en loopt vooruit op de notie van de ‘medeplichtige lezer’ van Cortázar, ook een landgenoot, maar een generatie jonger. Wij zien in deze
Argentijnse dichteres, die in de provincie opgroeide, jarenlang schooljuf was en uiteindelijk in Buenos Aires stierf, nu moeiteloos een vrijgevochten vrouw die haar feminisme niet prijsgaf voor de gouden krullen van de kunst.